Colloquium Neerlandicum 8 (1982)
(1983)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het achtste colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Brabant als centrum van de standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen
| |||||||||||||||||||||||||||
1.Zowel in de dialekten als in het standaard-Nederlands in Limburg en Oost- en West-Vlaanderen is er lexikale invloed van het taalgebruik in Brabant aangetoond: zie Goossens 1970, Debrabandere 1971, Leenen 1969 en 1970 en Deprez en Geerts 1977 en 1978. Vandaar het idee van Goossens om (tegen de opvatting van Van Coetsem 1957 in) Brabant m.b.t. net Nederlands in België als ‘taaleigen centrum’ te beschouwen (Goossens 1970, 58). Brabantse woorden buiten Brabant gebruikt gelden als gevallen van ‘Brabantse expansie’ (Goossens 1970, 57), in die gevallen waarin die woorden in andere dialekten voorkomen én in die gevallen waarin die woorden in de algemene taal van Vlamingen en Limburgers gebruikt worden. Het is bovendien niet onwaarschijnlijk dat de verspreiding van algemene Nederlandse woorden in Limburg en Vlaanderen ook via Brabant gebeurt: net zoals bij Franse leenwoorden en gallicismen, zegt Goossens (1970, 58), kan Brabant als taaleigen centrum fungeren voor vormen die uit de cultuurtaal in het taalgebruik van Limburgers en Vlamingen terechtkomen.
Deprez en Geerts (1977) hebben aangetoond dat het Brabants-zijn van de woorden in kwestie voor de ontlenende taalgebruikers geen rol speelt: het feit dat het exogene elementen zijn geeft de doorslag bij de overname. (Creten 1982 en Knops 1982 hebben de factoren die daarbij wel een rol spelen nader geanalyseerd.) Van een bewust gericht-zijn op een Brabants centrum is er kennelijk geen sprake - evenmin overigens als van een afwijzing van bepaalde elementen op grond van hun Brabantse karakter (zie ook Creten 1982). De vraag of Brabant zich een taalcentrum voelt of vindt en zich bewust als (expansief) taalcentrum gedraagt heeft aandacht gekregen in Deprez 1982, waarin (o.m.) verslag wordt gedaan van een onderzoek naar de lexikale variatie in Duffel en Lier, dat op dezelfde manier was opgezet als het eerdere onderzoek van Deprez en Geerts in West-Vlaanderen, maar waarbij uiteraard vooral gelet werd op het gebruik en de normopvattingen m.b.t. lexikale elementen die in Brabant endogeen zijn. Als Brabant een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
taalcentrum is, zo luidde de redenering, dan moet het zijn eigen woorden gebruiken en als norm beschouwen. Doet het dat niet, dan mag het niet als het taaleigen centrum van het Nederlands in België beschouwd worden. Deprez moet constateren dat Brabant door de mand valt! Maar voor ik nader op zijn bevindingen en conclusies inga, moet ik de betekenis van Brabant in de evolutie van het Algemeen Nederlands in België even bekijken, vooral dan met aandacht voor de vraag of dat gewest zich m.b.t. het particularisme anders heeft gedragen dan (West-)Vlaanderen of niet. | |||||||||||||||||||||||||||
