| |
| |
| |
Vergadering III Dinsdag 28 augustus 1973 9.00 uur
Voorzitters: |
Dr. R.S. Kirsner (Los Angeles) en Drs. N.F. Streekstra
(Melbourne). |
Onderwerp: |
Taalkunde
|
Sprekers: |
Prof. Dr. J.G. Kooij (Leiden) over: |
|
‘Jan vraagt Piet als Jan Piet ziet, of: hoe leg ik woordvolgorde
uit’? |
|
Dr. B.C. Damsteegt (Leiden) over: |
|
‘De onontkoombaarheid van het kompromis’
(spellingsproblematiek) |
| |
| |
| |
Jan vraagt Piet als Jan Piet ziet, of: hoe leg ik woordvolgorde
uit? door prof. dr. J.G. Kooij Rijksuniversiteit Leiden
Dames en Heren,
Op dit vroege uur wil ik u een paar problemen voorleggen over woordvolgorde
in het Nederlands. Met name zal ik, zoals ook aangekondigd, me bezighouden
met de vraag hoe je die woordvolgorde aan sprekers van een andere taal moet
uitleggen. Woordvolgorde is een omvangrijk onderwerp: ik zal me beperken tot
een paar opvallende verschijnselen, te weten: de volgorde van werkwoord en
complement bij het werkwoord (waarbij ik voor 't gemak ook reken het Direkt
Objekt), en de volgorde van werkwoordelijke elementen onderling. Strikt
genomen heb ik het meer over konstituenten-volgorde, of zinsdeelvolgorde,
dan over woordvolgorde.
Waarom moet men hier bij het onderwijs aan leerlingen die Nederlands niet als
hun moedertaal spreken speciale aandacht aan besteden? Het antwoord op deze
vraag vereist geloof ik geen ingewikkelde theoretische beschouwingen. Uit uw
praktijk zult u allemaal hebben ervaren wat men ook kan vaststellen bij
vergelijking van heel gewone zinnen uit het Nederlands, het Engels, en het
Frans: namelijk dat woordvolgorde in het Nederlands op enkele belangrijke
punten zeer afwijkend is. Als we de zin nemen:
(1a) Ik heb Piet gisteravond in de bioskoop gezien
dan vallen er, in vergelijking met het Engels en het Frans, twee dingen op:
(1e) de persoonsvorm heb en het deelwoord gezien zijn door een aantal konstituenten van elkaar gescheiden,
(2e) het deelwoord kan wel meer naar voren staan, bv.
(1d) Ik heb Piet gezien gisteravond in de bioskoop
maar het kan niet voor het lijdend voorwerp staan, zoals in
| |
| |
(3) * Ik heb gezien Piet gisteravond in de bioskoop
En dat laatste is nu juist de volgorde die in het Engels, om ons daar nu
verder toe te beperken, normaal is.
Dat moeten de studenten leren, en - om alvast op de zaak vooruit te lopen -
ze moeten ook nog leren dat het in de bijzin weer anders zit met die
volgorde. Hoe moeten ze dat leren? Door een systematische, kontrastieve
vergelijking met de taal die ze zelf spreken - dat is waarschijnlijk de
beste methode. Daarvoor zijn wel twee dingen nodig. Ten eerste moeten die
studenten dan enigszins in staat zijn over hun eigen taal na te denken, of
tenminste een uiteenzetting kunnen volgen in eenvoudige grammatische termen.
Op dat punt zullen uw ervaringen ongetwijfeld verschillend zijn, en niet
altijd even gunstig. Maar ondanks de vele goede diensten die geprogrammeerde
instruktie en het talenpraktikum verrichten, ben ik toch van mening dat een
dergelijke uiteenzetting over het taalsysteem dat de
leerlingen moeten leren beheersen, van tijd tot tijd noodzakelijk is.
De tweede voorwaarde om iemand de woordvolgorde-regels bij te kunnen brengen
is belangrijker: dat kun je alleen als je zelf weet hoe het zit, of je nu
wel of niet een contrastieve methode gebruikt. Een aantal vuistregels, zoals
‘deelwoord na het Objekt’ kent iedereen, en een aantal dingen kun je
opzoeken in de bestaande grammatika's. Zeker niet alles - ook niet in het
boek van Van der Lubbe (1968) dat helemaal aan
het volgorde-probleem gewijd is. En dan komt nog de belangrijkste vraag: wat
is het beste uitgangspunt om die woordvolgorde uit te leggen, waar moet je
beginnen, en wat moeten studenten in ieder geval weten? Ik ben niet in staat
u op die vragen een eenvoudig en ondubbelzinnig antwoord te geven. Eén ding
is, geloof ik, in alle gevallen, en ook bij verschillen van opvatting, aan
te bevelen: ga voor een bepaald zinstype of construktie uit van één
basisvolgorde, en behandel andere mogelijke volgordes zo systematisch
mogelijk als variaties.
