De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 465]
| |||||||||||||
Caput XLVI.
|
1. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam contra gentes. | 1. Wat als woord des Heeren geschied is tot Jeremias, den profeet, tegen de heidenenGa naar voetnoot1). |
2. Ad AEgyptum adversum exercitum Pharaonis Nechao regis AEgypti, qui erat juxta fluvium Euphraten in Charcamis, quem percussit Nabuchodonosor rex Babylonis, in quarto anno Joakim filii Josiae regis Juda. | 2. Aangaande EgypteGa naar voetnoot2), tegen het leger van den Pharao Nechao, den koning van Egypte, dat aan de rivier den Euphraat stond, te Charcamis, hetwelk Nabuchodonosor, de koning van Babylon, versloeg, in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van JudaGa naar voetnoot3). |
3. Praeparate scutum, et clypeum, et procedite ad bellum. | 3. Houdt beukelaar en schild gereed, en rukt aan ten strijdeGa naar voetnoot4)! |
4. Jungite equos, et ascendite equites: state in galeis, polite lanceas, induite vos loricis. | 4. Spant de paarden aan en stijgt op, ruitersGa naar voetnoot5)! Staat, de helmen op, wet de lansen, omkleedt u met de pantsers! |
5. Quid igitur? vidi ipsos pavidos, et terga vertentes, fortes eorum caesos: fugerunt conciti, nec respexerunt: terror undique, ait Dominus. | 5. Wat nu? Ik zie hen versagen en rugwaarts wijken, hunne helden neergeveld; zij vluchten ijlings en zien niet om. Schrik van alle zijden, zegt de HeerGa naar voetnoot6)! |
[pagina 466]
6. Non fugiat velox, nec salvari se putet fortis: ad aquilonem juxta flumen Euphraten victi sunt, et ruerunt. | 6. De snelle vluchte niet, en de held denke niet te ontkomen! In het noorden, aan de rivier den Euphraat, zijn zij overwonnen en stortten zij nederGa naar voetnoot7)! |
7. Quis est iste, qui quasi flumen ascendit: et veluti fluviorum, intumescunt gurgites ejus? | 7. Wie is hij, die als de stroom opkomt, en wiens baren zwellen als die der vloedenGa naar voetnoot8)? |
8. AEgyptus, fluminis instar ascendit, et velut flumina movebuntur fluctus ejus, et dicet: Ascendens operiam terram: perdam civitatem, et habitatores ejus. | 8. Egypte, als de stroom komt het op, en als de vloeden rollen zijne golven aan; en het zegt: Ik zal opkomen en het land bedekken; verdelgen zal ik de stadGa naar voetnoot9) en hare bewoners! |
9. Ascendite equos, et exsultate in curribus, et procedant fortes, AEthiopia, et Libyes tenentes scutum, et Lydii arripientes, et jacientes sagittas. | 9. Bestijgt de rossen en springt op de wagensGa naar voetnoot10)! En dat de helden aanrukken! Ethiopië en de Libyers, die het schild houden, en de Lydiërs, die de schichten grijpen en werpenGa naar voetnoot11)! |
10. Dies autem ille Domini Dei exercituum dies ultionis, ut sumat vindictam de inimicis suis: devorabit gladius: et saturabitur, et inebriabitur sanguine eorum: victima enim Domini Dei exercituum in terra aquilonis juxta flumen Euphraten. | 10. Deze dag echter is den Heer, den God der heerscharen, een dag der wrake om wraak te nemen over zijne vijanden; verslinden zal het zwaard, en het zal verzadigd en dronken worden van hun bloed. Want een offerfeest houdt de Heer, de God der heerscharen, in het land van het noorden, aan de rivier den EuphraatGa naar voetnoot12). |
[pagina 467]
11. Ascende in Galaad, et tolle resinam virgo filia AEgypti: frustra multiplicas medicamina, sanitas non erit tibi. | 11. Ga op naar Galaäd en haal balsem, jonkvrouw, dochter van Egypte! Vergeefs hoopt gij artsenijen opeen, er is geen genezing voor uGa naar voetnoot13). |
12. Audierunt gentes ignominiam tuam, et ululatus tuus replevit terram: quia fortis impegit in fortem, et ambo pariter conciderunt. | 12. De volken hebben uwe schande gehoordGa naar voetnoot14), en uw noodgeschrei heeft de aarde vervuld; want de held is over den held gestruikeldGa naar voetnoot15), en beiden zijn te gader gevallen. |