2.1.Bij gebrek aan gedetailleerd onderzoek over de evolutie van het AN in de zuidelijke Nederlanden na 1585 (de val van Antwerpen) moeten we het m.b.t. de taaltoestanden in de 17e en 18e eeuw bij de veronderstelling laten dat de Brabantse situatie in het algemeen niet van die in de andere provincies zal hebben verschild. We mogen aannemen dat de ‘algemene taal’ ‘hier op het Brabantsche standpunt (bleef) dat ze in de 16e eeuw had bereikt’ (Peeters 1930, XIIIa). Dat betekent o.m. dat de ontwikkeling van het AN in het noorden niet gevolgd werd en dat de standaardtaal in de eerste plaats schrijftaal bleef, zich niet als gesproken omgangstaal wist te verbreiden. Het is bekend dat ‘de scholen, vooral de lagere, in een deerniswekkende staat’ verkeerden, en ‘dat het moedertaalonderwijs er veeleer als een aanfluiting te beschouwen is’ (De Vos 1939, 45). Van enige invloed daarvan op de kennis en de verspreiding van het AN kan er dan ook geen sprake geweest zijn. Bovendien ‘bleef het moedertaalonderwijs in de volksscholen gewestelijk gekleurd van streek tot streek. Daarvan geven de taalboekjes en de leesboeken van den tijd een trouwe afspiegeling’ (De Vos 1939, 49). De taal van deze boeken is nog niet onderzocht, zodat we niet weten op welke wijze en in welke mate de oude ‘Brabantse’ geschreven taal daarin voortleeft, noch hoe sterk de regionale invloed daarop is. De verspreiding van deze boeken is evenmin bekend, zodat we niet weten of b.v. de ‘zeer verdienstelijke Vlaamsche spraakkunst’ (Willems in De Vos 1939, 39) uit 1793 van de Gentenaar E.C.P. ook buiten Oost-Vlaanderen gebruikt is, noch het antwoord kennen op een soortgelijke vraag m.b.t. de boeken van de Bruggelingen van P.J. van Belleghem, D. Waterschoot en B. Janssens. Aan Willems heeft De Vos de mededeling ontleend dat de in 1757 verschenen Fondamenten ofte grondbeginselen der Nederduytsche Spel-konst van de Antwerpenaar P. Bincken tot in het begin van de 19e eeuw ‘op vele plaatsen in Brabant en Vlaanderen’ werd gebruikt en dat de uit 1761 daterende Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst van de Antwerpse Hollander J. Desroches ‘in groet aenzien (was) bij de meerderheid der Brabanders, schoon zij toch weinig door hen in de scholen gebruikt is. In Vlaanderen en elders, kantte men zich er tegen aen, op grond, dat de Antwerpsche uitspraek, die den tweeklank ou met au verwart, daerin tot grondslag genomen was’ (Willems in De Vos 1939, 52). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze schaarse gegevens geven enige grond aan de veronderstelling dat spelling en uitspraak belangrijke discussiepunten waren en dat er wel sprake was van een zekere animositeit tussen auteurs uit verschillende gewesten. Duidelijk is die waar te nemen bij de Bruggeling B. Janssens die zijn bespreking van de opvatting van zijn collega's spraakkunstenaars afrondt met de verklaring: ‘Zoo doen d'Hollanders en Brabanders, maer zij dwalen...’ (in De Vos 1939). Tientallen jaren lang bleven de opvattingen van Desroches, die als sekretaris van de Theresiaanse Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel een centrale rol speelde in de taalpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden, een belangrijke invloed uitoefenen. In de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) heeft ‘men de Vlamingen vrij gelaten in het gebruik van hun Brabantschen taalvorm, geschreven volgens het stelsel van Des Roches, terwijl in de scholen met Noordnederlandsch leerpersoneel het Nederlandsch werd onderwezen volgens de spelling van Siegenbeek. Men stond dus in het Zuiden tegenover een Vlaamsche en een Hollandsche schrijfwijze van onze taal. Van dit feit maakten de vijanden van Koning Willem gebruik om de Vlaamsche bevolking in de waan te brengen dat Hollandsch en Vlaamsch twee verschillende talen waren en dat haar het Hollandsch werd opgedrongen’ (Peeters, 1930, XIV). Het feit dat in de periode 1815-1830 de op o.m. Desroches