De Gulden Passer. Jaargang 83
(2005)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–
[pagina 229]
| |
| |
[pagina 230]
| |
is die traditie pas vanaf 2005 opnieuw ingevoerd. Jammer, want dit boek had beslist hoge ogen gegooid voor 2004!
jeanine de landtsheer | |
| |
[pagina 231]
| |
Streuvels (1902), De Leeuw van Vlaanderen van Conscience (1912), De Vlaamse volksvertelsels van Gezelle ([1920]), Bezette Stad van Van Ostaijen (1921), Adelaïde van Walschap (1948), De toekomst voorspeld van Boon (1975) en Ten Oorlog van Tom Lanoye (1997). De meeste van deze werken worden niet in hun eerste editie getoond: steeds werd een editie gekozen waarbij de typografie (Streuvels/De Praetere), de illustratie (Gezelle/Verdickt; Walschap/Kreitz) of de band (Conscience/Regemorter; Lanoye/Koch & Guns) een belangrijke rol heeft gespeeld. Typografische meesterwerkjes zijn ook de Six chansons de pauvre homme van Max Elskamp, gedrukt bij H. van de Velde en Beatrijs met de illustraties van Charles Doudelet, beide elk op hun manier sterk beïnvloed door de Arts-and-Craft-movement van o.a. W. Morris en zijn Kelmscott Press. Van een heel andere stijl, de expressionistische, zijn de illustraties van Masereel bij de Duitse uitgave van Uilenspiegel (Kurt Wolff Verlag, München). De kracht van zwart en wit, en de eenvoudige vlakken waarmee prachtige composities worden gepuzzeld, laten duidelijk zien dat Masereel een onovertroffen meester van de houtsnede is. Voor de modernen vermelden we De blijde en onvoorziene week van Appel en Claus, een typisch Cobra-werk. Bij een selectie uit zo'n omvangrijke collectie als de sb is het makkelijk om een aantal werken aan te duiden die ontbreken, waarbij natuurlijk steeds de individuele voorkeur van de criticus doorklinkt. Vandaar dat er op dal punt van de selectie geen opmerkingen gemaakt moeten worden. Wat echter wel opvalt is dat er bij de selectie en in de catalogus zo weinig aandacht is voor de herkomst van de boeken van de sb. Slechts op twee plaatsen wordt daar duidelijk aandacht aan besteed, namelijk met de catalogus van Miraeus en met twee albums van Frederik Verachter met resp. ex-librissen van Antwerpse verzamelaars en van andere verzamelaars (Zuid-Nederlandse en andere). Mocht de catalogus van Miraeus echt geen meer prominente plaats krijgen in de catalogus, en kon er voor de boeken van voor 1609 niet naar deze catalogus verwezen worden? Voor de vroege periode kon deze catalogus misschien wel als leidraad gebruikt worden, temeer daar de namen van de schenkers genoteerd staan. Het zou een mooi eerbetoon geweest zijn aan de eerste mecenassen van de sb, of hebben zij misschien geen hoogtepunten aangeleverd? De catalogus is een mooi presentboek dat de lezer en kijker een aangenaam beeld geeft van welke hoogtepunten er zich in de sb bevinden. De afbeeldingen zijn klaar en scherp en de teksten aangenaam om lezen. Misschien is het wel jammer dat het boek niet van een stevige band voorzien werd en dat het formaat iets te groot is om in een boekenkast te passen.
johan hanselaer | |
| |
[pagina 232]
| |
doen op specialisten van buitenaf. Bij de beschrijving van de Honderd Schatten heeft men consequent geopteerd voor een linkerbladzijde met de nodige toelichting - beschrijving van het stuk eventueel een situering ervan in een ruimer kader of een korte biografische toelichting bij de auteur of de kunstenaar - aangevuld door een bibliografische verwijzing, met op de rechterbladzijde een scherpe afbeelding ervan (naar mijn smaak soms wat te blauw uitgevallen). De oudste beschreven kostbaarheden zijn afkomstig uit het penningenkabinet, een aantal zilveren en gouden munten uit de Grieks-Romeinse Oudheid - de tetradrachmes van Aetna en Naxos (ca. 460 v. Chr.), enkele Keltische gouden munten uit de tijd van Caesar en de zogenaamde muntschat van Liberchies (gelegen langs de heirbaan Bavay-Tongeren-Keulen) te dateren tussen 64 en 166 na Christus (de regeringen van respectievelijk Nero en Marcus Aurelius). Ter afronding van de presentatie werd gekozen voor een bladzijde uit de catalogus van het fonds Gaston Mertens - een indrukwekkende verzameling kranten en tijdschriften - en het al even imponerende fonds Paul en Elsa Collaer, waarin de muziekpartituren (geschreven of gedrukt), boeken, tijdschriften, brieven, platen zijn bijeengebracht van deze musicoloog die goede relaties had met de ‘Groupe des six’ in Frankrijk (met o.m. Darius Milhaud, Francis Poulenc en Arthur Honegger), evenals met innoverende musici elders in Europa, zoals Igor Stravinsky, Arnold Schönberg, Alban Berg en Bêla Bartók. Deze laatste maakt trouwens de hoofdmoot uit van nummer honderd, het fonds Denijs Dille, dat ook weer partituren, brieven en theoretische geschriften over de Hongaarse componist bevat. Een keuze maken uit al dat moois is wel bijzonder moeilijk: vermelden we het Speculum humanae salvationis, een blokboek uit 1471; de Chroniques de Hainault (Mons, 1447-1448) met een openingsminiatuur door Rogier van der Weyden, een handschrift afkomstig uit de bibliotheek van Filips de Goede; het missale Romanum (perkament, 1485-1487) van de Hongaarse koning Matthias Corvinus, dat via Maria van Hongarije in de Bourgondische Librije terecht kwam; Andreas Vesalius' De humani corporis fabrica (Basel, 1555); de Stedenatlas van Jacob van Deventer, ontstaan tussen 1550 en 1565), de Chinese versie van de Astronomia Europaea; het album amicorum van Otho Venius, de leraar van Rubens; een van de albums van Karel van Croÿ (de valleien van de Samber en de Leie) eind zestiende, begin zeventiende eeuw vervaardigd door Adrien de Montigny; atlassen van Gerard Mercator, Abraham Ortelius, en Willem Blaeu; tekeningen en etsen van bekende kunstenaars als Antoon van Dijck, Rembrandt van Rhijn, Jacob Jordaens, Félicien Rops, Théo van Rysselberghe, James Ensor, Rik Wouters. Kortom, een boek om op de salontafel te leggen en geregeld te doorbladeren.
Jeanine de landtsheer | |
| |
[pagina 233]
| |
the Binding of Books. The very first printed bookbinding manual, albeit not very practical, was Buchbinder-Philosophie by Johann Gottfried Zeidler of 1708. The first real comprehensive manual is Christoph Ernst Prediger's Der Buchbinder und Futteralmacher, published in four volumes from 1741 to 1753. Of all of them there is a recent facsimile/reprint with commentary/introduction, but there is only a general note under ‘Manuali’ (but Prediger is wanting, and Faust's title is quoted wrongly in the text and in the literature under his first name). On the other hand René Martin Dudin seems to deserve an entry with his L'art du relieur doreur de livres (1772), but this is translated into Italian (1964). And this seems to be a weakness of the book, there are too many blind spots for some European and American, and certainly Far Eastern, binding history. For instance James Weale, the first to study bookbinding history on a systematic, organised way, and whose work, reprinted in the mean time, is still valuable, is not in the dictionary (but in the bibliography), and so are neither Theodor Gottlieb (1860-1929) nor Konrad Haebler (1857-1946). Yet Tammaro De Marinis (1878-1969) received a rather long entry. His monumental three volume publication on Italian Renaissance bindings, a well-recognised rich iconographical source, cannot however be relied on for local attributions. There is quite a shortcoming in the bibliography with the entries, which is in fact a very basic part of this kind of lexicon; the user expects that the references are updated and that he can find precisely the most recent literature. So for instance it seems a little odd to find a reference to the Lexikon des Gesamten Buchwesens in the edition of 1936 while the second edition is almost complete. In the first entry ‘Acanto’ it is surprising to find as illustration the first tool dated as seventeenth century, while it is clearly the second half of the eighteenth (see for instance p. 408). In the same way it is striking to find the latest reference for Rose Adler is one of 1947 while she is prominently present in Art Nouveau and Art Deco Bookbinding. The French Masterpieces 1880-1940 by Alastair Duncan & Georges De Bartha published in 1987 and widely distributed. Why call the binding with an ‘agnello crucifero’ Florentine without any proof while it looks rather like a Spanish plateresco binding. Anyway to omit a short identification of the content of the binding (here and elsewhere) is a painful shortcoming and disregards the whole book-historical context. And it is a pity to miss under ‘Aldine, legature’ the articles by T. Kimball Brooker (The Book Collector 1997). It does raise questions when there is a speculation about the introduction of ‘ananas’ (pineapple) in England while the tool is a pomegranate (una melagrana(ta)) and goes back to oriental textiles. And a ‘legatura archivistica’ is of course not a ‘Verlegereinband’ in German. As it does not happen so often that there is a book about the bindings produced in one town, it is a pity that there is no entry about Bern referring to Johann Lindt (in the bibliography). Apart from the fact that ‘Bibliotheca Reginae’ is not immediately the entry one would look for, Parisian bindings seem to be completely overlooked and the entry is too much a ‘collector's item’ and lacks scholarly insight. In the entry for the girdle book (legatura a borsetta) an interesting kind of binding has been overlooked, ‘Faltbücher’, studied by J.P. Gumbert in 1994. Speaking about ‘legatura alla Bradel’, it is a pity that the members of the family are not identified and that the entry ends on the negative note by Lesné of 1820(!), while the binding à la Bradel was one of the most influential techniques for the centuries to come, especially for library bindings, but also for artistic bindings. And since the reference to Uzanneof 1887(!), there is