De Gulden Passer. Jaargang 83
(2005)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
P. Delsaerdt & Koen De Vlieger-De Wilde & Geert Souvereyns, ‘Een zee van toegelaten lust’. Hoogtepunten uit obdijbibliotheken in de provincie Antwerpen, (Antwerpen, 2004), 208 pp. - isbn 90 662 5064 ×In het kader van Antwerpen Wereldboekenhoofdstad (2004-2005) gaf het departement cultuur van de provincie Antwerpen aan Pierre Delsaerdt en enkele medewerkers de opdracht om een onderzoek in te stellen naar de historische boekencollecties van de nog bestaande grote abdijbibliotheken in de provincie en een tentoonstelling te organiseren waarbij enkele van die collecties, met name van Averbode, Bornem, Postel, Tongerlo en Westmalle onder de aandacht van een groter publiek worden gebracht. Deze verkenning leidde tot een fraaie en zeer gevarieerde tentoonstelling te Antwerpen en tot een rijkelijk geïllustreerd, bijzonder mooi en verzorgd boek, een zee van lust voor het oog, mede dankzij vormgever Louis Van den Eede en fotografen Jacques Sonck en Frederik Hulstaert. Na een bespiegelende inleiding van Jean-Pierre Rondas en een voorwoord van Pierre Delsaerdt gaat Koen De Vlieger-De Wilde in op ‘Het boek als fundament van het kloosterleven’ (pp. 20-37), waarbij enkele theoretische beschouwingen over monniken en hun boeken al snel worden getoetst aan hoe het er in werkelijkheid aan toeging in de bestudeerde abdijen, in zoverre die informatie te achterhalen valt uit archiefmateriaal en de bestaande verzamelingen. Hoe zijn die collecties ontstaan, gegroeid en ontsloten; hoe waren de bibliotheken ingericht? De lopende tekst wordt een paar keer onderbroken met een inzetkader, gewijd aan ‘de hel’ (het kastje met ‘verboden’ boeken, die alleen mits speciale toestemming mochten worden ingekeken), boekbanden en -binders, bibliotheekreglementen en een biografische schets van twee belangrijke bibliothecarissen, de norbertijn Adrien-Trudo Salé van Averbode en de cisterciënzer Godefridus Bouvaertuit Hemiksem, aan wie ook de ‘zee van toegelaten lust’ uit de titel te danken is. Vervolgens (pp. 39-63) besteedt Geert Souvereyns aandacht aan de ‘Functies en de culturele betekenis van abdijbibliotheken’: de bibliotheek als studiedomein, in de eerste plaats voor de leden van de kloostergemeenschap, als inspiratiebron voor activiteiten op pastoraal vlak (dankzij de aanwezigheid van prekenbundels, controverseliteratuur, catechismussen, moraaltheologische werken) of als werkinstrument op juridisch terrein, met compilaties van het Romeins recht en juridische werken van meer recente datum. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen dat abten in die tijd vaak optraden als raadgevers voor de machthebbers en enkele van hen zelfs zetelden in de Staten van Brabant. Als grootgrondbezitters waren ze bovendien geregeld verwikkeld in allerlei geschillen en processen. Een aantal kloosterlingen ten slotte putte uit het beschikbare materiaal als basis voor of ter illustratie van hun eigen geschriften, al bleven die activiteiten bij norbertijnen en cisterciënzers doorgaans beperkt tot parochiale zielzorg, met handleidingen voor pastoors, devotiewerken, hagiografie, geschiedenis van de orde... Maar vooral de bibliotheek van Tongerlo kreeg regelmatig bezoekers van buiten het klooster over de vloer: theologen, historici of andere wetenschappers. Om hun bevindingen toe te lichten kozen de onderzoekers van dit project 96 voorbeelden - enkele handschriften, maar voornamelijk gedrukte werken - van de tiende tot de vroeg-negentiende eeuw. Het geheel biedt een representatieve selectie van wat er zoal op de planken van de kloosterbibliotheken te vinden was. Bij ieder manuscript of boek hoort een beschrijving waarbij men zich vaak niet beperkt tot uiterlijk en inhoud ervan, maar voor zover mogelijk ook de achtergrond van het bestudeerde werk en de ontstaans- of drukgeschiedenis toelicht, en eventuele lotgevallen traceert. Ieder catalogusnummer is aangevuld met een mooie (en scherpe) kleurenillustratie en een bibliografische verwijzing. Het boek wordt atgesloten met een beknopte bibliografie en een namenregister. In Nederland wordt al jaren een prijs voor het mooist gepresenteerde boek uitgereikt; in België | |
[pagina 230]
| |
is die traditie pas vanaf 2005 opnieuw ingevoerd. Jammer, want dit boek had beslist hoge ogen gegooid voor 2004!