gebaseerde Nederduytsche Spraekkunst van J.A. ter Bruggen in Brabant en de op B. Janssens gebaseerde spraakkunst van P. Behaegel in Oost- en West-Vlaanderen hun voornaamste verspreidingsgebied vonden is een aanwijzing voor de kracht van het zich doorzettende regionalisme. Volgens De Vos werden ‘de meeste in Nederland gebruikte schoolboeken...met grootere of kleinere wijzigingen volgens Vlaamsche en Brabantsche spellingparticularisten nagedrukt’ (De Vos 1939, 73). Het is dan ook begrijpelijk dat, na de mislukking van de op integratie gerichte taal- en kultuurpolitiek van Willem I (Kossmann 1976, 85), overeenstemming m.b.t. de status en het karakter van de algemene taal in Vlaanderen volstrekt onbereikbaar geworden was. Pikant is het om te zien dat in de jaren veertig en vijftig de aanvankelijk overwegend Brabantse Desroches-lijn vooral in Vlaanderen wordt doorgetrokken, terwijl in Brabant zelf pogingen werden ondernomen om, via het overnemen van de lichtjes aangepaste spelling van Siegenbeek, de taalkundige eenheid met Nederland alsnog te verwezenlijken (zie Wils 1977, 34-37). Dat betekent niet dat er niet in beide gewesten aanhangers van de tegenovergestelde richting waren. Integendeel: ‘In feite bleef er in de Westvlaamse kolleges dus een mengelmoes van spellingstelsels in zwang’ (Wils 1977, 36) en niet alle Brabanders deelden het standpunt van Willems c.s. Overal waren er voorstanders van ‘een los kultureel verband’ met Nederland. Dat ‘werd ook in Westvlaamse kolleges nagestreefd: na de veel gebruikte schoolhandboeken van David en van het Mechelse klein seminarie werd daar aan Noordnederlandse auteurs een grote of grootste plaats toegekend in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
lessen van Vlaamse of Nederduitse letterkunde: vooral Bilderdijk, Feith en Bellamy, naast Conscience, Ledeganck en David’ (Wils 1977, 37). Toch zette die ontwikkeling zich in de laatste decennia van de 19e eeuw alleen in Brabant door. In West-Vlaanderen kreeg in de jaren zestig het particularisme (de term werd in 1873 voor het eerst op de Westvlaamse ontwikkeling toegepast door Nolet de Brauwere: De Vos 1939, 162) de overhand. Dat betekent overigens niet dat de ontwikkeling in Brabant regelrecht op Nederland georiënteerd werd. Het belangrijkste verschil is misschien wel dat de Westvlamingen ‘het Westvlaamsch, in hoofdzaak 't Brugsch Westvlaamsch, een gelouterde volkstaal dus, tot ‘schrijftaal’ verhieven, en optraden voor de onafhankelijkheid van al de dialecten’ (De Vos 1939, 162), terwijl men in Brabant het idee had dat men in het ‘houterige boeken-Vlaamsch’ wel degelijk ‘eene beschaafde omgangstaal bezat en bezit’ (J. Muyldermans bij De Vos 1939, 413). Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat die taal bij de flamingantische intelligentsia in Brabant toch als bovengewestelijke omgangstaal, schrijftaal en schooltaal een in toenemende mate belangrijke funktie heeft vervuld, zodat daar ook het bereiken van de taaleenheid met het noorden op de lange baan werd geschoven. Er is meer onderzoek nodig eer de volgende vraag beantwoord kan worden - maar het lijkt zeker niet gewaagd om ze nu toch te stellen: is de Brabantse taalontwikkeling in de laatste decennia van de 19e eeuw niet net zo particularistisch geweest als de Vlaamse? Dezelfde vraag blijkt in 1920 al gesteld te zijn door M. d'Haese in een artikel over Het West-Vlaams Taalpartikularisme (in Ruimte 3). Wils wijst erop dat er tussen de ‘bloemlezingen en