Laten we nog eens terugkeren naar het voorbeeld (1a). Twee regels zijn daar
aan te illustreren: het lijdend voorwerp staat achter de persoonsvorm maar
voor het deelwoord, en: het deelwoord kan door allerlei andere bepalingen
nog verder van het voorwerp gescheiden worden, en helemaal achteraan de zin
staan. Dat laatste is het karakteristieke verschijnsel dat bekend staat als
‘tangconstruktie’ of ‘Distanzstellung’.
Als we die volgorde, in (1a) nu even als uitgangspunt nemen, dan kunnen we
aan (1a) - (1d) vervolgens laten zien dat het lijdend voorwerp Piet op drie verschillende plaatsen kan staan
| |
| |
(1a) Ik heb Piet/'m gisteravond in de bioskoop
gezien
(1b) Ik heb gisteravond Piet/? 'm in de bioskoop
gezien
(1c) Ik heb gisteravond in de bioskoop Piet/* 'm
gezien
(1d) Ik heb Piet/'m gezien gisteravond in de
bioskoop
Wie zich op den duur vlot in een taal wil leren uitdrukken, moet niet alleen
de onwrikbare regels kennen, maar ook de variatiemogelijkheden die - in dit
geval - voornamelijk te maken hebben met contextuele verschillen en
verschillen in nadruk. Bovendien kan men leerlingen dan al direkt vertrouwd
maken met het idee van variabiliteit, en met het verschijnsel dat de
volgorde van konstituenten in een taal als het Nederlands ook, en soms in
hoge mate, afhankelijk is van wat men wel noemt de ‘thematische’ organisatie
van de zin: de rangschikking, van links naar rechts, van informatieve
eenheden. Het is, ongetwijfeld, vrijwel ondoenlijk daarvoor vaste regels te
geven, in de zin van het opsommen van alle mogelijkheden. Zeker voor
beginners is dat ook niet nodig, als men maar een paar voorbeelden bij de
hand heeft. In dit geval zou men kunnen zeggen: het lijdend voorwerp kan op
verschillende plaatsen staan, zolang het maar vóór het deelwoord blijft
staan. Tenminste, als dat lijdend voorwerp een konstituent is zoals Piet, of je broer, of de
hele familie Jansen. Als het een ongeaccentueerd pronomen is, zoals
'm, kan het alleen goed staan op de plaats direkt
achter de persoonsvorm, zoals in (1a) en ook (1d). Ongeaccentueerde
pronomina, die een context veronderstellen waarin iets of iemand al bekend
is, hebben de neiging vooraan in de zin te staan - een tamelijk bekend
verschijnsel, ook in andere talen. Daarmee kunnen we tegelijk laten zien dat
het geen loze bewering is om te zeggen dat volgorde ook bepaald wordt door
de context en door het type informatie dat de betreffende woorden en
woordgroepen verschaffen. Voor de volledigheid kan dat verschijnsel van
‘thematische organisatie’ nogmaals gedemonstreerd worden aan (2a) - (2d):
een nominale konstituent met een onbepaald lidwoord, kan - tenminste wanneer
hij naar iemand verwijst - niet of heel moeilijk staan op de plaats vooraan
in de zin waar het ongeaccentueerde pronomen 'm nu juist
bij voorkeur staat:
(2a) * Ik heb een kennis gisteravond in de bioskoop gezien
(2b) Ik heb gisteravond een kennis in de bioskoop gezien
| |
| |
(2c) Ik heb gisteravond in de bioskoop een kennis gezien
(2d) Ik heb een kennis gezien gisteravond in de bioskoop
Een dergelijke, onbepaalde, nominale konstituent, die iemand voor 't eerst
noemt, en niet verwijst naar iemand die al eerder genoemd is, die dus
relatief ‘nieuwe’ informatie bevat, staat bij voorkeur niet vooraan in de zin, tenzij, zoals in (2d), het deelwoord er
onmiddellijk achter komt. Ook dat is nuttige informatie, niet alleen om geen
fouten te maken in dit type zin, maar ook omdat vergelijkbare
plaatsingsverschillen tussen ongeaccentueerde pronomina, bepaalde nominale
konstituenten en onbepaalde nominale konstituenten, zich in allerlei
zinstypes voordoen. Het enige geval waarin de drie types lijdend voorwerp op
dezelfde plaats kunnen staan, is het geval waarin de kern-konstruktie voorop
komt en de bepalingen achteraan: vergelijk (1d) en (2d). De konstituent die
de grootste vrijheid van plaatsing heeft is de bepaalde nominale
konstituent.
Dit is niet een uitputtende behandeling: onder andere over de plaatsing van
de onbepaalde nominale konstituent een kennis zou nog wel
wat meer te zeggen zijn. Maar het is al iets, en het is niet onbelangrijk,
omdat in een taal als het Engels zo'n konstituent als Piet
die vrijheden niet heeft, wat vermoedelijk samenhangt met de strikte
plaatsingsregel voor het deelwoord in die taal.
