De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Voorrede.Ofschoon de scheiding, welke de 16de eeuw teweegbracht tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, ook op ander dan staatkundig gebied, met name op dat der taal, verwijdering en uiteengaande ontwikkeling veroorzaakte, bleven toch de Katholieken van Noord en Zuid langer dan twee en een halve eeuw eene en dezelfde, door het kerkelijk gezag geijkte Nederduitsche vertolking der H. Schrift gebruiken. Vervaardigd door Nicolaas van Wingh, deken van Leuven, verscheen zij het eerst in 1548 te Leuven en te KeulenGa naar voetnoot1). Spoedig verdrong zij de andere in omloop zijnde bijbels voor KatholiekenGa naar voetnoot2) en werd in het verder verloop der 16de eeuw herhaaldelijk door verschillende drukkers onveranderd nagedrukt. Nadat echter de lang verbeide officiëele uitgave der Vulgaat verschenen was, werd genoemde vertaling ‘door de Doctoren der H. Godtheyt in de vermaerde Universiteyt van Loven’ herzien en verbeterd en in 1599 te Antwerpen uitgegeven door de Plantijnsche drukkerijGa naar voetnoot3). In haar nieuwe gedaante werd zij door deze meer dan vijftigmaal herdrukt, en na 1626 buitendien nog herhaaldelijk | |
[pagina VIII]
| |
tusschen niet minder ijver aan den dag voor hunne groote en heilige zaak. Hadden zij na eeuwen van verdrukking reeds door de Fransche omwenteling vrijheid tot onbelemmerde uitoefening van hun godsdienst verkregen, nu rustten zij niet, voor en aleer het hun toegezegde herstel der kerkelijke hiërarchie een voldongen feit was. En ook daarna legden zij niet de handen in den schoot, maar werkten zij eendrachtig saam om het gebouw hunner kerk in- en uitwendig te voltooien. Waaraan hier in het bijzonder moet worden herinnerd, is, dat reeds binnen weinige jaren elk der vijf bisdommen zijn uit twee afdeelingen bestaande seminarium voor de opleiding van priesters had, geheel ingericht naar de voorschriften van de kerkvergadering van Trente en overeenkomstig de behoeften van den tijd. En dat in deze vijf seminariën met de andere vakken der godgeleerdheid ook dat der Schriftuur vlijtig beoefend werd, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Meer wellicht dan ooit werd nu in Noord en Zuid de behoefte gevoeld aan een nieuwen Roomschen bijbel. Maar die nieuwe bijbel moest meer zijn dan eene bloote vertolking, moest thans vergezeld gaan van een commentaar, waarin zoowel de studenten der godgeleerdheid en de priesters alsook de ontwikkelde leeken, die de Schrift in de moedertaal wenschten te lezen, alles vonden wat zij noodig hadden: verklaring en toelichting en vooral ook verdediging van het Woord Gods. En wat dit zeggen wil begrijpt enkel wie weet, wat verbazenden omvang de studie der H. Schrift in het midden der 19de eeuw reeds had verkregen, ten deele door de verrassende en gewichtige ontdekkingen in het Oosten gedaan, ten deele door den ijver, waarmede zoo ongeloovigen als geloovigen zich in den nieuwen tijd op de Schrift hadden toegelegd. Zou nu een tweede Van Wingh opstaan, om het werk van den eerste te herscheppen of liever eene nieuwe Dietsche vertolking der H. Schrift te vervaardigen, gelijkelijk behagend aan de Katholieken van Nederland als aan die van België en vergezeld van een commentaar zooals de behoeften des tijds dien eischten? Zoo die taak niet te groot ware geweest voor één man, dan zoude onze geleerde landgenoot Joannes Theodorus BeelenGa naar voetnoot1) haar hebben kunnen volbrengen. Op zeldzame wijze toch vereenigde hij in zich al de daartoe vereischte eigenschappen. Degelijk en scherpzinnig godgeleerde was hij bijzonder bedreven in de Schriftuur en de bij hare studie noodige hulpwetenschappen; hij verheugde zich in het volle vertrouwen der kerkvorsten van België en Nederland; zijn naam en zijn gezag waren in beide rijken even groot. En wat eindelijk van bijzonder gewicht is: hij, de Noord-Nederlander, had in zijn tweede vaderland voldoende kennis opgedaan van het Vlaamsch, om een Nederduitsch te kunnen schrijven, dat eigenlijk Noord-Nederlandsch was, maar dat toch als Schrifttaal ook aan de Vlamingen voldeed. Vandaar dat zijn Nieuwe Testament Onzes Heeren Jezus Christus met gelijken bijval werd opgenomen in Noord en ZuidGa naar voetnoot2). En zeker zouden | |
[pagina IX]
| |
de Katholieken van Nederland en België uit dezelfde hand en in dezelfde taal gaarne ook het Oude Testament vertaald en uitgelegd ontvangen hebben, zoo die hand dit nog had kunnen bieden. Maar deze taak ging zelfs háár kracht te boven. Van 1870 tot 1879 begiftigde Beelen de Katholieke Nederlanden nog met eene Nederduitsche vertolking en verklaring van de Psalmen en van de ‘Libri sapientiales’; maar daarbij bleef het. En aangezien na Beelen in Noord noch Zuid een Katholiek Schriftverklaarder opstond van gelijke kennis en gelijk gezag, bleef de behoefte aan een nieuwe vertolking en verklaring van geheel het Oude Testament onvoldaan.