studieprogramma's voor letterkunde van het middelbaar onderwijs in de bisdommen Brugge en Mechelen...voor 1864-1893’ verschillen geconstateerd zijn (Wils 1977, 187). Maar welke verschillen? ‘In Brugge worden de Hollandse auteurs, die er tijdens de eerste decennia na 1830 een belangrijke plaats hadden ingenomen, op Vondel na allen vervangen door Vlaamse. In Mechelen bleven Bilderdijk, Tollens en andere auteurs vóór 1830 bewaard, maar de leerlingen vernamen niets van al wat er daarna verschenen was boven de grens. Dat was de toepassing van wat Jan David en de meeste andere flaminganten van de eerste generatie hadden aangeprezen: ‘laat ons de noordelijke stukken verwijderen uit onze bloemlezingen zogauw onze eigen produktie het toelaat, want onze literatuur moet afgestemd zijn op het Belgische volk’ (Wils 1977, 187). Die eigen produktie werd o.m. geleverd door J. David zelf, wiens werken ‘nog tientallen jaren na zijn dood gelezen (werden) in het katoliek middelbaar onderwijs’ (Wils 1977, 190), de Noordbrabanders R. en A. Snieders, H. Conscience, J.F. Willems, J. Heremans en J. van Beers (cf. Vercoullie: ‘dat na 1830 onze eerste auteurs (de Van Rijswijcks, Van Kerckhoven, De Laet, Vleeschouwer, Conscience, Sleeckx) en onze eerste leeraers in de Nederlandsche taal bij normaal en middelbaar onderwijs (Van Beers, Heremans, Sleeckx) Antwerpenaren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
waren’ [92, 1912]). Of: de Brabanders verheffen zichzelf tot spraakmakende gemeente, zonder er zich van bewust te zijn dat veel van hun geschriften ‘een onbeholpen nabootsing (waren) van de houterige Hollandse boekentaal van vóór 1830’ (Wils 1977,190). Het waren zeker niet alleen G. Gezelle en zijn Westvlaamse aanhangers die tegen ‘het Hollands’ als AN in Vlaanderen gekant waren, maar het was toch de Brugse bisschop Waffelaert die in 1906 zijn dekens waarschuwde ‘dat door het verlaten van de oude Vlaamse taal voor het algemeen Nederlands, het gevaar dreigde dat ook nationalistische en ketterse boeken onvoorzichtig zouden worden gelezen en verspreid door de geestelijkheid, de jongeren vooral’ (Wils 1977, 193). In Brabant daarentegen werd ‘de propaganda voor een ‘beschaafde Nederlandsche uitspraak’ krachtig aangevat’ (De Vos 1939, 413): in ‘een paar jaar tijds was heel het klein seminarie (van Hoogstraten) voor de algemeen beschaafde uitspraak gewonnen. Als centrum van actie werd in 1913 te Antwerpen de Vereeniging voor beschaafde Nederlandse uitspraak opgericht’ (De Vos 1939, 414). | |||||||||||||||||||||||||||
2.2.Goossens (1973) heeft intussen aannemelijk gemaakt dat ook de ontwikkeling van ‘de articulatie- en intonatiegewoonten’ (blz. 235) meer de Brabantse dan de Nederlandse kant is opgegaan. De reden daarvan is het ontbreken van intens mondeling kontakt, zodat het ‘lettervlaamsch’ - dankzij de eenheid in de spelling die door de regeling van De Vries en Te Winkel was gebracht, gemakkelijk de illusie voedend dat het AN was - ‘voor schoolmeesters de maatstaf bij 't beschaafd spreken’ bleef. Tot het begin van deze eeuw, zo kan in het algemeen met J. Vercoullie gekonstateerd worden, kwamen de (Brabantse) taalpolitici niet verder dan ‘een vergelijk tusschen het Nederlandsch en de Brabantsche overlevering van de schrijftaal in België (Vercoullie 1912 in Peeters 1930, XVIII). W. de Vreese, H. Meert en J. Vercoullie zijn de eersten geweest om het Nederlands konsekwent als norm voor de standaardtaal in Vlaanderen te propageren. Wils konstateert