of course much more recent literature, as for instance the book by Roger Devauchelle. It is strange to find no literature at all for the entry ‘carta’, and under ‘carta decorata’ some more recent interesting publications are missing, as for instance Elly Cockx-Indestege a.o., Sierpapier & marmering, 1994 (not in the bibliography), which precisely tries to word the different patterns and to bring together the different languages, also Italian (and with an Italian index!). This goes together with that other book that is made in the same circle, even quoted three times in the bibliography (under Gnirrep, Kneep & U.a.), but seems never to have been used. It is the first attempt to make a consistent vocabulary about binding technique in all its aspects and to make a multilingual concordance (a German edition is in preparation), with every detail illustrated by drawings by the international specialist Janos Szirmai. In the entry about publisher's bindings (editoriale o industriale, legatura) there is first of all a mix-up of bookseller's bindings (indeed sometimes offered for sale by the publisher himself who was also a bookseller, as for instance Koberger) and publishers' bindings which only really started at the beginning of the nineteenth century. So, this entry should be cut in two different parts, and the bibliography for both should be greatly improved. Just to note a few references about publishers' bindings: there is for Britain the reprint of John Carter's Binding Variants in English Publishing 1820-1900 and More Binding Variants (1932 & 1938 respectively, reprinted in 1989), and Dou- | |
[pagina 234]
| |
glas Ball, Victorian Publishers' Bindings (1985), and Ruari McLean, Victorian Publishers' Book-Bindings in Paper (1983) (more a picture book). To these should be added Eleanore Jamieson, English Embossed Bindings 1825-1850, Cambridge, C.U.P., 1972. Not one of these is listed in the bibliography. German literature about this period deals more with the technical aspects, as do Ernst-Peter Biesalski's Die Mechanisierung der deutschen Buchbinderei 1850-1900 (1991) and Dag-Ernst Petersen's, with E.-P. Biesalski a.o., Gebunden in der Dampfbuchbinderei. Buchbinden im Wandel des 19. Jahrhunderts (1994). In ‘Floscia, legatura’ ‘o molle o flessibile o all'olandese (ingl. limp [parchment] binding), a limp parchment (indeed) binding is not “all'olandese”; the typical Dutch parchment bindings as reproduced with “Olandese, legature all”’ are not limp (the binding reproduced is a typical Dutch prize binding, but is not typical for the average Dutch parchment bindings, which are plain). They have a ‘cheap’ technique in the way to fix the binding on the book but the parchment is over cardboard (with thongs laced in). With ‘Formate’ the least that can be asked for is to have a reference to Philip Gaskell. The ‘Greca o meandro’ is of course not from the end of the seventeenth or the beginning of the eighteenth century, but from precisely one century later. And why not add under Hetzel the monograph by A. Parménie & C. Bonnier de La Chapelle of 1953 and of course Malavieille. The Grolier Club should have been served better than without any literature, for instance with Grolier 75. A Biographical Retrospective to celebrate the Seventy-Fifth Anniversary of the Grolier Club in New York (1959), but there is more, though the most recent commemoration was too late to include in this book. For Grolier himself the ‘et amicorum’ is of course not an expression of generosity, but a commonplace of utilitas and emulatio. A remarkable example of the fact that there was obviously a loss of control in the production of this book is certainly the entry for ‘Kryiss, Ernst’ (sic). The book to be cited under the entry of ‘Liturgiche’ is of course Frauke Steinbock, in the bibliography. And under ‘Oro’ for sure Le Verbizier (idem). The reference to Venturi under ‘Pillone’, a very interesting and well known sixteenth century library in Italy and also beyond, is incomprehensible and is absent from the bibliography as this has no reference to the Berès catalogue (present as such in the odd ‘antiquarian catalogues’). The later supplement (Berès Catalogue 67), is not mentioned at all, nor is the note by Kyriss(!) in the famous Börsenblatt (14, no 32, 22 April 1958). For Plantin the reference from ‘Plantinus’ is completely redundant, but in the literature there should have been a reference to Georges Colin's article ‘Le compas d'or sur des reliures’ in the 1989 Plantin commemoration volume; Plantin did not die in 1590 but in 1589 (and the ‘marca tipographica’ reproduced is not from a printer's device but from a drawing after a binding!). Under ‘Premio’ the only book there is about is not mentioned, though it is in the bibliography. ‘Sovraccoperta’ does of course not mean a ‘dust jacket’ in English. Van de Velde is much more than a ‘Belgian architect’. There is at least one exhibition catalogue of the Royal Library, Brussels, of 1993 about his work on books. ‘La Cambre’ would have merited a separate entry. John di Westphalia was of course never John, but Johan(n) or Jan, and he never worked in Strasburgo (just to say that there is more basic literature since 1929(!)). Why make an entry for Wittock without mentioning the book from the Musea nostra series under the Wittockiana. This demonstrates how ephemeral these private collections are, the Bibliotheca still exists but large part of the bindings has been sold. It would therefore have made sense and would have been greatly appreciated to make one common entry for the great bookbinding collectors of the twentieth century such as Edward Gordon Duff (1863-1924), John Pierpont Morgan sr. (1837-1913) and jr. (1867-1943), René Descamps-Scrive, Grace Whitney Hoff, Henri Béraldi (1849-1931), Lucien Gougy, John Roland Abbey (1894-1969), Albert Ehrman (1890-1969) (the Broxbourne Library), Raphael Esmerian (1902-1976) and Otto Schäfer (1912-2000) (this list is not complete!). Now there is only a very incomplete list under the arbitrary heading ‘Cataloghi di legature’. In the same way some other people should have had an entry in this volume, such as Peiresc, or Gottlieb, or Haebler, or Husung, or the Cockerells, but there are much more. Anyway, it is a pity that there is no index for all the names figuring in the notes and not traced by references, the list of binders and shops at the end only partly meets this need. Many entries could have been shorter, more condensed. The whole, the choice of the entries, should have been better structured. In such a book there is no space for stories. It is good to have an entry about the value of bindings (when it is considered in the context), but it smells too much of a narrow-minded collectors' book when it is mentioned in the entry about the collector and too ephemeral. (One can imagine an appendix with an overview of important bindings and the prices fetched over let us say the last fifty years). While there should have been much more entries, many | |
[pagina 235]
| |
more important binders for instance, short notes, with the necessary data, and the most recent literature. On the other hand many entries could have been omitted altogether or brought together under one main entry as has been done under ‘Taglio’; so for instance all the very technical entries as well as all the decorative motifs. The literature under each entry should have been arranged chronologically, as this is the only way to see what is more recent. Besides the method of referencing is rather confusing. The references should be much clearer, with short clear abbreviated notes referring to the bibliography. Not only does the bibliography not always embrace all the references from each entry, the bibliography itself is precisely not quite as it ought to be. The division between ‘Bibliografia’ and ‘Bibliografia generale’ is very arbitrary, while the intermittent ‘Esposizioni’ should have been taken with the bibliography, as it is often not easy to distinguish, as is proven by this bibliography here itself. Otherwise a separate list of exhibitions, as complete as possible, would have been nice. The separate catalogues of private libraries do not make sense at all. How is the ‘Henry Davis gift’ a private library? Or how is the Pierpont Morgan? Or what does the Libri collection mean as a private library? Or what is there left of a private collection of Fürstenberg, or Goldschmidt, or Schiff, or Schäfer, or Wittock after the sales over more than half a century? While precisely the list of sale catalogues is very incomplete and in any case it is very untidy, as is that of antiquarian catalogues. However, the whole bibliography lacks uniformity, basic bibliographical rules, and clearly contains much rubbish, while important entries are wanting. Anyway, the mistakes in the bibliographical references, especially in the foreign titles, are endless. This all seems to prove that it was too heavy an undertaking for two persons, whose knowledge of foreign languages is not evident. But of course it is an interesting attempt to make the world of bookbinding more available in the first place to a wide range of (Italian) collectors, and this is a pleasure, as it is a pleasure for everybody interested in The Book, to browse in. Still, even now, many book historians are not convinced of the value of bindings as a (book)historical source, and while this book may not be the best tool to convert them, it certainly is inspiring for the concept of an international ‘Lexicon of Bookbinding History and Technique’, say based on the model of the Lexikon des gesamten Buchwesens, though it needs better editing, especially for the literature. In the meantime this is a handy book for every collector and should be on the shelf of every library with a basic book historical reference collection.