Daarmee komen we dan weer terug bij de syntaktische plaatsingsregels, waarmee
ik dan bedoel: basis-regels die niet variëren met verschillen in context of
informatie-rangschikking. Zolang het onderwerp voorop staat, tenminste, dus
in de voorbeelden die we tot nu toe behandeld hebben, wordt de
werkwoordelijke groep gesplitst en komt het deelwoord na het lijdend
voorwerp. Dat het deelwoord niet noodzakelijk achteraan hoeft te staan
blijkt uit (1d), (2d) en uit
(4) Ik heb geslapen gisteravond in de bioskoop
Bepalingen van plaats en tijd kunnen best na het deelwoord komen. Het zou
makkelijk zijn, als we de regel konden geven: een aantal bepalingen kan ook
achter het deelwoord komen, maar de voorwerpen, bijvoorbeeld het lijdend
voorwerp, moeten er voor blijven staan. Maar dat is helaas niet juist,
blijkens
(5) Ik heb gedroomd van een aardbeving gisteren
(6a) Ik heb geschreven aan het reisbureau
Een voorzetselvoorwerp (in (5)) en een Indirekt Objekt met voorzetsel | |
| |
(in (6a)) kunnen wel achter het deelwoord staan. Vooral zin (6a)
is in dit verband interessant, omdat de corresponderende zin
(6b) * Ik heb geschreven het reisbureau
waar het Indirekt Objekt niet door aan wordt voorafgegaan,
onmogelijk is. Dat betekent dat plaatsingsmogelijkheden hier niet exclusief
bepaald worden door zinsdeelfunktie of de relatie met het gezegde, die in
(6a) en (6b) niet essentieel verschilt, maar door de vorm: voorzetselgroep
of geen voorzetselgroep. Daar is ook alweer een algemenere konklusie uit te
trekken, die met andere zinstypes kan worden geadstrueerd:
voorzetselkonstituenten hebben grotere plaatsingsvrijheid dan in funktie
overeenkomende konstituenten zonder voorzetsel. De vuistregel die we moeten
hanteren voor de plaatsing van zulke complementen bij het hoofdwerkwoord
luidt dan: complementen bij het werkwoord (zoals voorwerpen, maar ook
elementen zoals thuis in hij is
thuisgekomen) staan vaak voor het deelwoord, maar Direkte Objekten,
Indirekte Objekten zonder voorzetsel en niet-werkwoordelijke delen van
scheidbaar samengestelde werkwoorden moeten er voor staan.
Dan zijn we er nog lang niet met de plaatsingsregel van het deelwoord,
Vergelijk:
(7) ? Ik heb gezeten in de tuin
(8) Ik heb geluierd in de tuin
Zin (8), is, evenals zin (4) hierboven, goed Nederlands, maar zin (7) is dat
nauwelijks: ik heb in de tuin gezeten is aanzienlijk
beter. Als we uitgaan van het deelwoord op de laatste plaats, kunnen we
zeggen dat verplaatsing naar voren mede afhankelijk is van de lexikale
zelfstandigheid van het werkwoord, en van de mate waarin de
voorzetselbepaling een complement is bij dat werkwoord. Men kan verdedigen
dat in de tuin in (7) een bepaling van plaats is bij zitten, maar in de tuin in (8) een
predikatieve plaatsbepaling die zowel bij ik als bij luieren hoort, en zich dus minder nauw bij het werkwoord
aansluit. Vandaar dat men (8) kan parafraseren als ‘ik heb geluierd toen ik
in de tuin was’. Vergelijk ook
(9a) * Ik ben geraakt in de war
(9b) Ik ben geraakt in mijn hiel
Uitgaande van de volgorde die het meest karakteristiek en in veel gevallen
het meest neutraal is, de volgorde met het deelwoord helemaal | |
| |
achteraan, zoals in (1a), kunnen we aan deze voorbeelden al een paar
elementaire volgorde-verschijnselen van het Nederlands demonstreren. Die
hebben te maken met syntaxis; met semantiek; en met context; en met de
verdeling van informatieve elementen over de zin, of, met een technische
term, Topic-Comment verhoudingen. En dan heb ik het over twee dingen nog
niet gehad: ten eerste over het betrekkelijke gemak waarmee andere
konstituenten dan het Subjekt voorop kunnen staan, namelijk alle
onderstreepte konstituenten in
(1a) Ik heb Piet gisteravond in de bioskoop
gezien
en ten tweede over wat er mogelijk is bij zeer veel nadruk op een bepaalde
konstituent. In zo'n geval zou gezien in (1a) ook voorop
kunnen staan, en zou (7), hierboven, ook een acceptabele zin kunnen zijn.