Aan eenige beoefenaars der H. Schrift en een uitgever in België komt de eer toe bewerkt te hebben, dat in de steeds dieper gevoelde behoefte thans eindelijk voorzien wordt, ofschoon niet op de wijze, welke men zich had voorgesteld. De nieuwe Vlaamsche uitgave toch van het O.T., welke van 1893-1897 te Brugge het licht zagGa naar voetnoot1), had naar de bedoeling van haar ontwerpers moeten dienen voor de Katholieken van Noord en Zuid. Daarom had men zich te voren gericht tot de hoogleeraren in de H. Schrift aan de vijf seminariën der Utrechtsche kerkprovincie en hun verzocht om betuiging van instemming en tevens om niet nader of althans niet duidelijk omschreven medewerking. Het voorloopig gegeven gunstige antwoord van eenigen der gevraagde medewerkers ging uit van eene dubbele onderstelling. De eerste was, dat de gevraagde medewerking dien naam zou verdienen, de tweede, dat de taal van het nieuwe werk zou overeenstemmen met de door Beelen gebezigde. Tot de laatste onderstelling scheen alle grond te bestaan, omdat men voornemens was de door Beelen reeds bewerkte heilige boeken onveranderd in de nieuwe uitgave op te nemen. Weldra bleek echter dat noch de eerste noch de tweede verwachting in vervulling zouden gaan. Wat inzonderheid de tweede betreft, alles wees er op, dat de nieuwe uitgave, afgezien van de door Beelen vertaalde boeken, eene bepaald Vlaamsche zou worden en dat zelfs ieder der vertalers zijn eigen Vlaamsch dialect zou bezigen. Daargelaten, wat niet aan ons staat te beoordeelen, of in België zulk een verscheidenheid van taal in eene en dezelfde voor het gansche volk bestemde vertolking der Schrift gewenscht is, zeker is, dat voor de Katholieken van Nederland eene uitgave, zooals die door de ontwerpers bedoeld scheen en ook feitelijk werd uitgevoerd, volstrekt niet paste en ten eenenmale onbruikbaar moest geacht worden. Het kon daarom niet uitblijven dat de bedoelde hoogleeraren over de ontvangen uitnoodi- | |
[pagina X]
| |
ging van den heer Beyaert en over het te geven of reeds gegeven antwoord onderling van gedachten wisselden. Dit leidde tot eene bijeenkomst, welke 30 Mei 1893 in het seminarie Rijsenburg onder leiding van den HoogEerw. Heer Mgr. F.P. van de Burgt gehouden werdGa naar voetnoot1). Eenparig werd besloten dat allen de gevraagde instemming en medewerking zouden weigeren, ook zij, die haar reeds voorloopig en voorwaardelijk hadden toegezegd. Aan het recht van laatstbedoelden hiertoe kon naar aller gevoelen niet worden getwijfeld. Daarop volgde het met dezelfde eenparigheid genomen besluit, om met vereende krachten de uitgave te beproeven van eene geheel nieuwe, aan de eischen des tijds zooveel mogelijk beantwoordende, Nederlandsche vertolking en verklaring der Heilige Boeken van het Oude Verbond. Nadat HH. DD. HH. de Aartsbisschop en de Bisschoppen van Nederland tot de onderneming goedgunstig verlof hadden gegeven, werd de firma C.N. Teulings te 's-Hertogenbosch met het drukken en uitgeven van het werk belast. Aangemoedigd door den grooten bijval, waarmede de openbaarmaking van het plan werd opgenomen, begonnen de zeven blijmoedig hunne taak, welke zij meenden in ongeveer vijf jaren te kunnen volbrengen. Dat zij zich, niet het minst tot hun eigen leedwezen, in die verwachting bedrogen zagen, is ten deele hieraan te wijten dat zij allen, de een vroeger, de ander later, in een nieuwen werkkring werden geplaatst en dientengevolge hunne medewerking niet meer of niet in de gewenschte mate konden verleenen. Maar de voornaamste oorzaak der vertraging ligt in de talrijke en groote moeilijkheden, welke de taak zelve opleverde, moeilijkheden, welke in den beginne niet voorzien werden en ook niet alle te voorzien waren.