chris coppens | |
| |
[pagina 236]
| |
van het Festschrift, is er dan wel af), maar zeker ook later in een persoonlijk schrijven. De Amsterdamse hoogleraar Boekwetenschap Ernst Braches ging zover de contribuanten van de hem aangeboden feestbundel Van pen tot laser (Amsterdam, 1996) een in eigen beheer uitgegeven reactie op alle bijdragen te zenden, waarin hij - nog opmerkelijker - van zijn hart geen moordkuil maakte. Festschriften kennen vele verschijningsvormen, van miserabel gedrukte en slecht gebonden boeken tot fraaie private press uitgaven in beperkte oplage. De omvang varieert ook sterk. Het komt wel voor dat een feestbundel meerdere delen omvat. Zo is de verzameling opstellen E codicibus impressisque die Elly Cockx-Indestege in 2004 ten geschenke kreeg ter gelegenheid van haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek Albert i maar liefst drie delen dik, een bewijs van het grote respect dat zij op haar vakgebied geniet. In uitzonderlijke gevallen ontvangt iemand meer dan één Festschrift. Dat overkwam de Nijmeegse hoogleraar Hans Bots dit jaar (2005) bij zijn emeritaat. Behalve een traditioneel album van zijn collega's kreeg hij ook een bundel met bijdragen van 27 van zijn promoti. In een artikel in de Volkskrant van 27 januari 2005 wijdde Kees Fens, befaamd literatuurcriticus en als emeritus hoogleraar literatuurwetenschap zelf ooit de ontvanger van een feestbundel, een sarcastische beschouwing aan deze wat hij noemde ‘overbodige boekensoort’. ‘Moedelozer makend fenomeen’, zo schrijft hij, ‘is nauwelijks denkbaar of het zouden dissertaties moeten zijn waarvan geen handels- en ook geen elektronische editie bestaat: een boek dat niemand kan lezen.’ Hij drijft de spot met het plichtmatige karakter van feestbundels, en beklaagt het lot van de redacteuren, die moeten zeuren en bedelen om de bijdragen bij elkaar te sprokkelen en die veel werk hebben aan het schaven en polijsten van de vaak geheel niet samenhangende bijdragen. Feestbundels worden volgens Fens ook niet gemaakt om te worden gelezen. Na de feestelijke aanbieding verdwijnen ze in de magazijnen van bibliotheken waar niemand ze ooit meer opvraagt. ‘Na jaren wordt er naar één bijdrage soms verwezen in een noot bij een ander artikel in een ander Liber Amicorum.’ Dat het gelukkig allemaal zo erg niet hoeft te zijn mag blijken uit de bundel die Ludo Simons, hoofdbibliothecaris van de Universiteit Antwerpen en hoogleraar boek- en bibliotheekwetenschap van dezelfde universiteit èn van de Katholieke Universiteit Leuven, vorig jaar ontving bij zijn emeritaat. Simons geniet veel bekendheid in het Vlaamse en Nederlandse literaire, culturele en wetenschappelijke landschap, door zijn indrukwekkende wetenschappelijke en bestuurlijke werkzaamheid, maar zeker ook door zijn overwogen en onafhankelijk oordeel in het publieke debat en door zijn innemende humor. Meer dan veertig collega's en vrienden van Ludo Simons (onder wie ook Kees Fens) waren dan ook bereid een bijdrage voor de bundel in te zenden. Eigenlijk moet men uitgever Pelckmans en vormgever Louis Van den Eede, goede bekenden van de emeritus, ook als contribuanten beschouwen; hun bijdrage is de zeer verzorgde wijze waarop het boek is uitgegeven. De redacteuren van de bundel hebben hun best gedaan om aan de verschillende aspecten van Ludo Simons' leven en werk recht te doen door te kiezen voor de centrale thematiek ‘Het boek in Vlaanderen en Nederland’. Maar ook hier lieten de auteurs zich niet zo makkelijk beteugelen. Uiteindelijk heeft het boek, naast verschillende biografische bijdragen over Simons, vier hoofdthema's gekregen: ‘De Lage Landen, Nederlands, Nederduits’; ‘Het boekenvak vroeger en nu’; ‘Bibliotheken en verzamelaars’; en ‘Nederlandseletterkunde’. Daarnaast bevat de bundel zoals het hoort een overzicht van Simons' talrijke publicaties en een lange tabula gratulatoria, prachtig materiaal voor wie nu of later meer wit weten over zijn zeer omvangrijke professionele en private netwerk. Het is ondoenlijk om binnen het beperkte kader van deze recensie alle bijdragen te bespreken. Er zijn doorwrochte wetenschappelijke verhandelingen bij, elegante essays, intieme gedichten, plus één (zelf)portrettekening (‘Lang leve Ludo’) van niemand minder dan Hugo Claus. (Daarnaast bevat de bundel een charmant portret van de ‘jonge’ Ludo Simons getekend door Ianchelevici uit 1984.) Voor de boekhistorisch geïnteresseerden is er in ieder geval een rijke oogst. Zo behandelt H.D.L. Vervliet, kenner van de zestiende-eeuwse typografie bij uitstek, de herkomst van de Griekse letters in de uitgaven van de zestiende-eeuwse Brugse kunstenaar, verzamelaar en marginaal drukker Hubertus Goltzius. De Leidse boekhistoricus Berry Dongelmans schrijft over hoe men in Nederland in de negentiende eeuw aankeek tegen de Vlaamse boekhandel, en dat was niet altijd even positief. Er is de nodige aandacht voor moderne boek- en uitgeverijgeschiedenis, waarbij opvalt dat de auteurs allen mensen ‘uit het vak’ zijn. In een doorwrocht artikel analyseert oud-uitgever Laurens van Krevelen de ingrijpende ontwikkelingen in de Nederlandse literaire uitgeverij sedert de Tweede Wereldoorlog. Beschouwingen over de hedendaagse uitgeverijwereld worden ten beste gegeven door Annette Portegies (Meulenhoff), Leo de Haes (Houtekiet) en Rudy Vanschoonbeek (The House of Books). Bibliotheekgeschiedenis en bibliofilie komen aan | |
[pagina 237]
| |
bod in bijdragen van Simons' Leuvense collega Jan Roegiers (over de bibliotheek van het Bisschoppelijk Seminarie in Gent), de Leidse oud-bibliothecaris Jacques van Gent (over de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), de directeur van het Plantin-Moretus Museum Francine de Nave (over de ten tijde van haar voorganger Leon Voet verworven boekencollecties van René Vandevoir en Émile Verhaeren), de Antwerpse historicus Alfons Thijs (over de grote verzamelaars en bibliografen van het Nederlandse volksboek, Emile H. van Heurck en G.J. Boekenoogen), diens collega Dirck Van der Cruysse (over de bibliotheek van de zeventiende-eeuwse reisauteur Jean Chardin) en de Leuvense literatuurwetenschapper Marcel de Smedt (over de antquarische boekaanschaf in Nederland door de negentiende-eeuwse ‘Vlaamschgezinde’ F.A. Snellaert). Bepaald geen moedeloos makende lectuur dus, deze feestbundel voor Ludo Simons, en evenmin een boek dat gauw zal verstoffen in de magazijnen van bibliotheken. Een zeer verdiend boek bovendien, want er zijn weinigen die zoveel voor de wereld van het boek in Vlaanderen hebben betekend. Hopelijk zal hij nog niet te zeer op zijn lauweren gaan rusten.
p.g. hoftijzer | |
| |
[pagina 238]
| |
het kortste artikel, verdiend zou vinden (cf. D. Russell, in: Centuriae Latinae, ed. C. Nativel, Genève, 1997, pp. 707-709; niet opgenomen in de literatuurlijst). Het hoofdstuk over Plantijn geeft een overzicht van de ontwikkeling van de Plantijnse drukkerij van 1555 tot 1589. In de succesvolle tweede fase, 1563-1567, publiceert Plantijn, naast herdrukken van Alciato en Paradin, de twee nieuwe embleemboeken van Sambucus en Hadrianus Junius, die weldra door herdrukken en vertalingen worden gevolgd. Plantijns motief voor deze uitbouw van zijn fonds lijkt niet zozeer het economische gewin dat binnen het geheel van zijn activiteiten slechts een beperkte rol speelde, en evenmin een verzoenende ideologie die volgens sommigen een kenmerk zou zijn van de embleemboeken en ook van het religieuze denken van Plantijn in die jaren. Volgens Plantijns brief Aan de Lezer in de Franstalige uitgave van 1567 is de lectuur van het embleemboek nuttig vanwege de morele inhoud en aantrekkelijk vanwege de illustraties en staat het open voor een brede lezerskring (p. 62). Met andere woorden, er is een nieuwe markt mee te veroveren, en internationale bekendheid mee te verwerven. De productie van de Emblemata en de vertalingen daarvan maakt duidelijk dat Plantijn besliste over de keuze van de tekenaars en de vertalers, de lay-out en het formaat. Hij nam zelfs de vrijheid om Sambucus' belangrijke voorwoord De Emblemate in de Franse vertaling te vervangen door zijn eigen brief Aan de Lezer. Aan Sambucus' voorwoord De emblemate is het derde hoofdstuk gewijd (pp. 85-109). De titel lijkt een theoretische verhandeling over het embleem te beloven. Als zodanig echter is de tekst niet geslaagd, al was het maar omdat hij vanwege zijn ingewikkelde zinnen, ongewoon vocabulair en wollige argumentatie onnodig moeilijk is. Visser pleit daarom voor een andere benadering en vraagt aandacht voor ‘the special rhetorical context’ die tot nu toe verregaand verwaarloosd werd (p. 104), mede doordat de laatste paragraaf van het voorwoord bij de bestudering werd veronachtzaamd. In het licht hiervan had Visser mijns inziens zijn lezers een dienst bewezen, als hij de volledige tekst van het voorwoord, inclusief de slotparagraaf waaruit hij soms letterlijk vertaalt (p. 109), in zijn boek had opgenomen. Het voorwoord heeft een retorische functie. Het moet de Emblemata aanprijzen als een respectabel filosofisch en zeer nuttig werk van een veelzijdig geleerde voor een breed publiek. Bij dat al blijft de auteur zijn ‘self-assured modesty’ (p. 109) volhouden door te verzekeren dat het boek haastwerk is, dit in tegenstelling tot het werk van een Plato, of van sommige voorgangers (hierin ziet Visser een verholen kritiek op de opzettelijk niet genoemde Alciato) en dat hij hoopt weldra betere werken te publiceren. Dat hij veel emblemen opdraagt aan beroemde tijdgenoten, aldus Sambucus, is geen kwestie van ambitie, maar van dankbaarheid voor ontvangen hulp en goodwill. Hoe oprecht deze voorstelling van zaken is, zal het volgende hoofdstuk, ‘The Use of Dedications’ (pp. 111-132), uitwijzen. Sambucus opende zijn boek met een embleem voor keizer Maximiliaan ii, waarin het motto plaats maakt voor de aanspreekformule. Daarna volgen nog 86 emblemen met een opdracht. Het procédé was sinds de Oudheid een geaccepteerde vorm voor geleerden en schrijvers om steun te zoeken bij meer bemiddelde tijdgenoten. Niettemin drukte de opdracht ook oprecht eerbetoon en genegenheid uit en bevorderde ze het systeem van dienst en wederdienst en de samenhorigheid van de geleerdenwereld. Sambucus' opdrachten