13. Verbum quod locutus est Dominus ad Jeremiam prophetam, super eo quod venturus esset Nabuchodonosor rex Babylonis et percussurus terram AEgypti: | 13. Het woord, dat de Heer gesproken heeft tot Jeremias, den profeet, te weten dat Nabuchodonosor, de koning van Babylon, komen en het land Egypte teisteren zouGa naar voetnoot16). |
14. Annuntiate AEgypto, et auditum facite in Magdalo, et resonet in Memphis, et in Taphnis, dicite: Sta, et praepara te: quia devorabit gladius ea, quae per circuitum tuum sunt. Supra XLIV 1. | 14. Boodschapt aan Egypte, en doet kond te Magdalum, en het weerklinke te Memphis en te Taphnis; zegt: Sta pal en houd u gereed; want verslinden zal het zwaard wat rondom u isGa naar voetnoot17). |
15. Quare computruit fortis tuus? non stetit: quoniam Dominus subvertit eum. | 15. Waarom is uw sterke verdorven? Hij hield geen stand, want de Heer heeft hem omvergeworpenGa naar voetnoot18). |
16. Multiplicavit ruentes, ceciditque vir ad proximum suum: et dicent: Surge, et revertamur ad | 16. Menigeen deed Hij tuimelen, en de een viel over den ander; en zijGa naar voetnoot19) zeggen: Komaan, en keeren |
[pagina 468]
populum nostrum, et ad terram nativitatis nostrae, a facie gladii columbae. | wij terug naar ons volk en naar het land onzer geboorte voor het aangezicht van het zwaard der duiveGa naar voetnoot20)! |
17. Vocate nomen Pharaonis regis AEgypti, tumultum adduxit tempus. | 17. Noemt den naam van Pharao, den koning van Egypte: Verwarring brengt de tijdGa naar voetnoot21)! |
18. Vivo ego (inquit rex, Dominus exercituum nomen ejus) quoniam sicut Thabor in montibus, et sicut Carmelus in mari, veniet. | 18. Zoo waar Ik leef (zegt de Koning - de Heer der heerscharen is zijn naam), voorwaar, gelijk de Thabor onder de bergen en gelijk de Karmel aan de zee zal hij komenGa naar voetnoot22)! |
19. Vasa transmigrationis fac tibi habitatrix filia AEgypti: quia Memphis in solitudinem erit, et deseretur, et inhabitabilis erit. | 19. Voorzie u van reistuig ter verhuizing, gij bewoonster, dochter van Egypte! Want Memphis zal tot woestenij zijn, en het zal verlaten worden en onbewoond zijnGa naar voetnoot23). |
20. Vitula elegans atque formosa AEgyptus: stimulator ab aquilone veniet ei. | 20. Eene vaars, welgevormd en schoon, is Egypte! Een drijver uit het noorden zal over haar komenGa naar voetnoot24). |
21. Mercenarii quoque ejus, qui versabantur in medio ejus, quasi vituli saginati versi sunt, et fugerunt simul, nec stare potuerunt: quia dies interfectionis eorum venit super eos, tempus visitationis eorum. | 21. Ook hare soldeniers, die in haar midden woonden als mestkalveren, hebben den rug gewend en zijn gevlucht te gader en konden geen stand houden; want de dag hunner slachting is over hen gekomen, de tijd hunner bezoekingGa naar voetnoot25). |
[pagina 469]
22. Vox ejus quasi aeris sonabit: quoniam cum exercitu properabunt, et cum securibus venient ei, quasi caedentes ligna. | 22. Hare stem klinkt als metaal; want met krijgsmacht rukken zij aan, en met bijlen komen zij tot haar als houthakkersGa naar voetnoot26). |
23. Succiderunt saltum ejus, ait Dominus, qui supputari non potest: multiplicati sunt super locustas, et non est eis numerus. | 23. Zij hebben haar woud omgehouwen, zegt de Heer, dat niet geteld kan worden; menigvuldig zijn zij meer dan sprinkhanen, en zij zijn zonder talGa naar voetnoot27). |
24. Confusa est filia AEgypti, et tradita in manu populi aquilonis. | 24. Te schande gemaakt is de dochter van Egypte en overgeleverd in de hand van het volk uit het noorden. |
25. Dixit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego visitabo super tumultum Alexandriae, et super Pharaonem, et super AEgyptum, et super deos ejus, et super reges ejus, et super Pharaonem, et super eos, qui confidunt in eo. | 25. De Heer der heerscharen, de God van Israël, heeft gezegd: Zie, Ik zal bezoeking brengen over het gewoel van AlexandriëGa naar voetnoot28) en over Pharao en over Egypte en over zijne goden en over zijne koningen en over Pharao en over degenen, die op hem vertrouwenGa naar voetnoot29). |