Wat de ontwerpers dezer uitgave in hoofdzaak nastreefden werd in het program, waarbij de uitgever tot inteekening op het werk uitnoodigde, aldus omschreven: ‘In de eerste plaats, van den tekst der Vulgaat een Nederlandsche vertolking te leveren, die vertrouwbaar en nauwkeurig is en aan den tegenwoordigen staat onzer moedertaal beantwoordt. In de tweede, den tekst door inleidingen op de verschillende boeken en afzonderlijke hoofdstukken alsmede door beknopte aanteekeningen toe te lichten en te verklaren. Deze aanteekeningen zullen zijn van exegetischen, maar tevens van historischen en apologetischen aard’. Het is zeker niet overbodig hier een en ander mede te deelen over de wijze, waarop de bewerkers getracht hebben hun doel te bereiken. Wat vooreerst de vertaling betreft, volgden zij de bekende grondregels van Beelen, althans in hoofdzaak en in zooverre zij toepasselijk zijn op het O.T. Aan de taal van Beelen meenden zij zich echter niet geheel te moeten houden. Afgezien toch van haar ietwat Vlaamsche tint, beantwoordt zij niet meer ten volle aan de tegenwoordige schrijftaal, | |
[pagina XI]
| |
welke den machtigen invloed van de letterkundige beweging der laatste vijftig jaren onderging. In deze taal de Vulgaat vertolkend, trachtten zij steeds aan hun tekst die waardigheid te geven, waardoor de Schrifttaal zich uitteraard van de gewone schrijftaal moet onderscheiden. Daarbij hielden zij intusschen ook rekening met den aard der verschillende boeken of de door eigen aard zich kenmerkende gedeelten van boeken. Meer dan Beelen legden zij zich er op toe de dichterlijke en profetische stukken door keuze, koppeling en rangschikking der woorden als zoodanig te doen kennen. Eindelijk trachtten zij allen zooveel mogelijk eene en dezelfde taal te schrijven. Zoodoende hoopten, ja meenden zij eene vertolking van geheel het O.T. tot stand te brengen, welke nauwkeurig en vertrouwbaar is, aan den eisch der Schrifttaal en aan den tegenwoordigen staat van het Nederlandsch beantwoordt en zich tevens door de grootst mogelijke eenheid kenmerkt. Een even groote eenheid mag men niet verwachten ten opzichte van de verklaring en toelichting van den tekst in de inleidingen en de noten. Wel de eenheid, die het kenmerk moet zijn van elke Schriftverklaring van en voor Katholieken. Men zal haar dan ook in dit werk niet missen. Naar hun beste weten toch hebben de bewerkers de voorschriften der Kerk ten opzichte der Schriftverklaring opgevolgd, door Paus Leo XIII zoo meesterlijk saamgevat en naar de behoefte van onzen tijd toegelicht in de encycliek Providentissimus Deus, welker verschijnen ongeveer met het begin dezer uitgave samenviel. Maar met zulk eene geheel onmisbare eenheid hebben de bewerkers dezer uitgave zich niet vergenoegd. Zij meenden dat men nog grooter eenheid van hen mocht eischen. Daarom ontwierpen zij een algemeen werkplan en hielden zich daaraan ook zoo goed mogelijk. Buitendien lieten zij de behandeling van het gewichtige, alle historische gedeelten rakende vraagstuk der tijdrekenkunde aan één hunner, die daartoe het meest bevoegd scheen, overGa naar voetnoot1). Maar zoodoende meenen zij dan ook aan alle billijke verlangens te hebben voldaan. Voor het overige en binnen de aangewezen grenzen leverde elk hunner eigen werk en blijft voor zijn werk aansprakelijk. En hiermede is niet enkel de mogelijkheid, maar zelfs de noodzakelijkheid gegeven van verschil in velerlei opzicht. Men weet immers hoe groot de vrijheid is, welke de Kerk, zoo ten onrechte van onverdraagzaamheid beschuldigd, gaarne laat aan haar getrouwe kinderen, waar zij bijbelsche vraagstukken behandelen, die tot de open vraagstukken worden gerekend. Men weet ook dat die vraagstukken zeer talrijk zijn. Vandaar dat de genoemde encycliek gewaagt van ‘het groote veld, dat (hier) voor ieder afzonderlijk leeraar open ligt’, en van ‘de Schriftuurplaatsen, welke nog op een stellige en afdoende verklaring wachten’ en waarover ‘de uitspraak der Kerk kan bespoedigd worden’ door den arbeid dier leeraren. Het zou onbillijk zijn omtrent zoodanige dingen volslagen eenheid te verlangen tusschen een aantal personen, die, hoewel gehoorzame zonen der Kerk, toch in aanleg en richting uiteengaan en de verschillende bijbelsche hulpweten- | |