helpen relaties aan te knopen of te bestendigen. Soms gaat het epigram in op de aard van de relatie door de begunstigde te noemen of aan te spreken. De toevoegingen in de tweede editie van 1566, vooral hovelingen, weerspiegelen Sambucus' streven naar een positie aan het Weense hof. De opdrachten vormen en weerspiegelen het netwerk en het sociale milieu waartoe Sambucus zich als geleerde wenste te rekenen, en waartoe hij gerekend wilden worden. Hoofdstuk vijf behandelt inhoud, structuur en stijl van de epigrammen (pp. 133-162) en gaat daarbij in op de verschillen tussen Alciato, Bocchi en Sambucus. Het epigram, ooit begonnen als inscriptie op een grafsteen, had zich vanaf de Oudheid van een schier onbeperkt scala van onderwerpen in velerlei metrische vormen bediend. Iets van die diversiteit is in Sambucus' emblemen terug te vinden. Zijn voorwoord vermeldt drie globale categorieën: morele onderwerpen, onderwerpen ontleend aan de natuur en onderwerpen uit de geschiedenis of de anekdotiek. Karakteristiek voor het geheel is de overheersende rol van de klassieke cultuur en literatuur. Bovendien, zoals we al zagen, ‘all are written from a didactic, moralising perspective’ (p. 140). Dat beinvloedt de structuur. De morele les is vaak samengebald uitgedrukt in het motto en wordt uitgewerkt in het epigram, dat, zij het minder dan bij Alciato en Bocchi, ook de retorische figuur van de prosopopoeia en apostrophe of de quaestio hanteert. Sambucus geeft, anders dan de twee voorgangers, vaak meerdere exempels om zijn argument kracht bij te zetten, en hij gidst de lezer graag bij de interpretatie van het embleem. Toch mag de boodschap volgens Sam- | |
[pagina 239]
| |
bucus' voorwoord enigermate verhuld geformuleerd zijn, een zekere obscuritas, duisterheid vertonen, mede vanwege de beknoptheid die het epigram in beginsel eigen is. In feite echter is Sambucus uitvoeriger en explicieter dan Alciato en Bocchi, en hij laat niet veel te interpreteren over. Het gaat hem er vooral om dat de morele boodschap overkomt. Het langste hoofdstuk van het hoek richt zich op het gebruik van de klassieke bronnen (pp. 163-214). Immers, het literaire genre van de emblematiek mag dan een creatie van het humanisme zijn, dit humanisme laaft zich ook hier aan de klassieke Oudheid. Het hoofdstuk gaat uitvoerig in op de intertextualiteit, dat wil zeggen op de selectie en het hergebruik der bronteksten en de daarmee beoogde effecten. Hier doen zich twee problemen voor. Ten eerste de herkenbaarheid van de gebruikte bron, die soms expliciet, maar vaker indirect of geheel niet wordt genoemd. Ten tweede zal het soms niet, maar vaak wel veel uitmaken of de lezer ook de context van de geciteerde tekst paraat moet hebben om de strekking ervan binnen de nieuwe tekst volledig te begrijpen. Daarbij komt nog dat een klassieke tekst via een tussenstadium ontleend kan zijn, bijvoorbeeld via de Adagia van Erasmus. De diverse mogelijkheden en gradaties worden door de onderzoeker met de nauwkeurige analyse van een aantal epigrammen toegelicht. Een werk als de Adagia van Erasmus vergemakkelijkte het hergebruik van antieke teksten. Men hoefde niet meer alles uit eigen lectuur te putten, maar kon terugvallen op dit soort verzamelbundels. Zo heeft Alciato aantoonbaar profijt gehad van Erasmus' Adagia. Weldra verschenen er ook bundels die specifiek voor dit gebruik werden samengesteld. Daarin waren citaten bijeengebracht en op onderwerp geordend, de zogenaamde Gemeenplaatsen, Loci communes, Commonplace-Books. De auteur die rechtstreeks uit zulke verzamelingen put, hoeft de oorspronkelijke context niet meer te kennen. Voor de aan de natuur ontleende exempels was Sambucus aangewezen op wetenschappelijke teksten in proza, die hij in zijn poëzie moest inpassen. Bovendien moest hij er de morele les aan toevoegen. Enkele emblemen illustreren hoe hij met de voorbeelden uit de natuurlijke historie tewerkging. Bij de aan de geschiedenis ontleende exempels moest het verhaal vooral gereduceerd worden tot de beperkte omvang van het epigram. Ook hier wist Sambucus, soms met behulp van een tweede bron, passende morele lessen uit het gebeurde te trekken. Voor de keuze van zijn voorbeelden uit het anecdotische genre let hij op het gezag dat de brontekst (Homerus) of de opgevoerde figuur Alexander) al bij voorbaat genieten en aldus het gezag van de boodschap van het embleem versterken. In beide categorieën toont Sambucus grote inventiviteit om een les aan het aangevoerde voorbeeld te verbinden. Er lijkt sprake van bewuste aemulatio, een pogen om de ontleende gegevens naar een hoger plan te verheffen. Met het laatste hoofdstuk keren we terug naar het probleem van de verhouding tussen het beeld, pictura, en het epigram (pp. 216-258). Volgens Sambucus' voorwoord moest het embleem zowel het oog als het oor bedienen, moest er iets te zien en iets te lezen zijn. Hoe de combinatie er in zijn eigen boek uitzag had hij toen nog niet gezien, want het was nog niet gedrukt. De functie van de pictura is nog steeds onderwerp van discussie. Voor Schöne (1964) was het beeld een stuk realiteit, en daarmee de kern van het embleem, de rest diende ter verduidelijking, was dus secundair. Daarnaast is er veel geschreven over de filosofische visies waarbinnen de emblemen opkwamen en functioneerden. Visser pleit ervoor om ook deze problematiek te benaderen vanuit het perspectief van de constructie, de totstandkoming van de emblemen. Dat levert het volgende beeld op: er zijn drie betrokkenen, de auteur, de graveur, de drukker. De prioriteit ligt bij het epigram, dus de auteur. Hadrianus Junius, wiens Emblemata een jaar na die van Sambucus bij Plantijn verschenen, lijkt als auteur enige zeggenschap uit te oefenen over de picturae, maar bij Sambucus is dat duidelijk niet zo. Deze sloot te Gent weliswaar een overeenkomst met Lucas d'Heere over de levering van picturae, maar heeft die zelf waarschijnlijk niet meer gezien. Bovendien is al in de eerste editie minstens de helft ervan door andere graveurs gemaakt. De graveur moet dus uitgaan van het kant en klare epigram. Twintig epigrammen echter bevatten referenties die naar een al bestaande afbeelding lijken te verwijzen. Een voorbeeld zijn de woorden ‘het werk dat je hier ziet’ (quod cernis... opus, in het embleem Felicitas indigna, vel superflua, zie pp. 236-237). Het epigram doelt hiermee op de zijderups, maar uitgerekend dat element is op de pictura niet te zien, waarschijnlijk omdat het beestje te klein was om goed zichtbaar te maken. De illustrator zal echter met zulke geanticipeerde referenties wel rekening houden, als de daarin genoemde elementen zich lenen voor visualizering. Hij moet tenslotte de boodschap van het epigram of onderdelen daarvan illustreren. Wanneer Sambucus meerdere voorbeelden aanvoert om zijn boodschap kracht bij te zetten, zal de illustrator een keuze moeten maken. Zijn keuze kan die boodschap overigens wel versterken, en haar ‘sprekender’ maken. En hij kan in zijn gravure analoge nieuwe elementen invoeren, waaraan de auteur | |
[pagina 240]
| |
van het epigram niet gedacht hoeft te hebben. Met dat al blijft de pictura in Sambucus' Emblemata een illustratie bij een bestaande tekst en wordt ze nimmer een autonoom element. Vissers werkwijze kenmerkt zich door een meticuleuze bestudering en analyse van Sambucus' boek en meer nog van de afzonderlijke emblemen. Ruim de helft ervan wordt in het boek opgevoerd ter adstructie van de bevindingen van de auteur inzake de problemen die onderzocht werden (cf. de index, pp. 295-296). De uitkomsten zijn op sommige punten verrassend. Het aandeel van de auteur beperkt zich praktisch tot de aanlevering van de motto's en de epigrammen. De drukker, Plantijn, kiest niet alleen de materiële elementen van het boek, de lay-out, de letters, het papier en het formaat, maar zorgt ook dat de afbeeldingen er komen. Deze situatie deed zich overigens ook voor bij het allereerste humanistische embleemboek van Andrea Alciato. Of ze in dezelfde mate geldt voor het praktisch contemporaine en ook door Plantijn gedrukte embleemboek van Hadrianus Junius, kan betwijfeld worden. Junius gaf zelf in zijn commentaar soms heel gedetailleerde aanwijzingen voor de afbeelding. Bovendien woonde hij dicht genoeg bij Antwerpen om proeven op te vragen of deze desnoods zelf te gaan bekijken. Vissers methode echter leent zich bij uitstek om het boek van Junius en ook andere emblemenbundels op dit punt aan een onderzoek te onderwerpen. Vissers bevindingen omtrent de verhouding auteur-drukker hebben gevolgen voor de beantwoording van een tweede belangrijke vraag, die naar de verhouding epigram-afbeelding. Het is duidelijk dat Sambucus de epigrammen gereed had toen hij in Gent afbeeldingen bij Lucas d'Heere bestelde. Het staat bovendien vast, dat de afwerking en gedeeltelijke verwerping van deze afbeeldingen en de vervanging en aanvulling daarvan bij Plantijn plaats vonden toen Sambucus reeds lang vertrokken was. Dit brengt de conclusie met zich mee dat de epigrammen primair zijn en dat de illustraties aan de hand daarvan werden vervaardigd. Dit is precies het omgekeerde van de visie die Schöne in 1964 lanceerde. Het samenvoegen der twee componenten was echter het werk van de drukker, het geschiedde geheel buiten de auteur om. Een derde probleem, waarin Vissers boek nieuwe duidelijkheid verschaft, is de benadering van Sambucus' voorwoord De emblemate als een retorische, wervende tekst om het boek en zijn auteur in de geleerdenwereld te presenteren, en niet als een wetenschappelijke verhandeling over het embleem. Dit alles maakt de monografie tot een belangrijk boek, niet alleen voor de interpretatie van Sambucus' Emblemata, maar ook voor de bestudering van de emblematiek in de oude Nederlanden en in het algemeen. De auteur heeft zijn belofte ‘first, to offer an analysis of the forms and functions of this particular humanist emblem book, and, secondly, to suggest, by means of this analysis, a contextualised and production-oriented method for emblem research’ (p. xx) ruimschoots ingelost. De lectuur van het fraai gedrukte boek wordt nog veraangenaamd door de talrijke gereproduceerde emblemen en de steeds van nauwkeurige vertalingen voorziene citaten.
