| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bruylofts Ghedicht.
HOe groot is het verschil van der Poëten Schriften,
'tEen men goed duyden can, 'tander is vveert te siften
Met der Schrifturen Seef, die 'tgoed van 't quade scheyd.
Daar-om hoort Redens cort, vvat datter vvord gheseyd
Van 't Huwelijcks verbont, en vvien zijt gaan toe-schryven,
Die tvvee Zielen te gaar in een seer vast gaat lyven.
Cupido (segghen veel) is God al vande Min,
Iaaght deur der Pesen dvvangh de Pijl tot 'therte in;
Die boort daar eene vvond; een vvond niet om ghenesen,
Of tvvee herten tesaam moeten vereenight vvesen:
En noemen hem alsoo een God van 't Huwelijck;
Daar dees vergode God niet is dan aard en slijck?
Als Marullus Poët dat selven heeft beschreven;
Die desen God, ach God! dees Tytulen gaat gheven.
Wien is dit dertel Kind? (seght hy) 'thoort Venus toe:
En zynen Koocker steect vol Schichten fel; vvel hoe?
Al is hy dom, hy can vvel schieten sonder missen
De jeucht seer onbedocht, en d'oud dier niet op gissen.
Waar-om gaat hy doch naact, dat hy gheen cleed an-trect?
Om geyl te zijn elck-een; ja haat die sich bedect.
Waar-om is hy een Kind? om kindsheyd te doen blijcken
aan 't oude Volck, dat haast in 't Graf sal moeten strijcken.
Van vvien ist soo ghevlerct? [met verven veelderhand?]
Van onghestadigheyd, die vvispelturigh brand.
VVie maact hem d'ooghen quijt? De vvoeste vuyl vvel-lussen.
VVie maact hem magher dan? Lust, sorgh, en drucks onrusten.
VVie gaat voor desen God? Dronckenschap, overdaad,
Oncuysheyd, langhen slaap, en luyheyd, Moer van't quaad.
VVie gaat beneven hem? Krijgh, haat, vervvijt afgrysigh;
En stadigh volghen hem gheschillen vvreed en ysigh.
| |
| |
Maar vvie derf gheven hem hoogh by den Goden plaats?
Die selfs deelachtigh zijn; ja vverckers des misdaats,
De menschen. Maar vvaar-om? Om dat hun doen mispresen,
Devvijl't de Goden doen, te soeter soude vvesen.
Merct Bruylofts-lieden vroom, vvat dees Poët belijd,
Of desen Trouwer valsch niet teghen Christum strijd?
Ach! is dees Trouwer trouvv, en mach hy zijn bestendigh,
Soo sal niemand hier naar in d'afgrond zijn ellendigh:
Maar sullen allegaar (die in hem zijn ghetrout)
Verhuysen van dees aard daar-men't eeuvvigh aanschout.
Ach! vvanckelbare Trouw; ach! vvanckelbare sinnen,
Die't sienlijck lieven hier, en 'tonsienlijck niet minnen;
V naact voor vveynigh vreughds, angst, bevingh, bitter smert
Als ghy ten Oordeel comt, daar't al gheoordeelt vvert,
V vvoorden vverck, en doen, en hoe ghy hebt ghevvandelt,
Dat sal voor Godes Soon al t'saam vvorden verhandelt.
Hebt ghy Cupido dan ghevolght in al zijn vverck,
Cupidoos loon ghy crijght, als een boos Godloos Clerck:
En sult dan hooren straf; gaat ghy vermaledyden
In't onverterent Vuyr, ick kenn'u t'gheenen tyden.
Daar-om, ô vveerdigh paar! Buyd'gom en Bruydt eerbaar,
Verlaat Cupido blind; heft u handen te gaar
Naar 't Blauw ghesterde Veld, daar d'Autheur is gheseten,
Die heden u dees dagh ghesteld heeft en voor-vveten:
Bidt hem om Kennis recht; om Liefd' die Vrede croont,
Op dat den Schepper trouvv ghestadigh in u vvoont.
Bidt om Tobias hert, en Saras goede vville,
Op dat d'een d'ander mach sich ondervverpen stille.
Bidt om den Heyl'ghen Gheest dat die in u verschijn;
En Godes zeghen milt, dat die by u mach zijn.
Bidt (seggh' ick) bidt alsoo, dat hy in u vermeere
Het Kinder-teelen soet, tot zijns Naems prijs en eere.
| |
| |
Bidt met een vast Gheloof om zijn Barmhertigheyd,
Op dat naar dese Eeuw' u Ziel niet smertigh schreyt.
Bidt hem om sulcken hert dat d'Armen is ghedachtigh,
Dat Weduwen vertroost, en Weesen helpt neerslachtigh,
Ach! ick bid, stadigh bidt, om een alsulcken hert,
Dat ghy u Naesten lieft, en niet vveer-vvrakigh vvert:
Soo sullen Deughden veel, als fyne Goude Draden,
Staagh vloeyen uyt u mond tot eyghen Ziels versaden;
En sult vol-brenghen dan het spreeck-vvoord naar Goods Leer;
[Ten is gheen geyle Trouvv] Wy trouwen in den Heer.
Gheluck, gheluck, gheluck, vvenschen vvy dan u beyden
Bruydegom en Vrouw Bruydt; God vvil u nu gheleyden,
Dat desen Heyl'ghen staat ghedy tot uvvs Ziels rust,
En dat het Hemelsch schoon daar in heeft zynen lust.
Devvijl dan d'Midder-nacht, Speelnoots, al is vervloghen,
En dat 'tghepluymde Bedd'verdruckingh vvil ghedoghen,
Vermaant de vveerde Bruydt naar haar rust-plaats te gaan;
Op dat 'tverlanghend' hert des Bruyd'goms mach ontfaan
Dees Schat en Peerel schoon, daar zyne Ziel aan hanghet;
Met sachte Cuskens soet, met vreughde sonder pijn;
En vvat ick hier vergeet, dat het volbracht mach zijn.
|
|