[pagina XII]
| |
schappen niet in gelijke mate, maar de een meer deze, de ander meer gene, beoefenen en toepassen. Dubbel onbillijk ware zulk een verlangen in onzen tijd, die ten gevolge van gewichtige en verrassende ontdekkingen en van het toepassen eener meer critische en geschiedkundige methode dan men tot dusverre gewoon was te bezigen, vele oude vraagstukken zag beslechten, maar tevens zeer vele nieuwe zag rijzen, waarover een beslist oordeel nog niet mogelijk is. Juist de tien jaren, welke sedert het verschijnen der eerste aflevering van dit werk verstreken, kenmerkten zich door een krachtige beweging op schriftuurlijk gebied, zoowel in het kamp der geloovigen alsook in dat der ongeloovigen. Geen wonder derhalve, zoo in de later verschenen gedeelten dezer uitgave somwijlen andere verklaringen zijn gegeven, andere gevoelens zijn geuit, andere oplossingen zijn voorgesteld dan men vindt in die, welke vroeger het licht zagen. Voor hen, die in de H. Schrift de eenige kenbron zien der bovennatuurlijke openbaring Gods, moge zulk een verschijnsel verontrustend zijn; niet voor ons, wier geloof niet uitsluitend en onmiddellijk steunt op de Schrift, maar op het steeds levend onfeilbaar leergezag der Kerk; niet voor ons, die onder leiding van dit gezag gerust en veilig kunnen trachten den gewijden tekst meer en meer van bederf te zuiveren en in zijn zin en beteekenis steeds dieper door te dringen. Van de oudste tijden af heeft de Kerk het streven naar zuivering van den bijbeltekst begunstigd. Onnoodig te herinneren aan den reusachtigen arbeid, door een Origenes, een Lucianus, een Hesychius, een Hiëronymus en zoo vele anderen uit de oudheid, onder goedkeuring of in opdracht der Kerk, voor dit doel verricht. Overbodig ook op te sommen de verschillende uitgaven der H. Schrift, met hetzelfde doel op last of naar aanleiding der Trentsche kerkvergadering in het licht gegeven, of de talrijke geleerde werken van dezelfde strekking, in de 18de eeuw uit de kloosters der Benedictijnen voortgekomen. Hoeveel intusschen vroegere geslachten tot zuivering en verbetering van den gewijden tekst gedaan hebben, er blijft nog veel, zeer veel te doen over. Dit leeren de talrijke oude handschriften, welke de nieuwe tijd ontdekte of meer onder algemeen bereik bracht; dit bewijst ook de scherper ziende critiek en de exegese onzer dagen. Nu kan wel is waar eene uitgave als deze in de zuivering en verbetering van den Schriftuurtekst niet haar hoofddoel zien, zeer zeker niet in het herstellen van den Hebreeuwschen tekst. Haar hoofddoel is de verklaring van den tekst der Vulgaat, gelijk die op last en gezag van Clemens VIII het licht zagGa naar voetnoot1). Waar deze dus duidelijk is, een goeden zin heeft en den zin van den grondtekst juist weergeeft, daar behoeft de vertaling enkel vergezeld te gaan van de noodige verklaring en toelichting. En al schijnt dan ook de grondtekst op zulk eene plaats wat den vorm betreft niet ongerept, onze uitgave heeft er geen melding van te maken of verbeteringen voor te stellen. Zoo echter een tekst onzer Vulgaat een of meer der genoemde eigenschappen blijkt te missen, | |
[pagina XIII]
| |