jeanine de landtsheer | |
Maurice Bronselaer, Pierre Delsaerdt & Ludo Simons (samenstellers), Zichtbaar Zeldzaam: Hoogtepunten uit de Antwerpse Stadsbibliotheek. Hightlights from Antwerp's City Library -Antwerpen: Stadsbibliotheek, 2005. - 135 p.: ill. - isbn 90-77-36232-0. (Tentoonstelling: Antwerpen Stadsbibliotheek, Nottebohmzaal, 26 februari - 24 april 2005)De Antwerpse Stadsbibliotheek brengt regelmatig zijn geschiedenis en zijn boekenbezit onder de aandacht. Zo was er reeds in 1985 de tentoonstelling Vijf eeuwen Stadsbibliotheek Antwerpen, een kroniek van de bibliotheek, in het amvc, ingeleid door Ludo Simons (ook nu één van de samenstellers). Acht jaar later was er dan, in het kader van Antwerpen 93, de tentoonstelling De Nottebohmzaal. Boek en mecenaat, een lijvig werkstuk, waarin vooral het 19de- en 20ste-eeuwse mecenaat, verbonden aan de sb, onder de loep werd genomen. Natuurlijk mocht de sb ook niet ontbreken tijdens het Boekenfeest abc2004, vandaar deze tweetalige publicatie (Nederlands-Engels). In de inleiding wordt kort de geschiedenis van de bibliotheek geschetst door An Renard, de directeur van de sb. Daarin vermeldt zij duidelijk de aandachtpunten in de collectievorming van de bibliotheek. De verzameldomeinen waaraan de budgetten prioritair besteed worden, zijn de Nederlandse letterkunde, de geschiedenis van de Nederlanden, (Vlaamse) boekgeschiedenis, Antverpiensia en oude drukken over Antwerpen, en Vlaamse volkscultuur. Al deze domeinen worden weerspiegeld in de selectie van de hoogtepunten met handschriften, vroege drukken, globes, plannen, moderne boeken, enzovoort. Elk item wordt beschreven door een specialist die een beschrijving of een beschouwing levert bij het boek, in het Nederlands en het Engels. Een korte literatuuropgave bevindt zich aan het eind van de beschrijving. Een tweetal afbeeldingen illustreren de tekst; van de afbeeldingen wordt steeds vermeld waar ze zich in het boek bevinden. Van elk exemplaar wordt ook het catalogusnummer van de sb opgegeven. De begeleidende teksten verschillen nogal van aard. Sommige blijven dicht bij de inhoud of de editie van het boek, anderen gebruiken het boek om uit te weiden over auteur (A.M. de Jong), illustrator (Jan Cox), uitgever (Angèle Manteau) of publiek, nog anderen nemen het boek als aanleiding voor een lyrische ontboezeming, zoals de tekst van Johan Velter over Lichthouwen van Jacques Dupin en Pierre Alechinsky. De catalogus is chronologisch opgevat. Hij begint met drie handschriften uit de 15de eeuw, namelijk het Breviarium ab urbe condita van Eutropius (samengebonden met het Chronicon van Martinus van Troppau), de Brabantse Yeesten en een Limburgs gebedenboek. Voor de incunabelperiode wordt een druk getoond van Gheraert Leeu (Jordanus van Quedlinburg), de belangrijkste Antwerpse drukker uit die periode. Voor de 16de eeuw worden er 16 items aangedragen. Behalve het ‘Zeeboek’, een handschrift op papier in boekvorm met kaarten voor de vaan van Helgoland tot Portugal en een amusant kookboek met een scherpe afbeelding van een blad waarop te lezen is hoe ‘kiekens te braden met den roosewater’ zijn er drukken uit binnen- en buitenland (Theuerdank). Zeker te vermelden zijn een aantal (pseudo-) wetenschappelijke werken, zoals de Roseghaert van Roesslin (gynaecologie), Apianus (astronomie), Ympyn en Coignet (rekenboeken) en natuurlijk Vesalius' De humani corporis. Alhoewel niet zeldzaam, is en blijft dit toch werkelijk een prachtstuk. Het exemplaar van de sb bevond zich achtereenvolgens in de collectie van Dyogerius van Damme, Guillaume Backereel en de Antwerpse arts Lazarus Marquis, die het in 1609 aan de bibliotheek schonk. Ook de twee almanakken uit 1549 en 1558, beschreven door de specialist Jeroen Salman, passen wel in het rijtje van wetenschappelijke werken. Voor de 17de eeuw zijn er 7 items met natuurlijk een Verhoeven en de Aguilon met de illustraties naar Rubens. Ook twee 17de-eeuwse handschriften moeten we vermelden: een register van leden van het O.-L.-Vrouwebroederschap en de Emblemata van Hesius. Uit dit laatste handschrift blijkt dat er nog een lange weg werd afgelegd tussen deze eerste versie en het later gedrukte boek. Natuurhistorie wordt geïllustreerd in het gedeelte van de 18de en 19de eeuw met de boeken van Rösel von Rosenhof over insecten en Redouté over de lelieachtigen. Een aanduiding voor de interesse voor volkskunde wordt duidelijk gegeven met de druk van Reinekede Vos mit dem Koker (Wolfenbüttel, 1711). Dit werk werd uitgegeven door Friedrich August Hackmann, die aan de wieg stond voor de Duitse Reynaertfilologie, en dus vergelijkbaar is met J.F. Willems die de Vlaamse Reynaertfilologie een belangrijke impuls zou geven. Voor de 19de eeuw wordt een bundel met marktliederen getoond. Hoogtepunten uit de Vlaamse literatuur, die getoond worden zijn: een aflevering van Van Nu en Straks, Lenteleven van | |
[pagina 231]
| |
Streuvels (1902), De Leeuw van Vlaanderen van Conscience (1912), De Vlaamse volksvertelsels van Gezelle ([1920]), Bezette Stad van Van Ostaijen (1921), Adelaïde van Walschap (1948), De toekomst voorspeld van Boon (1975) en Ten Oorlog van Tom Lanoye (1997). De meeste van deze werken worden niet in hun eerste editie getoond: steeds werd een editie gekozen waarbij de typografie (Streuvels/De Praetere), de illustratie (Gezelle/Verdickt; Walschap/Kreitz) of de band (Conscience/Regemorter; Lanoye/Koch & Guns) een belangrijke rol heeft gespeeld. Typografische meesterwerkjes zijn ook de Six chansons de pauvre homme van Max Elskamp, gedrukt bij H. van de Velde en Beatrijs met de illustraties van Charles Doudelet, beide elk op hun manier sterk beïnvloed door de Arts-and-Craft-movement van o.a. W. Morris en zijn Kelmscott Press. Van een heel andere stijl, de expressionistische, zijn de illustraties van Masereel bij de Duitse uitgave van Uilenspiegel (Kurt Wolff Verlag, München). De kracht van zwart en wit, en de eenvoudige vlakken waarmee prachtige composities worden gepuzzeld, laten duidelijk zien dat Masereel een onovertroffen meester van de houtsnede is. Voor de modernen vermelden we De blijde en onvoorziene week van Appel en Claus, een typisch Cobra-werk. Bij een selectie uit zo'n omvangrijke collectie als de sb is het makkelijk om een aantal werken aan te duiden die ontbreken, waarbij natuurlijk steeds de individuele voorkeur van de criticus doorklinkt. Vandaar dat er op dal punt van de selectie geen opmerkingen gemaakt moeten worden. Wat echter wel opvalt is dat er bij de selectie en in de catalogus zo weinig aandacht is voor de herkomst van de boeken van de sb. Slechts op twee plaatsen wordt daar duidelijk aandacht aan besteed, namelijk met de catalogus van Miraeus en met twee albums van Frederik Verachter met resp. ex-librissen van Antwerpse verzamelaars en van andere verzamelaars (Zuid-Nederlandse en andere). Mocht de catalogus van Miraeus echt geen meer prominente plaats krijgen in de catalogus, en kon er voor de boeken van voor 1609 niet naar deze catalogus verwezen worden? Voor de vroege periode kon deze catalogus misschien wel als leidraad gebruikt worden, temeer daar de namen van de schenkers genoteerd staan. Het zou een mooi eerbetoon geweest zijn aan de eerste mecenassen van de sb, of hebben zij misschien geen hoogtepunten aangeleverd? De catalogus is een mooi presentboek dat de lezer en kijker een aangenaam beeld geeft van welke hoogtepunten er zich in de sb bevinden. De afbeeldingen zijn klaar en scherp en de teksten aangenaam om lezen. Misschien is het wel jammer dat het boek niet van een stevige band voorzien werd en dat het formaat iets te groot is om in een boekenkast te passen.