Hoe men de behandeling van deze volgorde-verschijnselen ook wil aanpakken,
het is waarschijnlijk verstandig om het niet allemaal tegelijk te doen - wat
ik hier wel heb gedaan. Ik zou daar aan willen toevoegen: gebruik
betrekkelijk eenvoudige voorbeelden, ga uit van een basisvolgorde, en
behandel volgorde-regels die met syntaktische en semantische relaties tussen
konstituenten te maken hebben, afzonderlijk van volgorde-regels die meer te
maken hebben met Topic-Comment verhoudingen, of met emfase.
Het is, al lijkt het soms anders, zeker niet waar dat vrijwel alles kan wat
volgorde betreft, en het is zeker ook niet zo dat, gegeven een of twee
basis-regels, de rest alleen een kwestie is van context of van stijl. Het is
niet zinvol iemand te vertellen dat Gezien heb ik hem niet
‘net zo goed kan’ als Ik heb hem niet gezien. Misschien
het nuttigste advies is nog, om een aantal dingen weg te laten, die de
leerlingen in een later stadium vanzelf wel zullen tegenkomen.
Goed. We nemen nu even aan dat de studenten een aantal basisregels over
woordvolgorde in de hoofdzin hebben leren gebruiken en dat ze met name
vertrouwd geraakt zijn met het verschijnsel dat in het Nederlands elementen
die logischerwijze bij elkaar horen vaak niet bij elkaar staan:
(10) Ik doe het licht uit
(11) Ik heb het licht uitgedaan
(12) Ik moest het licht uitdoen
Vervolgens moeten ze dan leren dat in de bijzin de werkwoordelijke elementen
die in de hoofdzin gescheiden kunnen worden, juist altijd | |
| |
onscheidbaar zijn, en achteraan staan, dat persoonsvorm en deelwoord of
infinitief van plaats kunnen verwisselen, dat het deelwoord en de infinitief
van scheidbaar samengestelde werkwoorden in de bijzin weer gescheiden kunnen
worden:
(10a) dat ik het licht uitdoe
(11a) dat ik het licht heb uitgedaan/ uitgedaan
heb/ uit heb gedaan
(12a) dat ik het licht moest uitdoen/ uitdoen
moest/ uit moest doen
Dit is tamelijk pervers, dat zal men moeten toegeven. De enige troost die men
iemand kan geven die zich erover beklaagt dat hij dát moet leren, is dat het
óók moeilijk is om uit te leggen. Het is op zichzelf niet moeilijk om te
vertellen dat in de bijzin de persoonsvorm onveranderlijk achteraan komt, en
voorwerpen, bepalingen, en niet-werkwoordelijke delen van samengestelde
werkwoorden daar dus voor komen. Daar valt namelijk niets aan uit te leggen,
want dat is gewoon zo. Maar het is wel moeilijk te verkopen, omdat een zo
systematisch verschil in volgorde tussen hoofdzin en bijzin hoogst ongewoon
is. En dan is er bovendien nog de variabiliteit in de volgorde onderling van
de werkwoordelijke elementen, en de (beperkte) scheidbaarheid van de
samengestelde infinitief en het samengestelde deelwoord.
Eerst wil ik iets zeggen over die volgorde van hulpwerkwoord en
hoofdwerkwoord in de bijzin. Hier doet zich een didaktisch probleem voor van
een heel andere orde, namelijk, dat er verschil van mening bestaat over de
vraag wat nu gangbaar Nederlands is: omdat hij het heeft
gelezen, of omdat hij het gelezen heeft. Er is
beweerd (Stroop (1970) dat de zogenaamde rode volgorde - heeft
gelezen - in de spreektaal weinig gangbaar is, maar wordt
geschreven omdat 't wordt voorgeschreven, daarom als korrekt wordt
beschouwd, en dus toch in de spreektaal wordt gebruikt. Ik heb redenen om
aan te nemen dat het niet helemaal waar is dat de ‘groene’ volgorde - gelezen heeft - de natuurlijke is, en de rode kunstmatig.
Een van die redenen is, dat voor sommige sprekers van het Algemeen
Nederlands die groene volgorde bij infinitieven minder gebruikelijk is dan
bij participia, en zeker als er meer dan twee werkwoordelijke elementen
zijn. Op dit moment kan ik niet meer doen dan u naar beste weten laten zien
hoe het met mijn | |
| |
eigen Nederlands gesteld is. De zinnen (13a) en
(13b) zijn voor mij allebei mogelijk:
(13a) dat hij de politie zou hebben gebeld
(13b) dat hij de politie gebeld zou hebben
Bovendien kan gebeld ook nog tussen zou
en hebben in staan:
(13c) dat hij de politie zou gebeld hebben
en kunnen zou en hebben, als gebeld helemaal voorop staat, van plaats verwisselen:
(13d) dat hij de politie gebeld hebben zou.