26. Et dabo eos in manu quaerentium animam eorum, et in manu Nabuchodonosor regis Babylonis, et in manus servorum ejus: et post haec habitabitur sicut diebus pristinis, ait Dominus. | 26. En Ik zal hen geven in de hand dergenen, die hun naar het leven staan, en in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en in de handen zijner dienarenGa naar voetnoot30). En daarna zal het bewoond worden als in vroegere dagen, zegt de HeerGa naar voetnoot31). |
27. Et tu ne timeas serve meus Jacob, et ne paveas Israel: quia ecce ego salvum te faciam de lon- | 27. En gijGa naar voetnoot32), vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, en versaag niet, o Israël! Want zie, Ik, Ik zal u redden |
[pagina 470]
ginquo, et semen tuum de terra captivitatis tuae: et revertetur Jacob, et requiescet, et prosperabitur: et non erit qui exterreat eum. Is. XLIII 1 et XLIV 2. | uit het verre land en uw zaad uit het land uwer gevangenschap; en Jacob zal terugkeeren en rust genieten en voorspoed hebben; en niemand zal er zijn, die hem verschrikt. |
28. Et tu noli timere serve meus Jacob, ait Dominus: quia tecum ego sum, quia ego consumam cunctas gentes, ad quas ejeci te: te vero non consumam, sed castigabo te in judicio, nec quasi innocenti parcam tibi. | 28. En gij, vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, zegt de Heer; want Ik, Ik ben met u, want Ik zal al de volken verdelgen, onder welke Ik u heb verstooten; u echter zal Ik niet verdelgen, maar Ik zal u tuchtigen naar billijkheid en u niet als eenen schuldelooze sparen! |
- voetnoot1)
- In het Hebr. en de Vulgaat volgen hier (XLVI-LI) de profetieën tegen de heidenen, welke evenals Is. XIII-XXIII en Ez. XXV-XXXII tot eene afzonderlijke groep zijn vereenigd. Wat de plaats dezer godspraken in de Septuag. betreft, zie Inleiding bl. 265 en XXV noot 15. - De meeste dezer profetieën dagteekenen waarschijnlijk uit het vierde jaar van Joakim; zie XXV 1. Althans ongeveer in dezelfde volgorde, waarin XXV 19 volg. de volken werden opgenoemd, wordt hier tegen hen geprofeteerd.
- voetnoot2)
- Dit is het opschrift van dit hoofdstuk. Het bevat twee godspraken tegen Egypte (v. 3-12 en v. 13-26). Egypte is het voornaamste der rijken, aan hetwelk Babel het godsgericht zou voltrekken; daarom staat het hier vooraan. Hetgeen in dit vers nog volgt, betreft de eerste godspraak v. 3-12 en werd hier later, na de vervulling, bijgevoegd.
- voetnoot3)
- Nechao, Hebr. ‘Necho’, Egyptisch ‘Nekaoe’, de zoon van Psammetich I, regeerde van 610 tot 595. Hij had Joakim tot koning van Juda aangesteld; zie IV Reg. XXIII 29-35 Vgl. voor Charcamis II Par. XXXV noot 19 en Is. X noot 8 en voor den veldslag aldaar Jer. XXV noot 1. Waarschijnlijk op het oogenblik zelf, dat het leger van Nabuchodonosor tegenover dat van Nechao stond, voorspelde de profeet, in twee strophen v. 3-6 en v. 7-12, de nederlaag van Egypte tot beschaming zijner hoovaardij en tot straf voor zijne misdrijven. Meer dichterlijk is hier, en in het algemeen in deze afdeeling, de vorm der rede.
- voetnoot4)
- Het woord is gericht tot het leger van Egypte, dat bij Charcamis aan den Euphraat stond, en wekt ter wapening en ten strijde op. Naast den beukelaar, het kleine, ronde schild der lichtgewapenden, staat het langwerpige schild, dat den geheelen man dekte (vgl. II Par. IX noot 9); beide zijn op de Egyptische gedenkteekenen afgebeeld.
- voetnoot5)
- Equites, ruiters, kan ook rossen beteekenen (zie Exod. XV noot 16), zoodat de zin is: ‘bestijgt de rossen’. Naast de trekpaarden der strijdwagens worden de rijpaarden of hunne ruiters genoemd.