chris l. heesakkers (Leiden) | |
| |
[pagina 241]
| |
zich daarmee een volgeling van Petrus Ramus betoont. De bundel Simon Stevin: De geboorte van de nieuwe wetenschap is verschenen in samenhang met een tentoonstelling over Stevin in de Koninklijke Bibliotheek van België ter gelegenheid van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. De diversiteit van Stevins oeuvre maakt hem bij uitstek geschikt voor een interdisciplinaire benadering en het is dan ook verheugend dat de Koninklijke Bibliotheek de moeite heeft genomen bijdragen van zoveel specialisten te verzamelen (wie de catalogus geëditeerd heeft, wordt niet expliciet vermeld; Hossam Elkhadem en Wouter Bracke worden genoemd als ‘gangmakers van de tentoonstelling’, p. 14). Een groot aantal onderwerpen komt aan bod. Het boek bevat een aantal waardevolle bijdragen, naast artikelen van mindere kwaliteit. De studies belichten gedrukt werk van Stevin opnieuw, en wijden de lezer in in de inhoud en samenhang van een aantal handschriftelijke bronnen. Het boek bevat fraaie illustraties, waarvan een aantal in kleur. In het Woord vooraf legt Raphaël De Smedt het tweede deel van de titel uit door erop te wijzen dat Stevin veel ‘wetenschappelijke experimenten’ deed en volgens de ‘inductieve methode’ werkte (p. 13), termen die ik tussen aanhalingstekens zet omdat ze problematisch zijn; hun betekenis is zeer tijdsgebonden. Stevin deed geen experimenten in de moderne zin van het woord, dat wil zeggen reproduceerbaar, onder gecontroleerde (laboratorium-)omstandigheden. Wel deed hij veel van zijn kennis in de praktijk op. Zijn inzichten kwamen echter voor een groot deel ook voort uit een grondige studie van zijn voorgangers, vooral de klassieken, en dit maakt hem ook tot vertegenwoordiger van de ‘oude’ wetenschap, het humanisme. Juist die mengeling van ‘oud’ en ‘nieuw’, in feite twee componenten van veel zestiende- en zeventiende-eeuwse wetenschap, heeft tot vele vruchtbare resultaten geleid bij zowel Stevin als anderen. Het benadrukken van het ‘nieuwe’ van Stevins wetenschap doet dus niet volledig recht aan zijn werk en getuigt van een perspectief dat binnen de wetenschapsgeschiedenis inmiddels als achterhaald geldt. In de beste artikelen van de bundel wordt in kort bestek een inleiding gegeven van de stand van zaken van een bepaald vakgebied in Stevins tijd, en vervolgens dieper ingegaan op zijn bijdragen. Deze artikelen hebben aan zowel specialisten als het bredere publiek wat nieuws te bieden. Voorbeelden van deze aanpak zijn Henk Bos over de wiskunde (in de moderne zin van het woord) en Marijke van der Wal over Stevins bijdrage aan de (Nederlandse) taal. Bos vertelt dat Stevin weliswaar niet de uitvinder van decimale breuken is, maar wel het thema ‘decimalizering’ onder de aandacht heeft gebracht; hij wijst op conceptuele en technische bijdragen op het gebied van de algebra en op een verbetering van één van Archimedes' methoden. Van der Wal bespreekt onder meer een voorbeeld van Stevin waaruit volgens hem zowel de kortheid van het Nederlands als het vermogen samenstellingen te maken blijkt: Nederlandse kinderen zouden spontaan de uitdrukking ‘topweer’, een goede tijd om met een tol te spelen, bedenken, waarvoor Romeintjes of kleine Fransen of Spanjaarden wel vier woorden nodig zouden hebben. Het beeld van Stevin als nieuwe wetenschapper wordt genuanceerd in het heldere artikel van Rudolf De Smet, die aantoont dat Stevins werk wel degelijk ook humanistische trekken vertoont, zoals zijn vergelijking van verschillende talen (wat bij Stevin, anders dan bij de meeste humanisten, in een voorkeur voor de volkstaal uitpakte), zijn maatschappelijke betrokkenheid en bronnengebruik. Het blijkt niet alleen voor moderne beschouwers lastig Stevin te plaatsen binnen de wetenschap van zijn tijd; de grote humanist Justus Lipsius maakte hem uit voor ‘wiskundige zonder enige andere kundigheid, ja haast zonder enige taalvaardigheid’. Charles van den Heuvel legt uit op welke verschillende plaatsen we geschriften van Stevin over de krijgskunst kunnen vinden en hoe hij ervoor zorgde dat zijn inzichten verder verspreid werden, namelijk door het programma te ontwerpen van de Duytsche Mathematique, de Leidse ingenieursschool die in 1600 op initiatief van Maurits in Leiden opgericht werd. Sergio Boffa's bijdrage over Stevins ideeën over het ideale plan van een legerkamp vormt hierbij een goede aanvulling. Paul van Praag bespreekt Stevins Appendice Algebraique, waarin hij een methode voor het oplossen van vergelijkingen geeft. Het origineel van dit werk is verloren, maar enige jaren geleden is een zeer precies afschrift van Henri Bosmans S.J. opgedoken, dat ook in deze bundel gereproduceerd is. Dat een onbekend werkje van Stevin zo algemeen beschikbaar werd gemaakt, is een groot voordeel; het begeleidende artikeltje van Van Praag is echter wat onduidelijk. Jean Dhombres presenteert Stevins plannen voor waterhuishouding. Hij merkt op dat Stevins werk een ‘geometrie van de vorm’ vertoont: dat wil zeggen dat meetkundige figuren de basis van zijn plannen vormen, maar dat hij niet over de wiskundige instrumenten beschikt om hydraulische berekeningen te maken. Jozef Devreese behandelt in een notendop een aantal van Stevins bijdragen aan de mechanica en hydrostatica, waaronder Stevins embleem de clootcrans. Hossam Elkhadem en Patrica Radelet-de Grave | |
[pagina 242]
| |
hebben samen een artikel geschreven over Stevins bijdragen aan het lastige en prangende probleem van positiebepaling op zee; Marie Cornaz en Jozef Devreese behandelen Stevins muziektheorie. Het arikel van Jean-Jacques Heirwegh en Frédéric Métin over Stevin en de financiële wereld biedt een goed overzicht van Stevins werk over winstverdeling, interestberekening en boekhouding. Het artikel van Dirk Imhof over Christoffel Plantin als uitgever van Stevin belicht de uitgave en verspreiding van enige van zijn werken, een invalshoek die een zinvolle aanvulling geeft op de artikelen die meer op de inhoud van Stevins werk gericht zijn. Bij sommige andere artikelen vind ik de verhouding tussen achtergrond en detail minder evenwichtig. Jean-Pierre Le Goff lijkt bijvoorbeeld de voorkennis van zijn publiek te overschatten: hij legt zo weinig uit dat wie geen specialist is op het gebied van het wiskundige perspectief, zijn artikel slechts met moeite zal kunnen volgen. Anderzijds weidt Patricia Radelet-de Grave wel erg uit over Copernicus voor ze Stevin als Copernicanist behandelt. Hij was één van de eerste aanhangers van Copernicus' heliocentrisme. Vervolgens laat ze vooral Stevin zelf spreken, kennelijk erop vertrouwend dat die zelf wel in staat is zijn uitleg over het principe van optische relativiteit (de illusies die het gevolg zijn van de relatieve beweging van de waarnemer en de objecten die hij waarneemt) te begrijpen. Luc Duerloo plaatst Stevin in de politieke theorie van zijn tijd. Duerloo is helaas kennelijk niet goed op de hoogte van de literatuur op dit gebied. Hij beweert dat Stevin met zijn pleidooi voor religieuze tolerantie afstand neemt van Lipsius (p. 41), terwijl juist de overeenkomsten tussen de twee in het oog vallen: beiden pleiten voor innerlijke gewetensvrijheid en uiterlijke conformering. De bundel bevat verder nog enkele kortere bijdragen over een penning met Stevins portret (het enige contemporaine) van de hand van Johan van Heesch en over de fameuze zeilwagen van Wouter Bracke. Ook de receptie van Stevin komt aan bod in twee korte stukken, één van Claude Sorgeloos over een negemiende-eeuwse Notice en één van Jean-Jacques Heirwegh over een standbeeld voor Stevin. Deze bundel is gelijktijdig zowel in het Nederlands als in het Frans verschenen, wat echter niet wordt vermeld in de Nederlandstalige versie. Deze bevat een aantal vertaalde artikelen, vermoedelijk uit het Frans, maar dat staat er niet bij. Deze vertalingen bevatten soms ergerlijke slordigheden, zoals de aanduiding van Frans van Schooten als François en Franz (beide p. 93). In een aantal van deze artikelen spreken Stevin en anderen in het Frans tot ons, in plaats van in (hun eigen of uit andere talen vertaald) Nederlands; daar wordt ook verwezen naar Franse vertalingen van Stevins werk in plaats van naar het Nederlandse origineel. Zeker in het geval van de volkstaalpropagandist Stevin is dit betreurenswaardig en onjuist. Jammer genoeg heeft men nuttige toevoegingen, zoals een index en een kort chronologisch overzicht, bijvoorbeeld in tabelvorm, van leven en werk van Stevin overbodig geacht. Ook mis ik een synthese van alle bijdragen, waarin de eenheid van Stevins activiteiten wordt aangegeven. De inleiding van Hossam Elkhadem kan niet als zodanig dienen; ze biedt alleen een zeer algemeen overzicht en getuigt vooral van een teleologische blik die onvoldoende Stevin als vroegmoderne wetenschapper uit de verf laat komen. Het is jammer dat niet al deze nieuwe Stevinstudies gebruikt zijn om een modernere, alomvattende visie op zijn werk te ontwikkelen. Dit wijst er wel op dat er nog volop werk aan de winkel is voor historici van de vroegmoderne wiskunde en wetenschap. Een goede aanzet daartoe bieden de open vragen in Jozef Devreeses Epiloog (pp. 149-150).