dan moet de reden daarvan worden opgespoord. Somwijlen vindt men die in een nalatigheid of vergissing van een afschrijver of drukker der Vulgaat. Dan is het gebrek in de meeste gevallen verholpen door mededeeling van de vermoedelijke of zekere oorspronkelijke lezing der Vulgaat. Maar veelal is de oorzaak dieper te zoeken. Ook in haar denkbaar zuiversten vorm toch heeft de Vulgaat, hoe voortreffelijk zij moge zijn, hare gebreken, ten deele te wijten aan vergissingen en misvattingen van den Latijnschen vertaler, ten deele aan bederf van den tekst, dien hij vertolkte. Waar zich zulke gebreken voordoen, moet worden gehandeld naar den raad der encycliek Providentissimus: ‘Want al geeft de Vulgaat in hoofdzaak den zin van het Hebreeuwsch en het Grieksch goed weder, hier en daar is zij toch minder getrouw en duidelijk. In zoodanige gevallen zal het naar den raad van Augustinus goed zijn de oorspronkelijke taal (lingua praecedens) te raadplegen’. Voor de boeken van het O.V. is de ‘lingua praecedens’ der Vulgaat in zekeren zin eene dubbele, aangezien de oude Latijnsche Itala-tekst, die door Hiëronymus deels herzien, deels naar den Hebreeuwschen tekst is omgewerkt en waarvan enkele boeken onveranderd in de Vulgaat zijn opgenomen, eene vertaling was van de Grieksche vertolking der Septuagint. Blijkt derhalve niet een afschrijver of drukker der Vulgaat de schuld te dragen van moeilijkheden, welke deze oplevert, dan dient een vergelijking met den Hebreeuwschen of den Griekschen tekst of met beide te leeren, of hier eene vergissing of misvatting van den Latijnschen vertaler in het spel is. Zoo ja, dan moet de oorspronkelijke lezing uit grondtekst of Septuagint worden medegedeeld. Niet zelden echter blijkt dat moeilijkheden in de Vulgaat te wijten zijn ofwel aan eene verkeerde vertolking door den Griekschen vertaler of aan verschrijving van zijn tekst of eindelijk aan vroegtijdig ingeslopen bederf van den grondtekst. In de twee eerste gevallen behoort dan de lezing van den grondtekst of eene betere lezing van de Septuagint te worden medegedeeld, in het laatste moet getracht worden door vergelijking van het Hebreeuwsch met Septuagint en andere oude vertalingen alsmede door het toepassen van andere middelen, welke de hedendaagsche wetenschap aan de hand geeft, den grondtekst te herstellen, althans naar den zin. Door het opvolgen van deze regelen hopen de medewerkers het hunne te hebben bijgedragen tot opheldering, zuivering en verbetering niet enkel van de Vulgaat, maar op menige plaats ook van de Septuagint en den Hebreeuwschen tekst. Niet minder dan het streven om den gewijden tekst in zijne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, vond het andere, om dien steeds volmaakter te leeren verstaan en uit te leggen, vanouds de meeste begunstiging en aanmoediging van de zijde der Kerk. Natuurlijk eischt zij dat men de gewijde boeken leze en bestudeere in den geest, waarin zij geschreven werden, als heilige, d.i. op ingeving Gods geschreven boeken. Wat inzonderheid het O.T. betreft, verlangt zij dat men het beschouwe gelijk de Apostelen en op hun voetspoor de Vaders het beschouwden: als het voornaamste depositum der aan Christus voorafgaande openbaring, als een evangelie vóór het Evangelie, als voorspellend en voorbereidend, ook in de Wet, welke het bevat - lex gravida | |
[pagina XIV]
| |
Christo - de komst van den Messias. Alleen wie met zoodanig geloof en met den eerbied uit zulk een geloof voortspruitend als knielend die heilige boeken lezen, kunnen steeds dieper doordringen in hunne onpeilbare diepte; anders zal men vruchteloos trachten ze te verstaan. Het woord van Gregorius den Groote, ook door paus Leo XIII aangehaald: ‘Wie van het geloof verstoken zijn dringen niet tot het merg der Schrift door, maar beknagen haar schors’, wordt door de ervaring van alle eeuwen, op de meest in het oog vallende wijze door die van onzen tijd, bevestigd. Nooit te voren hebben de ongeloovigen zich met zulk een ijver, volharding en scherpzinnigheid toegelegd op de Schrift als in onze dagen, nooit te voren beschikten zij daarbij over zooveel licht als de grootsche ontdekkingen in het Oosten, over zoovele hulpmiddelen als de moderne ontwikkeling der critische en historische wetenschappen ons brachten. Nooit te voren ook - het