johan hanselaer | |
Honderd Schatten uit de Koninklijke Bibliotheek van België, o.l.v. Pierre Delsaerdt, Jean-Marie Duvosquel, Ludo Simons en Claude Sorgeloos (Mercatorfonds, 2005); 237 pp.; ill. - isbn: 90 6153 5824 -59 EuroHoewel de Koninklijke bibliotheek van België geen museum is, worden er wel regelmatig tentoonstellingen georganiseerd waarbij bepaalde onderdelen van haar rijke collecties (cf. infra, de recensie over Simon Stevin) worden voorgesteld aan een ruimer publiek. De feestelijkheden n.a.v. 175 jaar België vormden een aanleiding om honderd hoogtepunten uit deze veelzijdige en waardevolle collecties te presenteren tijdens de voorbije zomermaanden, waarvan het resultaat bewaard bleef in een schitterend geïllustreerd boek, a thing of beauty as a joy for ever. Met zijn handschriften en oude drukken, kaarten en atlassen, muziekpartituren, bibliofiele uitgaven, pamfletten, oude kranten, munten en penningen, tekeningen en prenten... beschikt onze Koninklijke Bibliotheek over een onvoorstelbaar rijk fonds dat tot ver over de landsgrenzen bekend is. Rode draad doorheen de tentoonstelling en het boek is de geschiedenis van de instelling zelf, vertrekkend in de Middeleeuwen met de Librije van de Hertogen van Bourgondië, via de oprichting van de ‘oude’ Koninklijke Bibliotheek door Filips ii die er de erfenis van zijn overgrootouders bijeenbracht, de openstelling voor het publiek in 1772 onder invloed van de Verlichting, tot in 1837, enkele jaren na de onafhankelijkheid van België, de nieuwe Koninklijke Bibliotheek werd opgericht. Een historisch overzicht wordt geschetst door Wim De Vos en François de Callataÿ, die ook de problemen van conservering en de uitdaging van digitalisering ter sprake brengen. Aansluitend zet Willy Vanderpijpen een toekomstvisie uiteen. Voordien echter krijgt de lezer al een inhoudstafel onder ogen, waarbij telkens op de linkerbladzijde de betreffende afdeling van de kb en de naam van de auteur zijn vermeld, terwijl op de rechterbladzijde bladzijde en nummer van de catalogus aan de titel van het besproken stuk voorafgaan. Zo wordt onmiddellijk duidelijk dat men bewust gekozen heeft om een hele reeks medewerkers en emeriti-medewerkers van de verschillende diensten bij dit opzet te betrekken, liever dan dat slechts enkele auteurs het hele boek voor hun rekening namen, of dan te veel een beroep te | |
[pagina 232]
| |
doen op specialisten van buitenaf. Bij de beschrijving van de Honderd Schatten heeft men consequent geopteerd voor een linkerbladzijde met de nodige toelichting - beschrijving van het stuk eventueel een situering ervan in een ruimer kader of een korte biografische toelichting bij de auteur of de kunstenaar - aangevuld door een bibliografische verwijzing, met op de rechterbladzijde een scherpe afbeelding ervan (naar mijn smaak soms wat te blauw uitgevallen). De oudste beschreven kostbaarheden zijn afkomstig uit het penningenkabinet, een aantal zilveren en gouden munten uit de Grieks-Romeinse Oudheid - de tetradrachmes van Aetna en Naxos (ca. 460 v. Chr.), enkele Keltische gouden munten uit de tijd van Caesar en de zogenaamde muntschat van Liberchies (gelegen langs de heirbaan Bavay-Tongeren-Keulen) te dateren tussen 64 en 166 na Christus (de regeringen van respectievelijk Nero en Marcus Aurelius). Ter afronding van de presentatie werd gekozen voor een bladzijde uit de catalogus van het fonds Gaston Mertens - een indrukwekkende verzameling kranten en tijdschriften - en het al even imponerende fonds Paul en Elsa Collaer, waarin de muziekpartituren (geschreven of gedrukt), boeken, tijdschriften, brieven, platen zijn bijeengebracht van deze musicoloog die goede relaties had met de ‘Groupe des six’ in Frankrijk (met o.m. Darius Milhaud, Francis Poulenc en Arthur Honegger), evenals met innoverende musici elders in Europa, zoals Igor Stravinsky, Arnold Schönberg, Alban Berg en Bêla Bartók. Deze laatste maakt trouwens de hoofdmoot uit van nummer honderd, het fonds Denijs Dille, dat ook weer partituren, brieven en theoretische geschriften over de Hongaarse componist bevat. Een keuze maken uit al dat moois is wel bijzonder moeilijk: vermelden we het Speculum humanae salvationis, een blokboek uit 1471; de Chroniques de Hainault (Mons, 1447-1448) met een openingsminiatuur door Rogier van der Weyden, een handschrift afkomstig uit de bibliotheek van Filips de Goede; het missale Romanum (perkament, 1485-1487) van de Hongaarse koning Matthias Corvinus, dat via Maria van Hongarije in de Bourgondische Librije terecht kwam; Andreas Vesalius' De humani corporis fabrica (Basel, 1555); de Stedenatlas van Jacob van Deventer, ontstaan tussen 1550 en 1565), de Chinese versie van de Astronomia Europaea; het album amicorum van Otho Venius, de leraar van Rubens; een van de albums van Karel van Croÿ (de valleien van de Samber en de Leie) eind zestiende, begin zeventiende eeuw vervaardigd door Adrien de Montigny; atlassen van Gerard Mercator, Abraham Ortelius, en Willem Blaeu; tekeningen en etsen van bekende kunstenaars als Antoon van Dijck, Rembrandt van Rhijn, Jacob Jordaens, Félicien Rops, Théo van Rysselberghe, James Ensor, Rik Wouters. Kortom, een boek om op de salontafel te leggen en geregeld te doorbladeren.