liesbeth de wreede | |
| |
[pagina 243]
| |
Een eerste reeks artikels is opgevat als een geheel van overzichtsbijdragen. Zo bespreekt H.J. de Jonge (Scaliger en Leiden, p. 23-29) de verdiensten van Scaliger als geleerde, die de traditionele grenzen van de toenmalige Altertumswissenschaft doorbrak. Vooral echter op het gebied van chronologie en tekstkritiek heeft de grote humanist baanbrekend werk verricht. In Scaliger thuis (p. 30-35) behandelt De Jonge de adressen waar Scaliger te Leiden woonde, onder meer een ruime woning aan de Breestraat waar hij van 1594 tot 1607 zijn intrek had genomen. Toen de Leidse woningmarkt als gevolg van immigratie uit het Zuiden een explosie kende, moest hij daar echter verhuizen. In een kort overzicht van de leerlingen van Scaliger (p. 135-137) laat De Jonge ook nog zien dat Scaliger, ondanks zijn vrijstelling van het geven van college, in persoonlijke ontmoetingen bij zich thuis toch heeft bijgedragen tot de vorming van een hele reeks vooraanstaande geleerden uit de zeventiende eeuw, zoals Daniel Heinsius en Hugo de Groot. Maar ook met zijn monografieën en tekstuitgaven droeg de nieuwe hoogleraar bij tot het vestigen van de reputatie van de Leidse Universiteit. Die worden gepresenteerd door R. Breugelmans (Scaliger en de Officina Plantiniana Raphelengii, p. 93-100). Verder zijn er nog een aantal bijdragen waarin Scaligers contacten met tijdgenoten worden belicht. Aangezien Janus Dousa een grote rol speelde om Scaliger uiteindeiijk in 1593 naar Leiden te halen, mocht hij in deze bundel zeker niet ontbreken. C.L. Heesakkers gaat in op de bijzondere en warme relaties tussen Scaliger en de Dousa's (p. 36-57). In haar bijdrage (Scaliger en Lipsius, p. 59-92) geeft J. De Landtsheer ons, mede op basis van de correspondentie tussen Lipsius en zijn opvolger te Leiden, een levendig beeld van de betrekkingen tussen beide humanisten. Zij respecteerden elkaar wel, maar hun relatie blijkt soms nogal onevenwichtig te zijn geweest: Lipsius verwachtte duidelijk meer respons van Scaliger, die pas contact zocht als hij dat nodig achtte en zich voorts vooral beperkte tot beleefde belangstelling voor Lipsius' werk. Overigens blijkt uit uitlatingen tegenover tijdgenoten dat beide heren ook best wat kritiek op elkaar hadden! De belangrijkste bron voor Scaligers contacten met zijn tijdgenoten is ongetwijfeld zijn correspondentie; sinds het najaar 2004 werkt D. van Miert samen met P. Botley aan een kritische uitgave hiervan. In Een profielschets van een scherp geleerde: Scaliger in zijn brieven (p. 101-124) stelt hij deze briefwisseling voor. Het bijzondere aan Scaligers brieven is dat ze, in tegenstelling tot die van bijvoorbeeld Erasmus of Lipsius, niet voor publicatie bestemd waren en dus ook niet steeds weer herwerkt werden. Daardoor zijn ze vaak ook directer en scherper, voor eerdere editeurs soms zelfs té scherp. Een andere interessante bron bestaat uit Scaligers bijdragen aan alba amicorum. Heesakkers geeft hier de inscripties van Scaliger in Leidse alba amicorum (p. 125-133) uit en licht ze kort toe. Het gaat om bijdragen in de alba van Janus Dousa (1564/1566), Jonas van Reigersberch (1596) en Arnoldus Buchelius (1600). In een laatste bijdrage geeft K. van Ommen een overzicht van Scaligers portretten in Leidse collecties (‘In imagine picta’. De portretten van Josephus Justus Scaliger, p. 138-163). De bundel wordt besloten met een Catalogus: Lijst van tentoongestelde voorwerpen (p. 164-174); daar vindt men bij een aantal illustraties ook verdere toelichting. In deze voor het overige keurig uitgegeven bundel is hier iets verkeerd gelopen: op p. 166 is de tekst van p. 147 nogmaals afgedrukt; daardoor is bijvoorbeeld het begin van de toelichting bij de illustratie op p. 66 weggevallen. Dankzij een evenwicht tussen overzichtsbijdragen en bijdragen over specifieke thema's biedt deze bundel, ondanks zijn bescheiden formaat, een goede inleiding tot het leven en werk van Scaliger die, samen met Justus Lipsius en Isaac Casaubon, het driemanschap vormde dat het West-Europese humanisme van het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw domineerde. De goed gekozen illustraties, gekozen uit de rijkdom van de Leidse Universiteitsbibliotheek, en de talrijke fragmenten in Nederlandse vertaling maken deze bundel ook voor een ruimer publiek van nietlatinisten toegankelijk. In ieder geval een uitstekend voorproefje voor 2009, wanneer de vierhonderdste verjaardag van Scaligers sterfdag zal worden herdacht!
steven gysens | |
| |
[pagina 244]
| |
publiek, ook in Nederland, bekend te geraken. In het taatste decennium van de 20e eeuw is in Nederland het literatuuronderwijs op de helling komen te staan maar vermoedelijk was er tot die tijd geen Nederlander die niet een vers van Gezelle op school behandeld had gekregen. Het feit dat Vlaanderens grootste dichter uitgerekend door een Nederlandse uitgever werd gelanceerd (als we dat zo noemen mogen) roept natuurlijk vragen op. Was dat toeval, of was Veen een slimme uitgever? Hoe pakte hij het aan om dit van katholicisme doordrenkte werk in het calvinistische Nederland groot te maken? En hoe kwam hij bij Gezelle terecht? Het is een gelukkige speling van het lot dat van Veen zoveel archiefmateriaal bewaard is. Jan Pauwels pikte het onderwerp op, deed er enige jaren onderzoek naar en publiceert nu de handelsuitgave van zijn proefschrift ‘Méér dan een mode-koorts’: Guido Gezelle en zijn postume uitgever Lambertus Jacobus Veen, 1901-1919. Met zijn studie wil Pauwels meer geven dan slechts een schets van de patronen in het uitgeverslandschap, hij wil ons een blik gunnen in ‘de machinekamer’ zegt hij, de plaats waar de beslissingen genomen worden. Dat doet hij door uit te gaan van alle Gezelle-publicaties die Veen op de markt bracht. In het fraai geïllustreerde boek worden die eerst in chronologische volgorde uitgebreid omschreven. Pas daarna komt de auteur met zijn toelichting, die ook in chronologische volgorde de rij van Gezelle-uitgaven afgaat. In eerdere studies over Gezelle is de uitgever vaak afgedaan als een quantité négligeable, maar dat is niet terecht zo blijkt uit Pauwels' boek. Een dode auteur betekent een afgesloten oeuvre, in dit geval een groot oeuvre bovendien, dat bij ontstentenis van een levende schepper plooibaar en kneedbaar is. De uitgever haalt er zogezegd uit wat er uit te halen valt en vormt de schrijver naar zijn eigen wensbeeld. Op de dag dat Gezelle stierf lag er op zijn bureau een stapel onuitgegeven gedichten verpakt in een kalfsleren band die hoorde bij een boek van Voltaire. Slapende botten, zou de fraaie titel zijn geweest die Gezelle deze ongepubliceerde verzameling toedacht. De rechten op Gezelles ongepubliceerd werk lagen bij de familie, maar het wel gepubliceerde viel onder zeggenschap van de Vlaamse uitgever Jules de Meester, die zijn rechten wel wilde afstaan. Bij leven werden er van Gezelles werk jaarlijks per bundel zo'n 150 exemplaren verkocht. Pauwels blijkt dat weinig te vinden, maar dat is het natuurlijk niet. Een dichter in Nederland mag niet klagen als er in totáál 150 exemplaren van zijn bundel worden verkocht, laat staan als dat jaarlijks het geval zou zijn! Gezelles dichterlijke werk was dus niet bepaald ‘négligeable’. Maar de naaste familie wilde of kon de rechten niet opkopen. Uiteindelijk kocht Gustaaf Verriest (oud-leerling en vriend van Gezelle) ze op, maar die deed de rechten weer over aan Stijn Streuvels, zoals bekend een neef van Gezelle. De voormalige bakker zag wel brood in Gezelle, en meende dat het werk van zijn oom uitgeven ‘een vakje wordt lijk met de patékes’, zoals Pauwels met oog voor aardige details citeert. Het was via Streuvels, die net zelf voor het eerst bij Veen iets had uitgegeven (Zomerland, 1900) dat deze uitgeverij in beeld kwam. Voor zijn bemoeienissen met het werk van Gezelle kreeg hij van Veen een financiële vergoeding. Een secuur tekstbezorger was Streuvels overigens niet. Pauwels, die alle edities minutieus heeft onderzocht om ook restoplagen e.d. te kunnen onderscheiden, heeft flink wat fouten opgemerkt. Zo waren Passieblommen ‘Pisseblommen’ geworden, en zelfs zag hij een drukfout in een titel. Veen had op meer Vlaamse auteurs aantrekkingskracht. Over hem werd gefluisterd:’ 't schijnt dat die kerel rijk is.’ Dat moet haast wel want met Gezelle pakte Veen flink uit. Gezelle was nog betrekkelijk onbekend in Nederland, en dus moest hij geïntroduceerd worden. Veen liet een boekje schrijven door Carel Scharten, een auteur die door de Vlamingen waarschijnlijk te scherp en te anti-katholiek gevonden werd. Maar Veen vond hem juist daaróm geschikt. Scharten kon Gezelles werk voor de Nederlandse markt een literair tintje geven. Op die manier werd de dichter voor de lezers direct al losgeweekt uit de katholieke sfeer. Uit het onderzochte materiaal komt een handige (Pauwels noemt hem zelfs ‘sluw’) uitgever naar voren, die zelfs de recensieorganen naar zijn hand wist te zetten. Het Vlaamse tijdschrift De Nieuwe Tijd gaf ruimschoots aandacht aan Gezelle vóórdat de bundels op de markt verschenen. Op basis van de drukproeven kregen lezers van dat blad een voorproefje, ‘gelijk fijne wijn uit kleene flasselkes’. En Veen zorgde er voor dat bijvoorbeeld Albert Verwey en Willem Kloos bewerkt werden om gunstig over Gezelle te schrijven. Op die manier kon voorkomen worden dat Gezelle op de Nederlandse markt als zwijmelende priester werd gezien. De literaire kritiek, zegt Pauwels, liet zich in dat opzicht gemakkelijk bijsturen door uitgevers. Het lukte in elk geval om Gezelle zonder ideologische verwevenheid gerecenseerd te krijgen. Zoals bekend viel Gezelle bij de Tachtigers goed in de smaak. Een van de eerste uitgaven door Veen was de Gezellebloemlezing Verzen. Daarvan maakte Veen ook een luxe bibliofiele editie, die ook een autograaf in facsimile bevatte. Merkwaardig genoeg werd er later zelfs een écht Gezellehandschrift bij cadeau gedaan. Kennelijk vertegenwoordigden die | |
[pagina 245]
| |
handschriften geen grote financiële waarde, maar was er dus wel interesse voor bij het publiek. Er werden ook portretten van Gezelle verkocht door Veen, maar daarvoor was minder animo. Het blijft onduidelijk wat Veen precies van plan was met dergelijke parafernalia. Thema's zoals deze hadden mijns inziens door Pauwels meer geanalyseerd mogen worden. Zo is bepaald intrigerend het opduiken van het ‘Vlaams scandinavisme’, een beweging van Vlamingen die tot doel had Scandinavische zielen te bekeren, maar veel meer dan dit horen we er niet over. Ook interessant zijn enkele losse opmerkingen die iets van de cultuurverschillen tussen Noord en Zuid reveleren. Cyriel Buysse was bijvoorbeeld oprecht verbaasd toen hij moest constateren dat de Nederlandse dames elkaar met Sinterklaas een boek cadeau deden. Gaf men elkaar in Vlaanderen geen boeken cadeau dan? Dat blijft onduidelijk. Onthutsend is ook dat een catalogus waarin alleen maar de aankondiging stond van enkele boeken van Nederlandse protestants christelijke predikanten, in België direct op de censuurlijst zou komen te staan. Veen kreeg daarom het advies zijn catalogus in dit opzicht te kuisen. In Vlaanderen werkte hij samen met De Nederlandsche Boekhandel. Uit het onderzoek van Pauwels blijkt dat Veen het overigens niet eens zozeer van de Vlaamse markt moest hebben. In Nederland was er een soort Gezelle-snobisme ontstaan. Het Verzameld Werk deed het vooral goed, en ook de bloemlezing samengesteld door Aleida Nijland, de eerste doctor in de Nederlandse letteren, bleek een steady-seller. Met de Kleengedichtjes durfde Veen zelfs een startoplage van 5700 exemplaren aan. In het kielzog van Gezelle - of was het andersom? - ontstond een mode voor de hele Vlaamse literatuur in Nederland. Het werd voor Vlaamse schrijvers een statussymbool om een Nederlandse uitgever te hebben. Veen was niet te stuiten en ging op zoek naar meer Gezelle-materiaal voor nieuwe uitgaven, bijvoorbeeld de feuilletons, en de bijdragen aan Loquela, een taalblad dat Gezelle 15 jaar lang had volgeschreven. De uitgever probeerde de nieuwe uitgaven handig tussen de delen Verzameld Werk te moffelen, maar er waren lezers die dat niet pikten. Veen maakte ook nog een motto-album en een ‘duikalmanak’ (een soort scheurkalender) met Gezelles werk, en overwoog om zelfs diens brieven uit te geven. Daar staken de vrienden van Gezelle een stokje voor. Het is jammer dat de Gezelle-receptie in Nederland niet Pauwels' onderwerp is - daarover bestaat weliswaar al een studie van Ruth Beijert (Van Tachtiger tot modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940), maar in dat boek is juist weer de uitgeverskant onderbelicht. Je hebt namelijk bij lezing van Meer dan een mode-koorts het idee dat er op dit punt meer uit Pauwels' onderzoek te halen was geweest: aan analyses, dwarsverbanden, diepere oorzaken. Door zijn chronologische, editiegewijze aanpak, blijven de verschijnselen die hij behandelt, geïsoleerde verschijnselen, en krijgen ze niet de breedte die ze mijns inziens verdienen. Wanneer de auteur voor een thematische aanpak had gekozen, en uitgegaan was van een onderzoeksvraag in plaats van een beschrijving, dan had hij ook meer conclusies kunnen trekken. De lezer blijft op dat punt met een onbevredigd gevoel achter. Meer dan een mode-koorts is nu meer een naslagwerk dan een monografie. De positieve keerzijde daarvan is, dat het een betrouwbaar naslagwerk is. Het onderzoek zelf is voorbeeldig uitgevoerd. Alle vragen omtrent de edities worden terdege beantwoord, geen detail blijft onbelicht. In die details, in de sappige citaten, schuilen de parels van dit boek, dat een welkome bijdrage is aan de geschiedenis van het boek in Nederland en Belgie, die juist voor wat deze periode betreft nogal wat hiaten kent.
lisa kuitert | |
| |
[pagina 246]
| |
fraaie plaket die voor zetwerk, opmaak en drukwerk geheel in de handen van De Buitenkant lag.
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 247]
| |
sing van de libri catenati in de opeenvolgende locaties: bandenbeschrijver, let op! Ook betrekking hebbend op boekbanden is een eerste publicatie van Elly Cockx-Indestege over ontstaan, ontwikkeling en bestemming van het Wrijfselarchief Verheyden/Indestege. Piet Verkruijsse vermeit zich weerom in detailonderzoek bij de typografische vormgeving in de zestiende en zeventiende eeuw: waarom zijn er ‘kwarto['s]-in-achten’ gemaakt? Schijnbaar een vormgeving als een andere, in werkelijkheid zit er meer achter. Maar om dat te weten te komen moeten periode, drukplaats en genre van publicaties in kaart worden gebracht. Johan de Zoete behandelt enkele aspecten uit de geschiedenis van de autotypie. Adri Offenberg onderzoekt het werk van Alessandro Scipione, revisor van Hebreeuwse handschriften en drukken, in de jaren 1589-1598 en bezorgt een lijst van honderd teksten die aldus de censuur zijn gepasseerd. Catalogi van particulieren blijven steeds een mijn van informatie. Marika Keblusek brengt twee handgeschreven catalogi (Coll. Sloane in de British Library) van de Londense koopman-linguist Francis Lodwick uit de zeventiende eeuw voor het voetlicht. En Hannie van Goinga heeft in de Naam-Lyst van boeken met de pryzen... (ca. 1771) van Abraham Ferwerda catalogi van boekenverzamelaars uit de achttiende eeuw opgespoord. In bijlage geeft zij een lijst van verzamelaars van incunabelen, en van de Amsterdamse bibliofiel Jan Hartig. De (vroegere) medewerkers van Frans Janssen in de Bibliotheca Philosophica Hermetica, behandelen aspecten die daarmee op een of andere wijze in verband staan: Carlos Gilly over Guillaume Postel, José Bouman over Jacob Böhme, Frank van Lamoen over Reinier de Graaf en Cis van Heertum over boeken uit de collectie Walter Pagel († na 1974) die werken over geneeskunde, kabbala, mystiek en aanverwante gebieden verzamelde (o.m. werk van Jan Baptist van Helmont). De neerlandicus die Frans Janssen is, wordt geëerd met een studie van Berry Dongelmans over W.F. Hermans. Al bij al een veelkleurig, heerlijk ruikend boeket!