Van de overeenkomstige zinnen met een infinitief:
(14a) dat hij de politie had willen bellen
(14b) ? dat hij de politie bellen had willen
(14c) ? dat hij de politie had bellen willen
(14d) ? dat hij de politie bellen willen had
is voor mij echter alleen de zin (14a) acceptabel. Nogmaals: ik ben me ervan
bewust dat hier regionale en persoonlijke verschillen bestaan. Hoe groter
die verschillen zijn, des te meer reden is er om niet te lang te dubben over
de vraag wat ‘goed’ is en dus mag worden doorverteld. Belangrijker is hier
ook de vraag: hoe kunnen we die volgorde-variaties systematisch uitleggen?
Ook hier zou ik zeggen: ga uit van één volgorde. In dit geval komt daar het
meest voor in aanmerking de volgorde waarin de werkwoordelijke elementen een
logische reeks volgen: een aflopende (gerekend van het hoofdwerkwoord), dus:
bellen - gebeld hebben - gebeld hebben zou, of een
oplopende: bellen - hebben gebeld - zou hebben gebeld.
Voor mijn Nederlands, als ik me zo even mag uitdrukken. zou de regel dan
luiden: het hoofdwerkwoord staat achteraan, de persoonsvorm vooraan: (13a).
Het hoofdwerkwoord kan helemaal naar voren worden geplaatst als het een
deelwoord is, in een konstruktie met meer dan twee werkwoordelijke
elementen: (13b). In dat geval kunnen de twee hulpwerkwoorden van plaats
verwisselen: (13d); het deelwoord kan ook tussen de persoonsvorm en het
andere hulpwerkwoord in staan: (13c). Het deelwoord wordt dus aangewezen als
het verplaatsbare element, en de omdraaiing | |
| |
van de twee andere
werkwoordsvormen wordt als een aparte regel beschouwd, die afhankelijk wordt
gemaakt van de verplaatsing van het participium. Op die manier hoop ik de
volgorde-mogelijkheden iets doorzichtiger te maken en te voorkomen dat min
of meer willekeurige permutaties gaan optreden met als resultaat onmogelijke
opeenvolgingen zoals hebben zou gebeld of hebben gebeld zou. Deze volgordes kan ik vermijden, door uit te
gaan van de reeks waar de persoonsvorm voorop staat, en de omdraaiing van
zou en hebben alleen onder bepaalde
omstandigheden toe te laten. Als voor u de volgorde-mogelijkheden
principieel anders liggen, hebt u uiteraard een ander stel regels nodig,
hoewel er ongetwijfeld altijd een aantal volgordes zijn die voor niemand
acceptabel zijn. Het gebruiken van ten dele andere regels betekent verder
ook niet, dat men het idee van één reeks als uitgangspunt hoeft te laten
varen.
Als men de konstruktie die de meeste omzettingsmogelijkheden biedt het eerst
behandelt, kan men werkwoordsgroepen met minder mogelijkheden daarna vrij
eenvoudig behandelen in termen van beperktere toepassingsmogelijkheden van
dezelfde regels. Voor mij geldt dat direkt voor de zinnen (14a) - (14d),
waar zelfs de regel dat het hoofdwerkwoord ook helemaal vooraan kan staan al
niet of nauwlijks opgaat. En op die manier zal men ook ontdekken - en dat
kan men dan ook weer laten zien - dat sommige beperkingen niet te maken
hebben met individuele of regionale verschillen, maar met de struktuur van
de werkwoordsgroep. Bij bepaalde hulpwerkwoorden ontbreken
volgordemogelijkheden die er bij andere hulpwerkwoorden wel zijn. Vergelijk
bijvoorbeeld:
(15b) dat hij overgeplaatst schijnt te worden
(15d) * dat hij overgeplaatst te worden schijnt
Ook voor de scheidbaarheid van het samengestelde werkwoord in de bijzin kan
men regels opstellen. Als ik uitga van de oplopende reeks, krijg ik het
volgende:
(16a) dat hij zal zijn weggegaan
(16b) dat hij weg zal zijn gegaan
(16c) dat hij zal weg zijn gegaan
dat wil zeggen: het niet-werkwoordelijk deel wordt verplaatst, bij voorkeur
helemaal naar voren. Als ik uitga van de aflopende reeks, | |
| |
dat
wil zeggen, als ik het werkwoordelijk deel verplaats, krijg ik
moeilijkheden, omdat ik dan uit
(17a) dat hij weggegaan zijn zal
zou krijgen, als ik het deelwoord naar achteren verplaats:
(17b) ? dat hij weg zijn zal gegaan
wat voor mij een ongebruikelijke volgorde is. Ook als dat voor u anders ligt
laat zich hier uit konkluderen, dat men z'n uitgangsvolgorde zorgvuldig moet
kiezen.