dat hun opvattingen, ondanks voortdurend en vaak hardnekkig verzet en ook wel praktische problemen, geleidelijk aan toch in het onderwijs wisten door te dringen. Hij besluit met: ‘We weten driekwart eeuw later dat er een bijzonder lange weg loopt van het schoolboek naar de algemene opinie en praktijk, en hoeveel weerzin tegen ‘Hollands’ spreken nog bestaat omdat men geen kultuureenheid met de Hollanders voelt’ (Wils 1977, 193). Tenslotte moet er nog even op gewezen worden dat ook de voorstanders van het AN zich m.b.t. de Franse leenwoorden, niet alleen in de dialekten maar ook in het Nederlands, streng puristisch opstelden. ‘Wat deze heren angstvallig aan dialekt uit hun taal weerden, kregen ze ruim terug in belgicismen: het waren onbewuste partikularisten met een taal die wat minder Vlaams klonk, maar daarom niet meer algemeen Nederlands was’ (M. d'Haese in Peeters 1930, XX). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook dit past uitstekend in het, vooralsnog niet helemaal heldere beeld dat we ons van de evolutie in Brabant kunnen vormen: Brabant probeerde niet een nieuwe standaardtaal te vormen op basis van het dialekt, zoals in West-Vlaanderen wel gebeurde, Brabant had wel enige belangstelling voor het (oudere, boekentalige) Nederlands, Brabant ging er evenwel bij voorkeur van uit dat het een oude standaardtaal had, die, naar de letter uitgesproken en gezuiverd van vreemde smetten, alleen nog maar als gesproken omgangstaal verspreid moest worden om de taak van het Frans als kultuurtaal in Vlaanderen over te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||
2.3.Er blijkt al met al niettemin weinig of geen reden te zijn om een fundamenteel verschil aan te nemen tussen wat er in West-Vlaanderen is gebeurd - en dat noemt men traditioneel zonder aarzelen ‘particularisme’ - en wat zich in Brabant heeft voorgedaan. Het kan geen toeval zijn dat de (Hollandse) Brabander Nolet de Brauwere van Steenland (in Rotterdam geboren in 1815, maar vanaf 1825 in België wonend, en in Brabant studerend en werkend), wat de Westvlamingen wilden ‘particularisme’ heeft genoemd en dat die kwalifikatie achteraf gemeengoed is geworden in niet-Westvlaamse mond.
De term ‘particularisme’ heeft in de 19e eeuw, zowel in Duitsland als in Frankrijk, een politieke betekenis. Er wordt mee aangeduid ‘Het beginsel om ieder gewest in een rijk zijn eigen particuliere eigenaardigheden, rechten, bestuur enz. te doen behouden’ (WNT XII, 540) (verg. Robert 1977, 1366a: ‘Attitude d'une population, d'une communauté qui veut conserver, à l'intérieur d'un Etat ou d'une fédération, ses libertés regionales, son autonomie’). De term impliceert een eenheid (‘in een rijk’, ‘a l'intérieur d'un Etat’), die een bepaald gewest niet wenst te aanvaarden; hij impliceert dus ook de centraliserende bedoelingen van een gezag; hij impliceert uiteindelijk een conflict tussen een regio en een centrum dat zelf allesomvattend wil zijn en geen regionaliteit wenst te erkennen.
In de mond van de Brabanders, toegepast op de taalkundige verlangens van de Westvlamingen, kan de term in de 19e-eeuwse verhoudingen dus niet anders gezien worden dan als de weerspiegeling van de centraliserende pretenties van Brabant, als een aanwijzing voor de overtuiging van de Brabanders, dat zij de dienst konden uitmaken, dat de anderen zich bij hun visie moesten aansluiten of anders op de vingers getikt konden worden, kortom als een bewijs van het gevoel dat Brabant het centrum was.