Jeanine de landtsheer | |
Federico & Livio Macchi, with the collaboration of Milena Alessi, Dizionario illustrato della legatura, Milano, Edizioni Sylvestre Bonnard, 2002, xxix, 617 p., isbn 88-86842-41-4. - 260 euroThis is a mile-stone in bookbinding literature. It is the very first ‘encyclopedia’ devoted to bookbinding. It was certainly quite a job be it simply just to deal with the enormous amount of literature published about this subject. The bibliography of the history of bookbinding published by F.A. Schmidt-Künsemüller in 1986 listed more than 8000 entries, and was far from being complete. And this dictionary wants to combine bookbinding technique and history, maybe too heavy a responsibility for a father and son, collectors, with a binder to assist. However, the Dizionario is a very welcome instrument and a pleasure to browse in. It is not a coincidence that binders and collectors themselves started the historiography of bookbinding. It was at the beginning of the nineteenth century when the Romantic Movement enhanced the interest in the past and that the bibliophile societies were founded. Thomas Frognall Dibdin (1776-1847), co-founder of the Roxburghe Club in 1812, launched the historiography of binding with his An Account of Bookbinding Ancient and Modern of 1817. Unfortunately Dibdin did not find a place in the book under review. In 1837 the English binder and printer John Andrews Arnett (ps. of John Hannett, 1803-1893) published his Inquiry into the Nature and Form of the Books of the Ancients, with a History of the Art of Bookbinding, but he did not merit an entry in the dictionary although (only) his manual of 1835 is listed in the bibliography. Manuals are an important source for the knowledge of the history of bookbinding technique. The earliest known is that of Anshelmus Faust written in 1612, kept in manuscript in the Plantin-Moretus Museum, Antwerp, and published in 1987 by Georges Colin (under ‘Anshelmus, F.’ with the entry ‘Manuali’, but not to be found in the bibliography). The second known, and the first illustrated manual, dating from 1658, stayed in manuscript as well, but was published in 1977; it is Dirk de Bray's A Short instruction in | |
[pagina 233]
| |
the Binding of Books. The very first printed bookbinding manual, albeit not very practical, was Buchbinder-Philosophie by Johann Gottfried Zeidler of 1708. The first real comprehensive manual is Christoph Ernst Prediger's Der Buchbinder und Futteralmacher, published in four volumes from 1741 to 1753. Of all of them there is a recent facsimile/reprint with commentary/introduction, but there is only a general note under ‘Manuali’ (but Prediger is wanting, and Faust's title is quoted wrongly in the text and in the literature under his first name). On the other hand René Martin Dudin seems to deserve an entry with his L'art du relieur doreur de livres (1772), but this is translated into Italian (1964). And this seems to be a weakness of the book, there are too many blind spots for some European and American, and certainly Far Eastern, binding history. For instance James Weale, the first to study bookbinding history on a systematic, organised way, and whose work, reprinted in the mean time, is still valuable, is not in the dictionary (but in the bibliography), and so are neither Theodor Gottlieb (1860-1929) nor Konrad Haebler (1857-1946). Yet Tammaro De Marinis (1878-1969) received a rather long entry. His monumental three volume publication on Italian Renaissance bindings, a well-recognised rich iconographical source, cannot however be relied on for local attributions. There is quite a shortcoming in the bibliography with the entries, which is in fact a very basic part of this kind of lexicon; the user expects that the references are updated and that he can find precisely the most recent literature. So for instance it seems a little odd to find a reference to the Lexikon des Gesamten Buchwesens in the edition of 1936 while the second edition is almost complete. In the first entry ‘Acanto’ it is surprising to find as illustration the first tool dated as seventeenth century, while it is clearly the second half of the eighteenth (see for instance p. 408). In the same way it is striking to find the latest reference for Rose Adler is one of 1947 while she is prominently present in Art Nouveau and Art Deco Bookbinding. The French Masterpieces 1880-1940 by Alastair Duncan & Georges De Bartha published in 1987 and widely distributed. Why call the binding with an ‘agnello crucifero’ Florentine without any proof while it looks rather like a Spanish plateresco binding. Anyway to omit a short identification of the content of the binding (here and elsewhere) is a painful shortcoming and disregards the whole book-historical context. And it is a pity to miss under ‘Aldine, legature’ the articles by T. Kimball Brooker (The Book Collector 1997). It does raise questions when there is a speculation about the introduction of ‘ananas’ (pineapple) in England while the tool is a pomegranate (una melagrana(ta)) and goes back to oriental textiles. And a ‘legatura archivistica’ is of course not a ‘Verlegereinband’ in German. As it does not happen so often that there is a book about the bindings produced in one town, it is a pity that there is no entry about Bern referring to Johann Lindt (in the bibliography). Apart from the fact that ‘Bibliotheca Reginae’ is not immediately the entry one would look for, Parisian bindings seem to be completely overlooked and the entry is too much a ‘collector's item’ and lacks scholarly insight. In the entry for the girdle book (legatura a borsetta) an interesting kind of binding has been overlooked, ‘Faltbücher’, studied by J.P. Gumbert in 1994. Speaking about ‘legatura alla Bradel’, it is a pity that the members of the family are not identified and that the entry ends on the negative note by Lesné of 1820(!), while the binding à la Bradel was one of the most influential techniques for the centuries to come, especially for library bindings, but also for artistic bindings. And since the reference to Uzanneof 1887(!), there is of course much more recent literature, as for instance the book by Roger Devauchelle. It is strange to find