Men kan overigens die scheidbaarheid van samengestelde werkwoorden ook nog in
een ander verband bekijken. De algemene regel is, dat in de bijzin de
werkwoordelijke groep ondoordringbaar is, dat wil zeggen dat de
werkwoordelijke elementen niet door andere elementen van elkaar gescheiden
kunnen worden. Bekijken we nu de volgende zinnen:
(18) dat hij Piet had willen spreken
(19) dat hij koffie had willen zetten
(20) dat hij uit had willen gaan
(18a) * dat hij had Piet willen spreken
(19a) ? dat hij had koffie willen zetten
(20a) dat hij had uit willen gaan
(18b) * dat hij had willen Piet spreken
(19b) dat hij had willen koffiezetten
(20)b dat hij had willen uitgaan.
dan zien we dat de niet-werkwoordelijke delen van samengestelde werkwoorden
deze ondoordringbaarheid doorbreken, en dat dat ook geldt voor kombinaties
zoals koffiezetten.
Zo langzamerhand zijn we dan toe aan de meest principiële vraag. We zouden,
voor onze didaktische doeleinden, één basisvolgorde kiezen, zoveel mogelijk.
Maar: wat is de basisvolgorde van een taal als het
Nederlands? Die van de hoofdzin? Of die van de bijzin? Is het hij heeft Piet gezien, of dat hij Piet gezien heeft,
hij zet koffie, of dat hij koffie zet, hij gaat
uit, of dat hij uitgaat?
| |
| |
Wat is de basisvolgorde van de werkwoordelijke elementen, en wat is de
basisvolgorde van complement en werkwoord? De meeste grammatika's hebben
daar een eenvoudig antwoord op. Men leert de volgorde van de hoofdzin eerst,
en daarna leert men dat in de bijzin alles anders is: de persoonsvorm staat
niet op de tweede plaats, wat voor het Nederlands zo typerend is (Merckens 1960), maar achteraan, met alle andere
werkwoordelijke elementen; de voorwerpen staan vóór de persoonsvorm, en niet
er achter, en de eigenaardig grote afstand die er kan bestaan tussen
bijvoorbeeld een persoonsvorm en een deelwoord is opgeheven of tenminste
veel kleiner geworden (waarbij men dan vaak vergeet te vertellen dat deze
‘Distanz’ vervangen wordt door een vaak heel grote afstand tussen onderwerp
en persoonsvorm, wat voor sprekers van Engels of Frans minstens zo
eigenaardig is). Tenminste één grammatika (Rijpma-Schuringa-Van Bakel 196922) heeft al
verdedigd dat men, juist voor didaktische doeleinden, beter uit kan gaan van
de volgorde van de werkwoordelijke elementen in de bijzin. De argumenten
volgen gedeeltelijk al uit wat we hiervoor hebben gezien: in de bijzin staan
de werkwoordelijke elementen die evident bij elkaar horen, ook inderdaad bij
elkaar, en bovendien kan men ze dan zo rangschikken dat ze ook in een
logische volgorde staan, zodat de struktuur van de groep doorzichtiger is.
Men kan daar nog andere argumenten aan toevoegen: als men uitgaat van de
bijzinsvolgorde in de zinnen
(21) dat hij Piet gezien heeft
(22) dat hij koffie zet
(23) dat hij uitgaat
(24) dat hij het licht uitdoet
kan men de volgorde van de hoofdzin in één keer uitleggen door een eenvoudige
regel, die het onderstreepte element verplaatst. Bovendien wordt de regel
dat veel complementen en bepalingen ook in de hoofdzin voor het deelwoord of
de infinitief van een samengesteld werkwoord moeten staan, ook
doorzichtiger: als men uitgaat van de bijzinsvolgorde, is dat een kwestie
van blijven staan: dat hij Piet gezien heeft - hij heeft Piet
gezien. Maakt men, tenslotte, de leerlingen systematisch duidelijk
dat alleen het laatste element verplaatst wordt, dan kunnen fouten zoals dat hij het licht uitdoet - * hij uitdoet het licht,
vermeden worden.
Dat laatste argument ontleen ik aan een artikel van de Amerikaanse Germanist
Helmut Esau, die deze aanpak voor het onderwijs in het Duits aan
Engelstaligen verdedigd heeft in een artikel in het tijdschrift Unterrichtspraxis. (Esau 1972).
| |
| |
Dat is helemaal niet zo'n gek idee - en het komt dan ook niet uit de lucht
vallen. Wat hier met name achter zit, is een opvatting in de
transformationeel-generatieve syntaxis, die in het kort hier op neer komt
(zie o.m. Koster 1973), dat de plaatsing en volgorde van zinsdelen en
woordgroepen in het Duits en in het Nederlands het beste en het eenvoudigste
te beschrijven is als men uitgaat van de woordvolgorde in de bijzin.