Aangezien Nederland en België zelfstandige nationale staten waren, kon de term ‘particularisme’ in politieke zin niet van toepassing zijn op de Brabantse opvattingen. Maar in het gebruik van Nolet de Brauwere c.s. m.b.t. West-Vlaanderen speelt dat poli- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
tieke aspekt van de term helemaal geen rol. Aangezien Nederland en Vlaanderen bovendien, althans in bepaalde mate (en door sommige taalpolitici ongetwijfeld meer dan door andere), als één taalgemeenschap werden gezien, kunnen we niet anders dan wat we in het ene geval, met Nolet de Brauwere c.s. zonder aarzelen particularisme noemen, ook in het andere geval zo noemen: van het standpunt van de Nederlandse taalgemeenschap uit (‘taalgemeenschap’ vervangt in de definitie van ‘particularisme’ dan ‘staat’) is Brabant tegenover het Nederlands als standaardtaal van die gemeenschap net zo particularistisch als West-Vlaanderen dat is tegenover de (beoogde) Brabantse standaardtaal van de Vlaamse gemeenschap. In de Belgische context kan er sprake zijn van nuanceverschillen, maar een fundamenteel onderscheid is er niet. | |||||||||||||||||||||||||||
3.Het is niet te verwonderen dat we in de 20e eeuw - en ook op dit moment dus - dezelfde situatie aantreffen, maar dat de positie van Brabant, m.n. door de veranderde ervaring van de Nederlandse taalgemeenschap, nog ambiguër is geworden. Brabant heeft ongetwijfeld de praktische kracht van een taalcentrum. Die ontleent het aan de sociale, ekonomische, kulturele en politieke omstandigheden in België. Brabant is ‘de provincie die, cultuurhistorisch gezien, misschien wel de interessantste mag heten van de Nederlanden’ (NRC Handelsblad 30 juli 1982, CS8), het is provincie van grote steden als Antwerpen en Brussel, van de grote universiteit van Leuven, van de zetel van het Belgische aartsbisdom, van de belangrijke industriële as Brussel-Antwerpen, van de nationale radio- en televisiestations, van de grote landelijke dag- en weekbladen enz. enz. Op al die terreinen bestaat de kans dat verbrabantst Nederlands (en Frans!) het medium is dat gebruikt wordt om de rest van het Vlaamse land deelgenoot te maken van de Brabantse overvloed. En Brabant gedraagt zich daar met grote vanzelfsprekendheid naar.
Als het op het gebruik van Brabantse woorden aankomt, zo luidt de conclusie van Deprez, dan konstateren we dat ‘Brabant in de eerste plaats endogene varianten gebruikt (en pas in de tweede plaats Nederlandse), West-Vlaanderen daarentegen gebruikt in de eerste plaats Nederlandse varianten, en in de tweede plaats exogene’ (Deprez 1982, 323). Het ziet ernaar uit dat in dit opzicht de negentiende-eeuwse lijn wordt doorgetrokken. Maar er is nog wat anders. Deprez heeft ook gegevens over de Brabantse norm kunnen vergelijken met die van de Westvlamingen. Uit die vergelijking blijkt nu dat de Brabanders hun eigen woorden toch niet goed vinden en in dit opzicht dus niet van de Westvlamingen verschillen. Niet alle onderzochte woorden kunnen over dezelfde kam geschoren worden, maar het zou ons te ver voeren om de resultaten hier in detail te bespreken. Belangrijker is op dit moment het resultaat van de vergelijking van het gebruik van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Brabanders met hun norm. Die vergelijking levert de maat van hun taalzekerheid op en die taalzekerheid speelt in de verdere behandeling van Deprez van de kwestie van Brabant als taalcentrum een belangrijke rol. Deprez komt tot de conclusie dat Brabant minder taalzeker is dat West-Vlaanderen, of omgekeerd dat de taalonzekerheid groter is in Brabant dan in West-Vlaanderen (Deprez 1982, 345). ‘Kan dat’, zo vraagt Deprez vervolgens, ‘een taalonzeker taalcentrum?’ (Deprez 1982, 452). Zijn antwoord is positief, maar dan wel met de aantekening dat Brabant ‘een heel merkwaardig centrum’ moet zijn (ib.). Brabant is tegenover het Frans net zo machteloos geweest als de rest van Vlaanderen; Brabant is net zo puristisch geworden als de rest van Vlaanderen, sterker zelfs, als het op purismen aankomt, kunnen we konstateren dat Brabant elementen doorgeeft die het niet door wil geven; Brabant heeft net zo goed als de rest van Vlaanderen ‘de standaardtaal uit de boeken...moeten leren ... Een centrum dat zijn taal uit de boeken heeft moeten leren, dat is natuurlijk allesbehalve een gewone situatie’ (Deprez 1932, 453) en, ook al is ‘het gevoel dat de Vlamingen het op een eigen manier moeten doen’ (t.w. standaardiseren) in Brabant sterker aanwezig dan elders in Vlaanderen, de Brabanders slagen er niet in dat gevoel om te zetten in expliciete normen. ‘Niet het minst’ zo constateert Deprez tenslotte ‘omdat de macht en de aantrekkingskracht van het ‘officiële’ Nederlands alsmaar groter worden. De middelen waarover de Vlamingen beschikken om daar tegen op te tornen, zijn ook vrij beperkt: bij nader toezien is veel van het eigen taalmateriaal Frans, of wordt het als ‘te dialektisch’ ervaren. Met als resultaat dat de Brabander, die sterker met het gevoel leeft dat het anders moet, maar al evenmin weet welke middelen hij konkreet moet aanwenden om dat anderszijn gestalte te geven, uiteindelijk taalonzekerder is dan de Westvlaming, die zich minder illusies maakt omtrent zijn positie als standaardtaalsprekende Vlaming’ (Deprez 1982, 453-454). | |||||||||||||||||||||||||||
4.De beschouwingen van Deprez hebben de Brabantse kwestie konkreter en akuter gemaakt. Misschien kunnen we nu toch wel beter formuleren wat het probleem is. Van Coetsem richtte in 1957 zijn aandacht in de eerste plaats op de kracht van de Belgisch-Nederlandse rijksgrens als taalgrens. Hij constateerde dat Nederlandse woorden zich (eventueel vanuit Holland) over het hele Nederlandse grondgebied verspreidden, en niet over de rijksgrens geraakten. Bezuiden die grens trof hij andere woorden aan (of een andere uitspraak van b.v. een woord als nylon) en hij schreef dat verschil toe aan een andere gerichtheid van het noordelijke en zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied. Was het Noorden op een taaleigen centrum gericht (m.n. het net als de rest van het land (op Friesland na!) Nederlandstalige Holland), het Zuiden was gericht op het taalvreemde centrum van België (t.w. het Franstalige Brussel, ‘dat voor Vlaanderens eigen taal geen norm kan bieden’ (Van Coetsem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
1970, 55). Zijn beschouwingen - en dat is in het stuk van 1970 veel duidelijker dan in dat van 1957 - betroffen in hoofdzaak recente leenwoorden, waaraan gemakkelijk gedemonstreerd kon worden dat de oriëntering van Noord en Zuid ook internationaal gezien verschillend was. Nederland is, ‘zoals West-Europa in het algemeen, thans in de eerste plaats op het Angelsaksische cultuurgebied gericht, terwijl Vlaams-België binnen de Romaanse cultuursfeer blijft en de Angelsaksische taalinvloed door bemiddeling van het Frans ondergaat’ (Van Coetsem 1970, 55). Van Coetsems visie is door Goossens geherinterpreteerd door op dialectgeografische gronden Brabant als kerngebied van een aantal ook elders in Vlaanderen aangetroffen lexikale gegevens (‘zowel voor de taalvormen die van oorsprong dialectismen zijn als voor de vormen van Franse origine’ (Goossens 1970, 56)) aan te wijzen. Daardoor kwam, anders dan bij Van Coetsem Brabant tegenover de rest van Vlaanderen te staan, en werd bovendien de link met Nederland uit het beeld gedraaid. In de visie van Van Coetsem zou er sprake kunnen zijn van een particularistische houding van Vlaanderen tegenover Nederland; in die van Goossens kan Brabant de rest van Vlaanderen, voor zover die het Brabantse model niet zou volgen, van particularisme beschuldigen. Deprez heeft in de manier waarop hij het Brabantse probleem heeft geformuleerd zowel de link met Nederland - en dus de kwestie van een eventueel Brabants particularisme tegenover het Nederlands van Nederland - van Van Coetsem, als de door Goossens geconstateerde expansie van Brabant geïntegreerd. En dat was ook nodig, want na de beschouwingen van Goossens, moest de vraag naar de positie van Brabant zelf dringend onder ogen gezien worden.