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 248]
| |
en Ierland, Nederland. Omdat er zo weinig recentelijk over dit specifieke onderwerp is verschenen, is het een goede zaak dat de auteur ook voor een Engelstalig publiek een uitgebreid artikel hierover kon publiceren. Een thema dat niet in de eerste plaats met de techniek van de band maar met de stilistiek te maken heeft is het zogenaamde patroon ‘middenen hoekstukken’. Aan de ‘English centre-piece bookbindings 1560-1640’ (p. 106-126) wijdt David Pearson een welkome bijdrage. De band kan enkel een middenstuk hebben, soms ook hoekstukken. Het doorgaans rond of ovaal plaatstempel waarmee het midden van beide platten bestempeld is, in goud of blind, is puur ornamenteel: symmetrisch opgebouwde gestileerde elkaar snijdende ranken of linten. Het duikt in de late zestiende eeuw op, en niet in Engeland alleen! Terecht wijst de auteur er op dat tot nog toe te weinig systematisch werk is verricht op dit specifieke terrein. Enkel Werner Hohl in Graz publiceerde hierover met de noodzakelijke afbeeldingen. Pearson wijst op de vele nog onbeantwoorde vragen in margine van deze aldus bestempelde banden: wie is de maker van het stempel, wie is de ontwerper; de verre oorsprong ligt in het Nabije Oosten, maar waar komt het concreet voorbeeld voor de stempelsnijder vandaan, enzovoort. Maar dat geldt natuurlijk ook voor andere stempels. Het wijd verspreide motief van de midden- en hoekstukken doet de auteur denken aan de mogelijkheid van afgietsels (cf. Staffan Fogelmark over de Vlaamse Spes- en andere paneelstempelbanden). Hij ziet echter snel de onwaarschijnlijkheid daarvan in op zijn eigen onderzoeksterrein. Nicholas Pickwoad heeft een zeldzame kans aangegrepen de structuur van een groep eeuwen intact gebleven banden te onderzoeken: ‘The interpretation of bookbinding structure: an examination of sixteenth-century bindings in the Ramey Collection in the Pierpont Morgan Library’ (p. 127-170). Tot zeer recent waren de boeken bezit van de juristenfamilie Ramey, in St-Just-en-Chevalet, bij Montbrison, ten westen van Lyon. De partij boeken nu in pml, dateert van voor 1601; ze zijn vooral in Parijs en Lyon gedrukt, in mindere mate in Venetië, Basel, Antwerpen, Keulen en enkele andere steden. Het gaat duidelijk om een gebruiksbibliotheek met eenvoudige, nauwelijks versierde banden. Dit blijkt uit het groot aantal goedkope soepele perkamentbanden en een paar onafgewerkte banden. Pickwoads verwachting dat het bindwerk vrij gelijk zou zijn en afkomstig uit enkele ateliers in de omgeving, komt verrassend genoeg niet uit: na grondige analyse van de bindstructuren en naaiwijzen moet de auteur zelf tot de vaststelling komen dat er een hele waaier van verschillende structuren voorhanden is, waarbij het bekledingsmateriaal, de aanwezigheid van platkernen, de aard en het aantal van de bindingen medebepalende factoren zijn geweest, zonder de kosten van bindwerk uit het oog te verliezen. Giles Barber baseert zijn ‘Around Padeloup and Derome workshops: gold-tooled Parisian bindings of the eighteenth century’ (p. 171-205) eveneens op een collectie, samengebracht door Ferdinand Rothschild in Waddesdon Manor (nu National Trust). Hier worden de bandversiering, de goudstempeling ‘aux petits fers’, stempels en patronen besproken, en worden verbanden gelegd tussen de bindateliers gezien in hun sociale context en de markt. Mirjam Foot betoogt in haar ‘“A magnificent and bewildering variety”: Irish bookbinding in the eighteenth century’ (p. 206-236) dat de Ierse band in de achttiende eeuw slechts kan begrepen worden als hij geprojecteerd wordt tegen de boekhandel en niet los van een bredere politieke en culturele context. Esther Potter presenteert een monografische bijdrage over de binder ‘Benjamin West 1805-1883’ (p. 237-263). Hij bleek handig te kunnen inspelen op wisselende economische omstandigheden en rekening te houden met technische vernieuwingen. Van goud bestempeld marokijn over leerdrijfwerk (ook bij ons erg geliefd in de negentiende eeuw) en met blokplaten bestempeld leer, tot linnen uitgeversbanden. Samenwerking met James Littler Barritt, stempelgraveur en later boekhandelaar en gewiekst zakenman, bleek erg productief. Een noemenswaardig aantal banden van hem bevindt zich in het Victoria & Albert Museum in Londen. Dé falsaris uit de negentiende eeuw, de Belg Théodore Hagué, is andermaal het onderwerp van een bijdrage met als protagonisten de antiquaar B. Quaritch, de falsaris ‘Caulin’ (i.e, Hagué), en de verzamelaar John Blacker. Nieuw licht werpen de familiearchieven van laatstgenoemde op de affaire: M. Foot, Carmen Blacker en Nicholas Poole-Wilson, ‘Collector, dealer and forger: a fragment of nineteenth-century binding history’ (p. 264-281). Wie graag detective-verhalen leest komt met Hagué aan zijn trekken: voor de groten der aarde uit de Renaissance versierde hij in de negentiende eeuw boekbanden met zestiende-eeuwse patronen en verkocht ze als originelen. Deze bundel sluit af met Marianne Tidcombe's ‘Women bookbinders in Britain before the First World War’ (p. 282-303). De auteur legt zich geruime tijd toe op vrouwen-boekbinders; zij is de auteur van een monografie over het onderwerp voor de jaren 1880-1920, verschenen in Londen en New Castle in 1996. De inhoud van dit prachtige boek is verscheiden en stimulerend (jammer van het papier met | |
[pagina 249]
| |
weerschijn onder de lamp); zonder deze auteurs zouden de getuigen uit het verleden - de banden - evenwel niet zo sprekend zijn als de titel ons wil doen geloven. De kunde en de kunst bestaan er precies in de dingen aan het ‘spreken’ te krijgen. Het boek is ruim geïllustreerd met onder meer een extra kleurenkatern, en heeft een aantrekkelijke stofwikkel. Toen ik een aantal jaren geleden het schilderij De verschijning van de heilige Hieronymus aan de heilige Augustinus in het Bonnefantenmuseum te Maastricht ontdekte, reserveerde ik dat in mente voor een nog te verschijnen publicatie. Mirjam Foot is mij voor geweest: op de stofwikkel staat een detailopname ervan, vol met boeken!
elly cockx-indestege | |
| |
| |
[pagina 250]
| |
| |
| |
| |
[pagina 251]
| |
uitvoering, resp. in roodlila en in een haast ondefinieerbare (teer bleek blauwachtig grijs), erg mooie kleur linnen gebonden, met titelopdruk in de andere kleur. (Cf. dit tijdschrift, 80, 2002, p. 221-222). Naar goede gewoonte opent het jaarboek met het jaarverslag: Isa de La Fontaine Verwey voor de laatste keer, Corinna van Schendel voor de eerste keer. Het is indrukwekkend wat bibliofielen allemaal gaan bekijken! De vaste rubriek, Boek van het jaar, is in 2003 gewijd aan ‘William Morris' Kunst en Maatschappij “verzorgd en versierd door S.H. De Roos” Amsterdam 1903’ door Sjaak Hubregtse. Hanno Wijsman onderzocht, op grond van een uitgegeven inventaris, ‘De bibliotheek van het kasteel van Hoogstraten in 1548 en het adellijk boekenbezit in de Bourgondische Nederlanden’, als voorbeeld van een Bourgondische adellijke bibliotheek. Zoals elk jaar weer boeit Gerard Jaspers als geen met geheel onverwachte verhalen: ‘Zijn naam is Haas: enkele notities over de haas in de paasfolklore, in de middeleeuwse iconografie en literatuur en als bijbelse vertaalfout’, een hele boterham, die bijzonder goed smaakt! Paul Begheyn blijft kort bij huis en schrijft over twee confraters, ‘De “heilige jacht” van Godfried Henskens en Daniel van Papenbroeck: twee jezuïeten op bibliotheekreis door Europa in 1660’ die Henschenius en Papebrochius - zoals ze geleerd heten - vanuit Antwerpen in heel Duitsland bracht, en over Oostenrijk tot in Trente, op zoek naar handschriften ten behoeve van J. Bollandus' Acta sanctorum. Niets zo plezierig en prikkelend om te lezen dan reisverhalen van bibliofielen; dat bewijst ook Jos van Heel met ‘Een bibliofiel op reis: Johan Meerman’, de man wiens collectie aan de grondslag ligt van het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. In 2004 is ‘De Cyfferinghe van Willem Bartjens. Proeve van een bibliografie’ aan de orde, door Klaas Hoogendoorn. De eerste editie dateert uit 1604, het enige bekende exemplaar werd door de auteur teruggevonden in... de Stadsbibliotheek van Antwerpen. De meeste drukken van deze Amsterdamse schoolmeester kwamen van de pers in Amsterdam en Zwolle. Geert Jan Bierenga brengt in zijn ‘Het boek is woord geworden’ de neerslag van een eerder bezoek van het Genootschap aan het kasteel Twickel te Delden, in oostelijk Nederland. De kern van de bibliotheek, waaronder waardevolle boekbanden, werd in de achttiende eeuw samengebracht door Jacob iv van Wassenaer en zijn zonen in Den Haag, vanwaar het in de volgende eeuw naar het kasteel werd overgebracht. Volgt een bijdrage over D'Amboinsche rariteitkamer van Georg E. Rumphius door Florence Pieters en Robert Moolenbeek. Frans A. Janssen publiceert een aangepaste versie van zijn afscheidscollege op 8 september 2004 als hoogleraar te Amsterdam: ‘Bladbespiegelingen: de rechthoek in de typografie’. Volgen nog enkele kortere bijdragen van leden die over hun collectie of hun ex-libris schrijven.
elly cockx-indestege | |
|
|