Nu kan dat best waar zijn, en het is ook best mogelijk dat dit uitgangspunt
bruikbaar is voor het onderwijs aan anderstaligen, al was het daar niet om
begonnen. Maar er worden in de verschillende publikaties waarin dit
standpunt wordt verdedigd, mijns inziens twee fouten gemaakt. Ten eerste
worden enige karakteristieke verschillen tussen het Nederlands en het Duits
over het hoofd gezien. Ten tweede wordt uit de konklusie dat de volgorde
onderwerp - complement - werkwoord, de eenvoudigste basis is voor de
beschrijving van een aantal syntaktische verschijnselen, ten onrechte de
konklusie getrokken dat het Nederlands, typologisch gesproken, een SOV taal
is. Dat wil zeggen een taal waar de volgorde Subjekt-Objekt-Verbum - de
bijzinsvolgorde - de basisvolgorde van het taalsysteem is, en de andere
volgordes zijn afgeleid.
Wat dit tweede punt betreft: er zijn typologische en ook syntaktische
argumenten die dit tegenspreken, en die er eerder op wijzen dat de
bijzinsvolgorde, en de verschijnselen van onscheidbaarheid en reeksvorming
die zich in de bijzin voordoen, archaïsch zijn en a-typisch. Ik heb daarover
bij een andere gelegenheid iets gezegd (Kooij 1973) en ik ga hier nu verder
niet op in.
Wat het eerste punt betreft: juist voor de volgorde van werkwoordelijke
elementen is de bijzinsvolgorde in het Duits zo mooi, omdat in de meeste
gevallen die werkwoorden in de Duitse bijzin keurig in een aflopende reeks
staan, met de persoonsvorm achteraan. De persoonsvorm kan dan worden
verplaatst om de juiste volgorde voor de hoofdzin te krijgen. Voor het
Nederlands gaat dat in een aantal gevallen ook goed op, zoals we in de
voorbeeldzinnen (21) - (24) hebben gezien (zie verder ook Koster 1973). Maar
in andere gevallen gaat dat niet zo goed op. Als we de zin
(14) hij had de politie willen bellen
willen afleiden van een bijzin, op diezelfde manier, dan moet die bijzin er
alsvolgt uitzien
(14e) dat hij de politie willen bellen had
| |
| |
wat niet kan, en als we (14) willen beschouwen als een omzetting van
(14') hij had de politie bellen willen
dan zullen we die zin toch altijd nog moeten afleiden van
(14d) dat hij de politie bellen willen had
wat voor een aantal mensen ook niet erg gangbaar is. Laat ik nog een ander
voorbeeld nemen.
(25) Ich weisz, dasz er das Buch lesen können wird
is Duits, maar
(26) ? Ik weet, dat hij het boek lezen kunnen zal
is voor mij nauwelijks Nederlands. In drieledige werkwoordsgroepen is de
volgorde in het Nederlands, wanneer het hoofdwerkwoord een infinitief is,
heel vaak precies het spiegelbeeld van de Duitse:
(27) Ik weet dat hij het boek zal kunnen lezen
en die oplopende reeks is de volgorde van bijvoorbeeld het Engels, dat
ongetwijfeld geen SOV taal is, maar een SVO taal. Men kan hier tegen in
brengen, dat de ‘Duitse’ volgorde vaak wel mogelijk is als het
hoofdwerkwoord een participium is, en dat men die volgorde dus toch wel als
basisvolgorde kan nemen. Ik ben dat niet eens, omdat men dan voor twee
soorten werkwoordsgroepen één uitgangsvolgorde zou gebruiken die voor een
van de twee groepen niet reëel is, terwijl men, als men de oplopende reeks
neemt, één volgorde heeft die in ieder geval voor beide groepen mogelijk is.
Ik laat dan nog buiten beschouwing dat, in tegenstelling tot in het Duits,
bij een drieledige groep met een voltooid deelwoord de persoonsvorm lang
niet altijd achteraan komt, wat afdoet aan de kracht van het argument om van
de aflopende reeks uit te gaan.
Ook in andere gevallen is er twijfel aan de bruikbaarheid van de
bijzinsvolgorde. De hoofdzinsvolgorde
(28) Ik hoorde hem een liedje zingen
laat ongetwijfeld meer zien van de struktuur van die zin, dan de
bijzinsvolgorde
(29) dat ik hem een liedje hoorde zingen
waar het werkwoord waar hem een liedje zingen van
afhankelijk is, hoorde, zich in het komplement heeft
gedrongen.
| |
| |
Nu zou er niets tegen zijn, voor syntaktisch theoretische doeleinden, dit
probleem te omzeilen door uit te gaan van een min of meer kunstmatige
volgorde, bijvoorbeeld
(29a) * dat ik hoorde hem een liedje zingen
Hoewel in dit geval het verschil met de hoofdzinsvolgorde is opgeheven, kan
zo'n abstrakt uitgangspunt, in 't geheel gezien, toch winst opleveren. Voor
de zinnen die we daarnet hebben besproken, kan men dan ook van de aflopende
reeks blijven uitgaan, ook al is die in een aantal gevallen kunstmatig omdat
hij ook in de bijzin niet voorkomt. Ik weet niet, en ik kan ook niet zo gauw
overzien, of dat voor een Nederlandse syntaxis de juiste beslissing is.