De eigenaardigheid van Brabant als centrum is een gevolg van het bestaan van Nederland. Daardoor is Brabant enerzijds wel en anderzijds geen centrum; dat is de bron van de Brabantse ambivalentie. Voor de gewesten die zich op een centrum oriënteren is dat allemaal overigens volslagen onbelangrijk: het zal ze een zorg zijn waar het centrum de mosterd vandaan haalt. Het centrum is er om nagevolgd te worden en zolang als een gewest navolgenswaardig is, is het het centrum. Het centrum mag zo wispelturig zijn als het weer, zo onzeker als het lot of zo zelfgenoegzaam als een snoeshaan, de navolgers hebben daar soms moeite mee, maar altijd vrede. Zo gedraagt zich een centrum nu eenmaal! (De arrogantie van de macht, kan verzet oproepen; aarzeling kan weerstand verwekken; ook andere ontwikkelingen kunnen steeds weer ingezet worden, maar die aspekten blijven hier verder buiten beschouwing.) Dat Brabant taalonzeker is, maakt dus voor zijn centrumfunctie niets uit. (Andere centra zouden in het onderzoek moeten worden betrokken om na te gaan of ook daar niet vergelijkbare eigenaardigheden geconstateerd kunnen worden. Zo is het toch bekend dat taalcentra als Amsterdam en Parijs altijd weer wat anders beden- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken of invoeren om zich van de rest te kunnen blijven onderscheiden (denk aan de ‘eeuwige’ verloedering van de taal door het mondgemeen worden van leenwoorden en slang). Zo is het ook bekend dat Hollandse centrumbewoners het Vlaams zo leuk vinden; het zou ons niet hoeven te verbazen als ze bij een normtest, zoals door Deprez in Brabant afgenomen, de Vlaamse woorden boven de algemeen gangbare Nederlandse zouden verkiezen.) Maar voor de ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen is de Brabantse onzekerheid van doorslaggevende betekenis. Daardoor is de beweging van het Nederlands weg - die door de autochtone standaardtaalvorming in Brabant voortdurend gevoed wordt - de laatste tientallen jaren min of meer geneutraliseerd door de beweging naar het Nederlands toe - die door de standaardtaalovername, ook weer in het onzekere Brabant, gedragen wordt (voor het verschil tussen standaardtaalvorming en standaardtaalovername zie men Geerts, Jaspaert en Hellemans 1982).
Een taalzeker Brabant zou er wellicht in slagen zijn eigen gebruik als zijn norm te gaan beschouwen. Dat zou het Brabantse particularisme institutionaliseren. Brabant zou dan het centrum zijn van het Vlaamse taalgebied. Met de Nederlandse taalgemeenschap zou het niets meer te maken hebben... De Nederlandse Taalunie verhoede dat het zover komt! | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|