no literature at all for the entry ‘carta’, and under ‘carta decorata’ some more recent interesting publications are missing, as for instance Elly Cockx-Indestege a.o., Sierpapier & marmering, 1994 (not in the bibliography), which precisely tries to word the different patterns and to bring together the different languages, also Italian (and with an Italian index!). This goes together with that other book that is made in the same circle, even quoted three times in the bibliography (under Gnirrep, Kneep & U.a.), but seems never to have been used. It is the first attempt to make a consistent vocabulary about binding technique in all its aspects and to make a multilingual concordance (a German edition is in preparation), with every detail illustrated by drawings by the international specialist Janos Szirmai. In the entry about publisher's bindings (editoriale o industriale, legatura) there is first of all a mix-up of bookseller's bindings (indeed sometimes offered for sale by the publisher himself who was also a bookseller, as for instance Koberger) and publishers' bindings which only really started at the beginning of the nineteenth century. So, this entry should be cut in two different parts, and the bibliography for both should be greatly improved. Just to note a few references about publishers' bindings: there is for Britain the reprint of John Carter's Binding Variants in English Publishing 1820-1900 and More Binding Variants (1932 & 1938 respectively, reprinted in 1989), and Dou- | |
[pagina 234]
| |
glas Ball, Victorian Publishers' Bindings (1985), and Ruari McLean, Victorian Publishers' Book-Bindings in Paper (1983) (more a picture book). To these should be added Eleanore Jamieson, English Embossed Bindings 1825-1850, Cambridge, C.U.P., 1972. Not one of these is listed in the bibliography. German literature about this period deals more with the technical aspects, as do Ernst-Peter Biesalski's Die Mechanisierung der deutschen Buchbinderei 1850-1900 (1991) and Dag-Ernst Petersen's, with E.-P. Biesalski a.o., Gebunden in der Dampfbuchbinderei. Buchbinden im Wandel des 19. Jahrhunderts (1994). In ‘Floscia, legatura’ ‘o molle o flessibile o all'olandese (ingl. limp [parchment] binding), a limp parchment (indeed) binding is not “all'olandese”; the typical Dutch parchment bindings as reproduced with “Olandese, legature all”’ are not limp (the binding reproduced is a typical Dutch prize binding, but is not typical for the average Dutch parchment bindings, which are plain). They have a ‘cheap’ technique in the way to fix the binding on the book but the parchment is over cardboard (with thongs laced in). With ‘Formate’ the least that can be asked for is to have a reference to Philip Gaskell. The ‘Greca o meandro’ is of course not from the end of the seventeenth or the beginning of the eighteenth century, but from precisely one century later. And why not add under Hetzel the monograph by A. Parménie & C. Bonnier de La Chapelle of 1953 and of course Malavieille. The Grolier Club should have been served better than without any literature, for instance with Grolier 75. A Biographical Retrospective to celebrate the Seventy-Fifth Anniversary of the Grolier Club in New York (1959), but there is more, though the most recent commemoration was too late to include in this book. For Grolier himself the ‘et amicorum’ is of course not an expression of generosity, but a commonplace of utilitas and emulatio. A remarkable example of the fact that there was obviously a loss of control in the production of this book is certainly the entry for ‘Kryiss, Ernst’ (sic). The book to be cited under the entry of ‘Liturgiche’ is of course Frauke Steinbock, in the bibliography. And under ‘Oro’ for sure Le Verbizier (idem). The reference to Venturi under ‘Pillone’, a very interesting and well known sixteenth century library in Italy and also beyond, is incomprehensible and is absent from the bibliography as this has no reference to the Berès catalogue (present as such in the odd ‘antiquarian catalogues’). The later supplement (Berès Catalogue 67), is not mentioned at all, nor is the note by Kyriss(!) in the famous Börsenblatt (14, no 32, 22 April 1958). For Plantin the reference from ‘Plantinus’ is completely redundant, but in the literature there should have been a reference to Georges Colin's article ‘Le compas d'or sur des reliures’ in the 1989 Plantin commemoration volume; Plantin did not die in 1590 but in 1589 (and the ‘marca tipographica’ reproduced is not from a printer's device but from a drawing after a binding!). Under ‘Premio’ the only book there is about is not mentioned, though it is in the bibliography. ‘Sovraccoperta’ does of course not mean a ‘dust jacket’ in English. Van de Velde is much more than a ‘Belgian architect’. There is at least one exhibition catalogue of the Royal Library, Brussels, of 1993 about his work on books. ‘La Cambre’ would have merited a separate entry. John di Westphalia was of course never John, but Johan(n) or Jan, and he never worked in Strasburgo (just to say that there is more basic literature since 1929(!)). Why make an entry for Wittock without mentioning the book from the Musea nostra series under the Wittockiana. This demonstrates how ephemeral these private collections are, the Bibliotheca still exists but large part of the bindings has been sold. It would therefore have made sense and would have been greatly appreciated to make one common entry for the great bookbinding collectors of the twentieth century such as Edward Gordon Duff (1863-1924), John Pierpont Morgan sr. (1837-1913) and jr. (1867-1943), René Descamps-Scrive, Grace Whitney Hoff, Henri Béraldi (1849-1931), Lucien Gougy, John Roland Abbey (1894-1969), Albert Ehrman (1890-1969) (the Broxbourne Library), Raphael Esmerian (1902-1976) and Otto Schäfer (1912-2000) (this list is not complete!). Now there is only a very incomplete list under the arbitrary heading ‘Cataloghi di legature’. In the same way some other people should have had an entry in this volume, such as Peiresc, or Gottlieb, or Haebler, or Husung, or the Cockerells, but there are much more. Anyway, it is a pity that there is no index for all the names figuring in the notes and not traced by references, the list of binders and shops at the end only partly meets this need. Many entries could have been shorter, more condensed. The whole, the choice of the entries, should have been better structured. In such a book there is no space for stories. It is good to have an entry about the value of bindings (when it is considered in the context), but it smells too much of a narrow-minded collectors' book when it is mentioned in the entry about the collector and too ephemeral. (One can imagine an appendix with an overview of important bindings and the prices fetched over let us say the last fifty years). While there should have been much more entries, many | |