- voetnoot6)
- Met plotselingen overgang ziet de profeet in zijn visioen de zwakkeren terugdeinzen, de helden sneuvelen, het geheele leger ijlings vluchten, want verschrikking grijpt hen van alle zijden aan. Vgl. VI 25; XX 3, 10.
- voetnoot7)
- Vergeefs vluchten zij; snelheid der ruiterij noch heldenmoed baten om aan het bloedbad te ontkomen! Want het is in Gods raadsbesluit vastgesteld, dat zij daar, aan den Euphraat, ten val zouden komen. Hebr.: ‘struikelden en vielen zij’.
- voetnoot8)
- Tweede strophe v. 7-12. Opnieuw ziet de profeet de talrijke Egyptische legerscharen uit het zuiden oprukken en het land overdekken, gelijk de Nijl bij zijne jaarlijksche overstroomingen. Vgl. Is. VIII 7, 8. De stroom is ook in de Egyptische hiërogliefen de naam van den Nijl; zie Gen. XLI noot 1.
- voetnoot9)
- Een verzamelwoord: de steden des lands.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Steigert, paarden! Ratelt, wagens!’ De Vulgaat volgt de minder dichterlijke voorstelling der Septuagint.
- voetnoot11)
- Ethiopië, Hebr. ‘Koesj’, zie op Is. XVIII 1. De Libyers, Hebr. ‘Poet’ (zie Gen. X 6), volgens sommigen het land, dat de Egyptenaren Punt noemden, aan de westkust van Arabië of op de oostkust van Afrika; volgens anderen eene landstreek aan de noordkust van Afrika bij of in Libye, ten westen van het eigenlijke Egypte. De Lydiërs, zijn vermoedelijk de Ludiërs van Gen. X 13, een Chamietische volksstam, in of nabij Beneden-Egypte. Die de schichten enz., Hebr.: ‘den boog grijpen en spannen’. - Deze volken zijn de hulptroepen van Egypte; vgl Ez. XXX 5.
- voetnoot12)
- Evenals in v. 5 volgt op de beschrijving van de macht des legers de aankondiging van zijnen val. Deze dag. waarop dat leger verslagen wordt, is den Heer.... een dag der wrake; want de Pharao had op zijn tocht tegen Assyrië (IV Reg. XXIII 29) Juda geteisterd en koning Josias gedood: dit zal Israël's God aan hem wreken. In het land van het noorden, te weten aan den Euphraat, bij Charcamis. Zie verder Is. XXXIV 6, hier vrij nagevolgd.
- voetnoot13)
- Spottend geeft de profeet den raad: Haal u balsem van Galaäd, gij, doodelijk gewonde dochter of bevolking van Egypte; zie v. 19 en vgl. Is. XXIII 12; XLVII 1. Zie verder Jer. VIII 22 en XXX 13.
- voetnoot14)
- Uwe schandelijke nederlaag; Septuag.: ‘uwe stem’, d.i. de stem van uw noodgeschrei.
- voetnoot15)
- Bij de overhaastige vlucht.
- voetnoot16)
- Opschrift der tweede godspraak over Egypte, welke later dan de eerste, waarschijnlijk toen de ballingschap reeds was begonnen (zie v. 27, 28), tijdens Jeremias' verblijf in Egypte (vgl. v. 14 met XLIV 1), werd uitgesproken. Thans zou Nabuchodonosor komen om de Egyptenaren in hun eigen land aan te vallen. Hier is dezelfde nederlaag voorspeld als XLIII 10-13, zie noot 15 aldaar.
- voetnoot17)
- Roept geheel Egypte te wapen, van de grenssteden Magdalum (zie XLIV noot 1) en Taphnis tot dieper in het land te Memphis enz.; zie II noot 16. Houd u gereed of, wat praeparare in de Vulgaat ook beteekent (zie Mich. IV noot 1): ‘sta vast’ (Hebr.), m.a.w. neem een vaste, sterke stelling in; want het zwaard, de krijgsmacht der Chaldeën, zal verslinden (Hebr. in het profetisch verleden) de rondom u wonende naburen, Philistijnen, Judeërs enz., zoodat de weg naar Egypte voor de Chaldeën openligt.
- voetnoot18)
- Evenals in v. 5 en 10 volgt onverwacht de schildering van Egypte's val. Uw sterke, een verzamelwoord, beteekent Egypte's legermacht. Op de vraag van verwondering luidt het antwoord: want de Heer enz.; de Chaldeën toch waren slechts de uitvoerders van Gods wil. Septuag.: ‘Waarom is Apis van u gevloden, uw uitgelezen stier niet gebleven?’ Apis is de heilige stier van Memphis.