behoeft niet te worden ontkend - hebben ongeloovigen zooveel als in onzen tijd bijgedragen tot zuivering en verbetering alsmede tot verklaring en toelichting en détail van den gewijden tekst. En toch blijft het Boek der boeken in zijn wezen en zijn geheel voor hen als met zeven zegels gesloten, toch staan zij feitelijk voor den Bijbel als radeloozen. De reden is dat zij niet onbevangen als wij de Schrift in handen nemen, dat zij de vrijheid, die wij hebben en gebruiken, derven: de vrijheid om aan ware wonderen en echte profetieën te gelooven. Hun naturalistisch standpunt verbiedt hun, de mogelijkheid eener bovennatuurlijke openbaring aan te nemen. Hoe zouden zij dan een boek kunnen verstaan, welks eigenlijk doel geen ander is dan getuigenis te geven van die bovennatuurlijke openbaring Gods? Zij missen daarvoor het vermogen bij uitstek, het geloof. Toch moeten zij de Schrift, welker onschatbare beteekenis voor het menschdom zij willen noch kunnen ontkennen, begrijpen en begrijpelijk maken naar haar inhoud en in haar oorsprong. Hoe zij dit doel trachten te bereiken? In hun als dogma vaststaande meening, dat alle, ook de Joodsche, godsdienst van zuiver natuurlijken en menschelijken oorsprong is, leggen zij op alwat de Schrift in velerlei opzicht menschelijks bevat den vollen nadruk, verduisteren daarentegen of verwijderen op eene of andere wijze al wat zij goddelijks en bovennatuurlijks te lezen geeft. Verhaalt de Schrift dat de Joden somwijlen vervielen tot bijgeloof en afgoderij, dan is hun dit een bewijs, dat ook het Joodsche volk oorspronkelijk een heidensch volk was. Blijken hunne ritueele gebruiken zekere overeenkomst te vertoonen met die hunner heidensche naburen, dan moet zulks dienen tot staving derzelfde bewering. Schijnen de Israëlieten vóór den tempelbouw op verschillende plaatsen ritueele offeranden te hebben opgedragenGa naar voetnoot1), dan moeten op die plaatsen oorspronkelijk heiligdommen van heidensche goden gestaan hebben. Bericht voorts de Schrift van wonderen, dan zijn die berichten per se legenden of moeten zinnebeeldig of hoe dan ook, maar niet letterlijk worden | |
[pagina XV]
| |
verstaan. Bevat zij boven menschelijke berekening gaande profetieën, dan werden die geschreven na de gebeurtenissen, welke zij heeten te voorspellen. Alle onderzoek naar den ouderdom van profetische boeken of gedeelten van boeken is daardoor beperkt, zij moeten na bedoelde gebeurtenissen geschreven zijn. Wat men bij zoodanige behandeling van het O.T. vooral vergeet en toch allerminst vergeten mocht is, dat men de groote profeten, die naar aller oordeel uitblonken door groote zedelijke hoedanigheden, het meest door hun onverschrokken waarheidszin, stempelt tot eigenaardige bedriegers, wier bedrog wel is waar een vroom bedrog, maar dan toch altijd een bedrog was. Maar aan zoodanige zielkundige onwaarschijnlijkheden storen zich de ongeloovige Schriftverklaarders al evenmin als aan zoovele andere. Wat men zich nooit ten opzichte van een profaan geschrift veroorlooft, doet men zonder schroom ten opzichte van den Bijbel. Men zoekt en vindt tegenspraak waar die feitelijk niet of slechts in schijn bestaat, of zoo zij bestaat, haar oorzaak vindt hetzij in tekstbederf, dat men somwijlen haast opzettelijk niet wil zien, of in het verschil van overlevering aangaande zaken van minder belang, die de gewijde schrijvers ons mededeelen zonder een oordeel daaromtrent uit te spreken. Men sluit de oogen voor hetgeen van geloovige zijde tot verklaring van duistere plaatsen en tot oplossing van moeilijkheden werd aangevoerd, maar neemt gretig alles aan wat tegen de Schrift als kenbron der goddelijke openbaring dienst kan doen. Men hecht weinig of geen waarde aan hetgeen de overlevering omtrent oorsprong en inhoud der gewijde boeken behelst, overschat daarentegen het overigens geenszins te versmaden hulpmiddel der inwendige critiek. Eindelijk en vooral