[pagina 235]
| |
more important binders for instance, short notes, with the necessary data, and the most recent literature. On the other hand many entries could have been omitted altogether or brought together under one main entry as has been done under ‘Taglio’; so for instance all the very technical entries as well as all the decorative motifs. The literature under each entry should have been arranged chronologically, as this is the only way to see what is more recent. Besides the method of referencing is rather confusing. The references should be much clearer, with short clear abbreviated notes referring to the bibliography. Not only does the bibliography not always embrace all the references from each entry, the bibliography itself is precisely not quite as it ought to be. The division between ‘Bibliografia’ and ‘Bibliografia generale’ is very arbitrary, while the intermittent ‘Esposizioni’ should have been taken with the bibliography, as it is often not easy to distinguish, as is proven by this bibliography here itself. Otherwise a separate list of exhibitions, as complete as possible, would have been nice. The separate catalogues of private libraries do not make sense at all. How is the ‘Henry Davis gift’ a private library? Or how is the Pierpont Morgan? Or what does the Libri collection mean as a private library? Or what is there left of a private collection of Fürstenberg, or Goldschmidt, or Schiff, or Schäfer, or Wittock after the sales over more than half a century? While precisely the list of sale catalogues is very incomplete and in any case it is very untidy, as is that of antiquarian catalogues. However, the whole bibliography lacks uniformity, basic bibliographical rules, and clearly contains much rubbish, while important entries are wanting. Anyway, the mistakes in the bibliographical references, especially in the foreign titles, are endless. This all seems to prove that it was too heavy an undertaking for two persons, whose knowledge of foreign languages is not evident. But of course it is an interesting attempt to make the world of bookbinding more available in the first place to a wide range of (Italian) collectors, and this is a pleasure, as it is a pleasure for everybody interested in The Book, to browse in. Still, even now, many book historians are not convinced of the value of bindings as a (book)historical source, and while this book may not be the best tool to convert them, it certainly is inspiring for the concept of an international ‘Lexicon of Bookbinding History and Technique’, say based on the model of the Lexikon des gesamten Buchwesens, though it needs better editing, especially for the literature. In the meantime this is a handy book for every collector and should be on the shelf of every library with a basic book historical reference collection.
chris coppens | |
Letters in de boeken. Liber amicorum Ludo Simons, red. P. Delsserdt - M. de Schepper (Kapellen: Uitgeverij Pelckmans, 2004); 367 pp. - isbn 90 289 3560 6 - 24,95 euroEr bestaat bij mijn weten geen geschiedenis van het Festschrift, liber amicorum, feestbundel, huldealbum of hoe dit type boeken verder ook genoemd mag worden. Dat is jammer, want het genre kent allerlei interessante aspecten van sociaal-culturele, wetenschapshistorische en boekwetenschappelijke aard. De oorsprong lijkt te liggen in Duitsland in de negentiende eeuw, wat waarschijnlijk de reden is dat de benaming Festschrift ook in andere taalgebieden, in ieder geval in Nederland en Vlaanderen maar ook wel in de Angelsaksische wereld, wordt gebruikt. Maar er zijn zeker voorlopers aan te duiden, zoals het album amicorum, elegante, van te voren gebonden oblong boekjes met handgeschreven opdrachten, wapenschilden en tekeningen van vooraanstaande personen, vrienden en bekenden, die van de zestiende tot de negentiende eeuw met name onder studenten in zwang waren. Volgens het Lexicon des gesamten Buchwesens (2e ed. 1989) zijn er twee groepen feestbundels: 1. in eigen beheer uitgegeven gelegenheidsbundels ter gelegenheid van het jubileum van een bedrijf, instelling, of persoon; en 2. verzamelingen wetenschappelijke artikelen voor belangrijke personen ter gelegenheid van hun ‘runder Geburtstag’ of emeritaat. Een dergelijke rigide indeling is misschien wat al te Duits gedacht. Het moderne Festschrift laat zich niet meer zo makkelijk in een typologisch korset dwingen, er zijn allerlei vormen en varianten. Wel gebleven zijn de conventies waaraan contribuanten en ontvanger zich dienen te houden. Alle bijdragen - in woord zowel als beeld - hebben weliswaar een zelfstandige status, maar zijn tegelijkertijd een eerbetoon aan de ontvanger, die zich derhalve in de gekozen materie moet kunnen herkennen. De bijdragen moeten ook niet te lang en zwaar van stof zijn. Kenmerkend voor de uiterlijke verschijning zijn de opname van een lijst met geschriften van de ontvanger alsmede een tabula gratulatoria, die tevens dient als intekenlijst. Van degene voor wie het allemaal bedoeld is, wordt uiteraard verwacht dat hij de auteurs bedankt, natuurlijk bij de aanbieding, reden waarom hij of zij de teksten nog wel eens vóór het verschijnen onder ogen krijgt (de verrassing, een ander element | |
[pagina 236]
| |