- voetnoot19)
- De vreemde hulptroepen, zie v. 9.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘voor het gewelddadige zwaard’; zie XXV noot 40.
- voetnoot21)
- De naam, die op Pharao past, omdat hij zijn lot uitdrukt, luidt naar de Vulg.: Verwarring, d.i. allerlei oorlogsrampen, brengt de door God bepaalde tijd over hem. Naar het Hebr.: ‘Ondergang’ en verder ‘hij liet den bepaalden tijd (hem verleend om aan de rampen te ontkomen, ongebruikt) voorbijgaan’. Zie Is. XXX 7 een dergelijken naam voor Egypte.
- voetnoot22)
- Zal hij komen, te weten de koning van Babel, met heerlijkheid en majesteit; want gelijk de Thabor boven de omliggende bergen uitsteekt en gelijk de Karmel zich verheft aan de zee, zoo overtreft hij al de koningen in macht. Dit bevestigt onder eede de opperste Koning, die de Heer is ook van Chaldea's heerscharen.
- voetnoot23)
- Vgl. X 17. Zie verder noot 13. Want tot Memphis, in het hart des lands, zal de veroveraar alles verwoesten en de bevolking in ballingschap wegzenden. Inhabitabilis heeft hier (blijkens het Hebr.) passieve beteekenis, gelijk meerdere dergelijke adjectieven in de Vulgaat; vgl. Sap. XII 4 ‘odibilis’.
- voetnoot24)
- Eene nieuwe strophe met dezelfde gedachtenreeks als v. 7 volg. Eene vaars, het beeld van het in zijn vruchtbaar land onbezorgd levende Egyptische volk. Vgl. Is. XV 5. Een drijver, Hebr. volgens velen: ‘eene bremze’ of paardenvlieg, die door hare steken de vaars onrustig voortjaagt, te weten de koning van Babel, die de Egyptenaren in ballingschap voeren zal.
- voetnoot25)
- De soldeniers, onderscheiden van de hulptroepen v. 9 en 16, waren als mestkalveren, omdat zij zich vet mestten ten koste van het land, in welks midden zij rustig woonden; zij toch waren, naar het schijnt, niet gehouden tot buitenlandschen krijgsdienst. Het zijn de sinds Psammetich I in het vruchtbare Beneden-Egypte gevestigde Jonische en Carische krijgslieden. Vergeefs vluchten zij, want aan de algemeene slachting zullen zij niet ontkomen.
- voetnoot26)
- De vernietiging van Egypte's talrijke krijgsmacht wordt in v. 22 en 23 geschilderd onder het beeld van een door eene menigte houthakkers geveld woud; vgl. Is. X 18, 34. Naar de Vulgaat en de Syr. vertaling is hare, Egypte's, klaagstem doordringend als het geluid van metalen speeltuigen (vgl. XLVIII 36), naar het Hebr. en de Septuag. als het sissen der slang, die wegvlucht bij het vellen der boomen en struiken. Met bijlen, het wapen der Scythen en Perzen, die in het leger van Babel dienden.
- voetnoot27)
- Het woud, welks boomen niet geteld kunnen worden, beteekent het talrijke Egyptische leger. Sprinkhanen zijn een treffend beeld der in het land vallende, ontelbare verwoesters; zie Judic. VI 5.
- voetnoot28)
- Over de talrijke bevolking van Alexandrië, Hebr.: ‘over Amoon van No’, d.i. over den god van Opper-Egypte, die vooral in No of No-Amoon (Thebe, zie Nah. III noot 4) vereerd werd. Vgl. Ez. XXX 14. Wat hier volgt en over Pharao tot aan het andere Pharao staat niet in de Septuag.
- voetnoot29)
- Niet alleen over Pharao met zijn eigen volk en land en goden, maar ook over denzelfden Pharao met de vreemden, die op hem vertrouwen, b.v. de Judeërs; vgl. II 36, 37; XXXVII 4, 6.
- voetnoot30)
- Zie XLIV 30.
- voetnoot31)
- Evenals Is. XIX 22 volg. wordt aan Egypte nog eene rustige toekomst voorspeld; vgl. Ez. XXIX 13-16. In de Septuag. ontbreekt dit vers.
- voetnoot32)
- Een troostwoord voor het in Babylon verbannen Juda gelijk XXX 10, 11.