maakt men bij haast elke verlegenheid, waarin de ongeloovige Schriftverklaarder door zijn ongeloof geraakt, te pas en te onpas gebruik en zoodoende misbruik van een ander hulpmiddel, dat evenmin op zich zelf verwerpelijk is, maar met beleid moet worden gebezigd: het ontleden van den tekst naar zijne bronnen. Het is zoo gemakkelijk bij elke moeilijkheid, waarop men stoot, zijne toevlucht te nemen tot het onderstellen en onderscheiden van verschillende bronnen. Maar in de meeste gevallen verliezen onze modernen daarbij twee dingen uit het oog. Het eerste is, dat zij door hun onoordeelkundig gebruik van het hulpmiddel de moeilijkheid dikwijls niet oplossen, maar ontwijken en naar het verleden opschuiven. Zoo dichten zij aan de schrijvers of samenstellers der gewijde boeken een gebrek aan oordeel en doorzicht toe, dat zij bij geen profaan schrijver van eenige beteekenis zouden durven onderstellen. Men moet de moeilijkheden trachten op te lossen. Maar als de moeilijkheden haar oorzaak enkel of voornamelijk vinden in het ongeloof van den Schriftverklaarder, dan kan deze geen redelijke oplossing geven. Het tweede is, dat onze modernen, zonder het wellicht zelf te merken en te willen, het Boek der boeken, het boek van Gods wonderen en daarom het wonderbaarste boek der wereld, maken tot het meest wonderlijke, meest zonderlinge gewrocht van 's menschen geest. Want hoe hoog zij van de Schrift mogen opgeven, onder hunne handen wordt zij eene onbegrijpelijke mengeling van de meest tegenstrijdige dingen, eene nooit geziene koppeling van rein geloof en bijgeloof, van | |
[pagina XVI]
| |
zin en onzin, van wijsheid en dwaasheid, van diepzinnigheid en oppervlakkigheid, een werk van misleiders en misleiden, van goede en kwade trouw, eene nooit beleefde samenzwering van waarheid en van logen, van licht en van duisternis. Of dan de afbrekende critiek en de zuiver rationalistische exegese der ongeloovigen niets goeds hebben uitgewerkt? Reeds gaven wij het te verstaan: het is verre van ons dit te beweren. Het zou dan ook onbegrijpelijk zijn, zoo een gedurende tal van jaren voortgezette arbeid van zoo vele, wel ongeloovige, maar toch scherpzinnige en geleerde, wel door vooroordeel bevangen, maar in hun vooroordeel toch naar waarheid strevende mannen voor de verklaring der Schrift, geheel onvruchtbaar zou gebleven zijn. Die arbeid kwam vooreerst der Schriftuur ten goede door zijn negatieve resultaten. Zijn scherpe aanvallen dwongen de geloovige beoefenaars der Schrift tot nog scherper en grondiger onderzoek en tot nog krachtiger verweer, en het gunstig gevolg daarvan kan aan een onpartijdig beoordeelaar niet ontgaan. Meer en meer toch blijkt dat de wijze, waarop de ongeloovigen den oorsprong van Israël's godsdienst en Israël's gewijde boeken willen verklaren, geheel onhoudbaar is, en dat zij naar een andere wijze van verklaring moeten omzien, zoo zij zich op het eenmaal ingenomen ongeloovig standpunt met eenigen schijn van grond willen handhaven. Buitendien pleit hunne hopelooze verdeeldheid, waar zij bij de behandeling der verschillende boeken deze gaan ontleden en verklaren, zeker niet ter gunste hunner methode, die men ‘hooge critiek’ noemt. Maar ook positieve resultaten der ongeloovige Schriftvorsching ontbreken niet. Al ontving de Schrift, in zooverre zij een goddelijk werk is, van haar zeker geen verklaring en opheldering, maar veeleer het tegendeel, wel ontving zij die, en zelfs in velerlei opzicht, in zooverre zij een menschelijk boek is, d.w.z. door tusschenkomst en ten behoeve van menschen geschreven en door menschen vermenigvuldigd en verklaard werd. Wat inzonderheid aan de ongeloovige Schriftverklaring, ofschoon geenszins aan haar uitsluitend, als een verdienste mag worden aangerekend, is dat men thans meer dan voorheen er op uit is de Bijbelsche gebeurtenissen te plaatsen in hare ware historische omlijsting. Dit leidt zonder twijfel