van het Festschrift, is er dan wel af), maar zeker ook later in een persoonlijk schrijven. De Amsterdamse hoogleraar Boekwetenschap Ernst Braches ging zover de contribuanten van de hem aangeboden feestbundel Van pen tot laser (Amsterdam, 1996) een in eigen beheer uitgegeven reactie op alle bijdragen te zenden, waarin hij - nog opmerkelijker - van zijn hart geen moordkuil maakte. Festschriften kennen vele verschijningsvormen, van miserabel gedrukte en slecht gebonden boeken tot fraaie private press uitgaven in beperkte oplage. De omvang varieert ook sterk. Het komt wel voor dat een feestbundel meerdere delen omvat. Zo is de verzameling opstellen E codicibus impressisque die Elly Cockx-Indestege in 2004 ten geschenke kreeg ter gelegenheid van haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek Albert i maar liefst drie delen dik, een bewijs van het grote respect dat zij op haar vakgebied geniet. In uitzonderlijke gevallen ontvangt iemand meer dan één Festschrift. Dat overkwam de Nijmeegse hoogleraar Hans Bots dit jaar (2005) bij zijn emeritaat. Behalve een traditioneel album van zijn collega's kreeg hij ook een bundel met bijdragen van 27 van zijn promoti. In een artikel in de Volkskrant van 27 januari 2005 wijdde Kees Fens, befaamd literatuurcriticus en als emeritus hoogleraar literatuurwetenschap zelf ooit de ontvanger van een feestbundel, een sarcastische beschouwing aan deze wat hij noemde ‘overbodige boekensoort’. ‘Moedelozer makend fenomeen’, zo schrijft hij, ‘is nauwelijks denkbaar of het zouden dissertaties moeten zijn waarvan geen handels- en ook geen elektronische editie bestaat: een boek dat niemand kan lezen.’ Hij drijft de spot met het plichtmatige karakter van feestbundels, en beklaagt het lot van de redacteuren, die moeten zeuren en bedelen om de bijdragen bij elkaar te sprokkelen en die veel werk hebben aan het schaven en polijsten van de vaak geheel niet samenhangende bijdragen. Feestbundels worden volgens Fens ook niet gemaakt om te worden gelezen. Na de feestelijke aanbieding verdwijnen ze in de magazijnen van bibliotheken waar niemand ze ooit meer opvraagt. ‘Na jaren wordt er naar één bijdrage soms verwezen in een noot bij een ander artikel in een ander Liber Amicorum.’ Dat het gelukkig allemaal zo erg niet hoeft te zijn mag blijken uit de bundel die Ludo Simons, hoofdbibliothecaris van de Universiteit Antwerpen en hoogleraar boek- en bibliotheekwetenschap van dezelfde universiteit èn van de Katholieke Universiteit Leuven, vorig jaar ontving bij zijn emeritaat. Simons geniet veel bekendheid in het Vlaamse en Nederlandse literaire, culturele en wetenschappelijke landschap, door zijn indrukwekkende wetenschappelijke en bestuurlijke werkzaamheid, maar zeker ook door zijn overwogen en onafhankelijk oordeel in het publieke debat en door zijn innemende humor. Meer dan veertig collega's en vrienden van Ludo Simons (onder wie ook Kees Fens) waren dan ook bereid een bijdrage voor de bundel in te zenden. Eigenlijk moet men uitgever Pelckmans en vormgever Louis Van den Eede, goede bekenden van de emeritus, ook als contribuanten beschouwen; hun bijdrage is de zeer verzorgde wijze waarop het boek is uitgegeven. De redacteuren van de bundel hebben hun best gedaan om aan de verschillende aspecten van Ludo Simons' leven en werk recht te doen door te kiezen voor de centrale thematiek ‘Het boek in Vlaanderen en Nederland’. Maar ook hier lieten de auteurs zich niet zo makkelijk beteugelen. Uiteindelijk heeft het boek, naast verschillende biografische bijdragen over Simons, vier hoofdthema's gekregen: ‘De Lage Landen, Nederlands, Nederduits’; ‘Het boekenvak vroeger en nu’; ‘Bibliotheken en verzamelaars’; en ‘Nederlandseletterkunde’. Daarnaast bevat de bundel zoals het hoort een overzicht van Simons' talrijke publicaties en een lange tabula gratulatoria, prachtig materiaal voor wie nu of later meer wit weten over zijn zeer omvangrijke professionele en private netwerk. Het is ondoenlijk om binnen het beperkte kader van deze recensie alle bijdragen te bespreken. Er zijn doorwrochte wetenschappelijke verhandelingen bij, elegante essays, intieme gedichten, plus één (zelf)portrettekening (‘Lang leve Ludo’) van niemand minder dan Hugo Claus. (Daarnaast bevat de bundel een charmant portret van de ‘jonge’ Ludo Simons getekend door Ianchelevici uit 1984.) Voor de boekhistorisch geïnteresseerden is er in ieder geval een rijke oogst. Zo behandelt H.D.L. Vervliet, kenner van de zestiende-eeuwse typografie bij uitstek, de herkomst van de Griekse letters in de uitgaven van de zestiende-eeuwse Brugse kunstenaar, verzamelaar en marginaal drukker Hubertus Goltzius. De Leidse boekhistoricus Berry Dongelmans schrijft over hoe men in Nederland in de negentiende eeuw aankeek tegen de Vlaamse boekhandel, en dat was niet altijd even positief. Er is de nodige aandacht voor moderne boek- en uitgeverijgeschiedenis, waarbij opvalt dat de auteurs allen mensen ‘uit het vak’ zijn. In een doorwrocht artikel analyseert oud-uitgever Laurens van Krevelen de ingrijpende ontwikkelingen in de Nederlandse literaire uitgeverij sedert de Tweede Wereldoorlog. Beschouwingen over de hedendaagse uitgeverijwereld worden ten beste gegeven door Annette Portegies (Meulenhoff), Leo de Haes (Houtekiet) en Rudy Vanschoonbeek (The House of Books). Bibliotheekgeschiedenis en bibliofilie komen aan | |
[pagina 237]
| |
bod in bijdragen van Simons' Leuvense collega Jan Roegiers (over de bibliotheek van het Bisschoppelijk Seminarie in Gent), de Leidse oud-bibliothecaris Jacques van Gent (over de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), de directeur van het Plantin-Moretus Museum Francine de Nave (over de ten tijde van haar voorganger Leon Voet verworven boekencollecties van René Vandevoir en Émile Verhaeren), de Antwerpse historicus Alfons Thijs (over de grote verzamelaars en bibliografen van het Nederlandse volksboek, Emile H. van Heurck en G.J. Boekenoogen), diens collega Dirck Van der Cruysse (over de bibliotheek van de zeventiende-eeuwse reisauteur Jean Chardin) en de Leuvense literatuurwetenschapper Marcel de Smedt (over de antquarische boekaanschaf in Nederland door de negentiende-eeuwse ‘Vlaamschgezinde’ F.A. Snellaert). Bepaald geen moedeloos makende lectuur dus, deze feestbundel voor Ludo Simons, en evenmin een boek dat gauw zal verstoffen in de magazijnen van bibliotheken. Een zeer verdiend boek bovendien, want er zijn weinigen die zoveel voor de wereld van het boek in Vlaanderen hebben betekend. Hopelijk zal hij nog niet te zeer op zijn lauweren gaan rusten.