Eerlijk gezegd heb ik de indruk dat men ook een heel eind komt met de
oplopende reeks - en natuurlijkheid is óók een argument in de theoretische
syntaxis.
Het is een heel andere vraag, of het uitgaan van zo'n gedeeltelijk
kunstmatige volgorde didaktisch juist is. En daar twijfel ik veel sterker
aan. Men kan zoiets wel voor zichzelf op een papiertje schrijven, of op het
bord voor leerlingen met een wat meer dan gewone belangstelling. Maar in het
algemeen lijkt het me niet verstandig om studenten die toch al twee
volgordes moeten leren, en überhaupt moeten leren dat er verschil in
volgorde is tussen hoofdzin en bijzin, dat uit te leggen aan de hand van een
derde volgorde, die in een aantal gevallen niet voorkomt, of ongebruikelijk
is of stilistisch gemarkeerd.
Wat men natuurlijk wél kan doen, juist met het oog op de didaktiek, is, de
werkwoordelijke groep bij elkaar houden, zoals dat in de bijzin het geval
is, en daarna de regel geven voor de plaats van de persoonsvorm in de
hoofdzin: dat hij Piet heeft gezien - hij heeft Piet gezien;
dat hij uitgaat - hij gaat uit. Dit heeft inderdaad het voordeel
dat men dan, zoals in de eerste zin, het Direkt Objekt op z'n juiste plaats
heeft, vóór het deelwoord, en dat men van de scheidbaar samengestelde
werkwoorden zoals uitgaan in de tweede zin, de vorm heeft
die aansluit bij de lexikale vorm. Het is opvallend dat alleen in de bijzin
de finiete werkwoordsvorm, (dat hij) uitgaat, de vorm
heeft die overigens alleen in nominale vormen van het werkwoord voorkomt.
Dat pleit, zou ik zeggen, juist tegen de opvatting dat die
bijzin, typologisch of syntaktisch-theoretisch, de basis is. Maar didaktisch
lijkt me er weinig tegen om hier gebruik van te maken.
U ziet: een definitief antwoord op de vraag: van welke volgorde moet ik nu
uitgaan, kan ik u niet geven, zelfs niet voor de paar pro- | |
| |
blemen die we hebben besproken. Ik heb wel enige suggesties, maar ik kan
me voorstellen dat u, na alles gehoord te hebben, toch maar van de
hoofdzinsvolgorde blijft uitgaan, of dat u zelfs liever van de Engelse
volgorde uitgaat:
(30) * Hij heeft gezien Piet
om tenslotte ook uit te komen bij
(30a) Hij heeft Piet gezien
(30b) dat hij Piet heeft gezien
Ik hoop wél, dat ik u een paar ideeën aan de hand heb kunnen doen over de
manier om woordvolgorde uit te leggen: door van één basisvolgorde uit te
gaan, door te zoeken naar de volgorde die daar didaktisch en syntaktisch het
meest geschikt voor is, en door de regels voor de variaties en veranderingen
in de volgorde zo systematisch en expliciet mogelijk op te stellen. De
woordvolgorde van het Nederlands is gekompliceerd, en zelfs hybridisch, maar
dat is nu eenmaal zo. En ook omdat hij interessant is, en het Nederlands zo
wendbaar maakt, zullen we al die moeite toch maar moeten doen.
| |
Literatuur
Esau, Helmut, 1972, ‘A new approach to the teaching of word order in
elementary German’. Verschijnt in Unterrichtspraxis. |
Kooij, J.G., 1973. Is Nederlands een SOV taal?
Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitg. Mij. |
Koster, J., 1973. ‘Dutch as an SOV language’. In Kraak (ed), Linguistics in the Netherlands 1972-1973. Van Gorcum:
Assen/Amsterdam, 1975. |
v.d. Lubbe, H.F.A., 19683. Woordvolgorde in het Nederlands. Assen: Van Gorcum-Prakke
& Prakke. |
Merckens, P.J., 1960. ‘De plaats van de persoonsvorm: een verwaarloosd
codeteken’. NTg 53, 248-54. |
Rijpma/Schuringa/Van Bakel, 196922. Nederlandse spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Sassen, A., 1963. ‘Endogeen en exogeen taalgebruik’. NTg 56, 10-21. |
Stroop, J., 1970. ‘Systeem in gesproken werkwoordsgroepen’, Taal en Tongval 22, 128-47. |
|
|