tot een dieper inzicht in de verschillende boeken van het O.V., alsmede tot volmaakter kennis van de geleidelijke ontwikkeling, welke de God des Verbonds als de wijste der vaders zijn volk Israël in godsdienstig en zedelijk opzicht van eeuw tot eeuw liet doorloopen. Het zoude onverstandig en onbillijk zijn, bij de verklaring der Schrift wel partij te trekken van den arbeid der geloovige voorgeslachten, niet echter van dien der ongeloovigen. Natuurlijk is hierbij voorzichtigheid geboden, gelijk ook de encycliek Providentissimus ons op het hart drukt met de woorden: ‘Somwijlen kan de katholieke Schriftverklaarder baat vinden in de geschriften der andersdenkenden, mits deze met voorzichtigheid gebruikt worden’. Maar zoo een met de vereischte voorzichtigheid ingesteld onderzoek van nieuwe meeningen en verklaringen deze ook voor geloovige Schriftverklaring aannemelijk doet schijnen, dan behoeft de omstandigheid alleen, dat zij van ongeloovigen afkomstig zijn, ons geenszins te weerhouden, om ze ook met- | |
[pagina XVII]
| |
terdaad aan te nemen. Elke waarachtige vooruitgang in de verklaring der Schriftuur moet ons welkom zijn, zelfs al noodzaakt die ons, min of meer algemeen aangenomen meeningen en gevoelens te laten varen. Waar is zeker wat de genoemde encycliek zegt: ‘Talrijke bezwaren, waarvan de beoefenaars van allerlei wetenschappen jaren lang veel ophef maakten bij hun bestrijding der Schrift, zijn ijdel gebleken en geheel in vergetelheid geraakt;’ maar even waar is ook wat zij daarop laat volgen: ‘eveneens werden er van sommige Schriftuurplaatsen, welke niet rechtstreeks geloofs- en zedenleer raken, voorheen niet zelden verklaringen gegeven, welke later ten gevolge van een scherper onderzoek voor betere moesten wijken’. En ofschoon de katholieke Schriftverklaarder het, naar de vermaning der encycliek, uitteraard als zijn plicht beschouwen moet zich naar de Vaders te richten: ‘De Schriftverklaarder beschouwe het als zijn plicht, hunne voetstappen met eerbied te volgen en door eene verstandige keuze profijt te trekken van hun arbeid’, kunnen er toch somwijlen redenen zijn om ook verder dan de Vaders te gaan, gelijk uit de volgende woorden blijkt: ‘Intsschen meene hij daarom niet, dat het hem ontzegd is om, als er goede reden voor bestaat, in zijne onderzoekingen en verklaringen zelfs verder te gaan. Maar dan houde hij zich ook stiptelijk aan den regel van Augustinus, te weten, dat men van den letterlijken en als voor de hand liggenden zin niet mag afwijken, tenzij men dien redelijker wijze niet kan vasthouden of noodzakelijker wijze moet opgeven’. Aan deze laatste voorwaarde meenen wij ons getrouw te hebben gehouden, zoo dikwerf wij verder gingen dan vroegere Schriftverklaarders of zelfs de Vaders.
Het gezegde moge volstaan ter rechtvaardiging, zoo men in deze uitgave ten opzichte van tekstcritiek en tekstverklaring niet zoodanige eenheid mocht vinden als men verwacht had. Het blijft intusschen te hopen dat de eenheid grooter zal worden, zoo het werk mocht blijven voortbestaan en nieuwe uitgaven beleven. Mettertijd toch zal men zeker in menig opzicht eenheid en zekerheid verkrijgen waar deze nu nog in meerdere of mindere mate ontbreken, zullen tal van vragen beslecht worden, waarop men nu nog een afdoend antwoord schuldig moet blijven. Hiertoe kan en zal zonder twijfel de door Paus Leo XIII ingestelde Bijbelcommissie veel, zeer veel bijdragen. Ten einde nu zooveel mogelijk het voortbestaan niet alleen, maar ook de gestadige verbetering van ons werk te verzekeren, hebben wij gemeend niet beter te kunnen doen dan het als nalatenschap te vermaken aan de vijf groote seminariën der Nederlandsche Kerkprovincie. Moge door Gods zegen en tot Gods eere deze maatregel doel treffen en tevens leiden tot eene nieuwe, aan de eischen des tijds beantwoordende vertaling en verklaring van het Nieuwe Testament.
Mei 1904. De Bewerkers. |
|