p.g. hoftijzer | |
A.S.Q. Visser, Joannes Sambucus and the Learned Image. The Use of the Emblem in Late-Renaissance Humanism, Leiden-Boston: Brill, 2005. (Renaissance Studies in Intellectual History, vol. 128) XXX + 296 pp. isbn 90 04 13866 8Er zijn weinig of geen Latijnstalige embleemboeken die in de afgelopen decennia aan een zo uitvoerig en zo grondig onderzoek werden onderworpen als in dit boek gebeurt met de door Plantijn in Antwerpen in 1564 voor het eerst uitgegeven Emblemata cum aliquot nummis antiqui operis van de Hongaarse humanist Joannes Sambucus (1531-1584). Uitgangspunt voor de studie is de tweede uitgave, van 1566, waarin het aantal van 167 emblemen van de eerste editie is uitgegroeid tot 223. Zoals de titel aangeeft, wil de auteur het gebruik van het embleem in het late Renaissance-humanisme bestuderen. Dat reikt dus verder dan een monografie over Sambucus' collectie emblemen. Het boek heeft dan ook de trekken van een case study, waarbij de collectie van Sambucus dienst doet als uitgangspunt om enkele meer algemene fundamentele problemen, die in het moderne onderzoek naar de emblematiek ter discussie staan, opnieuw te bekijken, alsook eventuele reeds geboden of gesuggereerde oplossingen voor de gerezen vragen op hun waarde en bruikbaarheid te toetsen. Daartoe wil de auteur een analyse van de vormen en functies van Sambucus' emblemen bieden en aldus een methode van embleem-onderzoek aanreiken die zich concentreert op de literaire en culturele context en op het productieproces van het werk (‘a contextualised and production-oriented method for emblem research’, p. xx). Het zal blijken dat de emblematiek, zoals zovele humanistische kunstvormen, een vorm van ‘leringh ende vermaec’ is, in het kielzog van Horatius' advies om het aangename met het nuttige te verenigen. De strekking van het embleem is uiteindelijk altijd moralistisch (p. xxiv), eenvoudiger gezegd een aansporing tot goed en verstandig leven. Een eerste grote vraag ten aan zien van de vroeg-moderne embleembundels is de verhouding tussen het aandeel van enerzijds de auteur, in casu Joannes Sambucus, en anderzijds de uitgever, Christoffel Plantijn. Om de nodige achtergrondinformatie bij deze problematiek te verschaffen, wijdt de auteur de eerste hoofdstukken aan ‘The world of the author’ (pp. 1-48), en ‘The world of the publisher’ (pp. 49-83). De auteur Sambucus wordt gevolgd op zijn academische reizen langs Wenen, Leipzig, Wittenberg, Ingolstadt, Straatsburg, Parijs, Padua (waar hij als praeceptor twee Hongaarse studenten onder zijn hoede had en zelf medicijnen studeerde en in 1555 zijn Poemata uitgaf), en Bologna, waar hij kennis maakt met Achille Bocchi, die in datzelfde jaar 1555 zijn embleembundel Symbolicae quaestiones publiceerde. Tijdens nieuwe reizen in Italië en naar Parijs ontpopte Sambucus zich als nijver speurder naar handschriften en antieke munten. In Parijs (1560-1562) legde hij de basis voor zijn Emblemata en ontmoette hij waarschijnlijk Plantijn. In 1563 vertoefde Sambucus in Gent, waar hij op Nieuwjaarsdag 1564 zijn voorwoord ondertekende. In februari echter - de Emblemata waren nog niet gedrukt - was hij alweer terug in Wenen, waar zijn carrière als hoveling niet echt goed van de grond kwam, onder meer, doordat de Nederlander Hugo Blotius het bibliothecariaat van de keizerlijke bibliotheek voor hem wegkaapte (ik zou trouwens desiderari, p. 26, niet vertalen met ‘you wish to see’, maar met ‘are missing’). Van Sambucus' neiging tot protestantisme is in de emblemen niet veel te merken, wel van zijn nationalisme. Voor de filologie had hij grote verdiensten als verzamelaar van handschriften en antieke munten, waarvan een aantal afbeeldingen aan de Emblemata zijn toegevoegd. Men kan zich na deze evaluatie van Sambucus' humanisme afvragen of Visser diens plaatsing op de in 1997 gepubliceerde groslijst van honderd humanisten, zij het met | |
[pagina 238]
| |
het kortste artikel, verdiend zou vinden (cf. D. Russell, in: Centuriae Latinae, ed. C. Nativel, Genève, 1997, pp. 707-709; niet opgenomen in de literatuurlijst). Het hoofdstuk over Plantijn geeft een overzicht van de ontwikkeling van de Plantijnse drukkerij van 1555 tot 1589. In de succesvolle tweede fase, 1563-1567, publiceert Plantijn, naast herdrukken van Alciato en Paradin, de twee nieuwe embleemboeken van Sambucus en Hadrianus Junius, die weldra door herdrukken en vertalingen worden gevolgd. Plantijns motief voor deze uitbouw van zijn fonds lijkt niet zozeer het economische gewin dat binnen het geheel van zijn activiteiten slechts een beperkte rol speelde, en evenmin een verzoenende ideologie die volgens sommigen een kenmerk zou zijn van de embleemboeken en ook van het religieuze denken van Plantijn in die jaren. Volgens Plantijns brief Aan de Lezer in de Franstalige uitgave van 1567 is de lectuur van het embleemboek nuttig vanwege de morele inhoud en aantrekkelijk vanwege de illustraties en staat het open voor een brede lezerskring (p. 62). Met andere woorden, er is een nieuwe markt mee te veroveren, en internationale bekendheid mee te verwerven. De productie van de Emblemata en de vertalingen daarvan maakt duidelijk dat Plantijn besliste over de keuze van de tekenaars en de vertalers, de lay-out en het formaat. Hij nam zelfs de vrijheid om Sambucus' belangrijke voorwoord De Emblemate in de Franse vertaling te vervangen door zijn eigen brief Aan de Lezer. Aan Sambucus' voorwoord De emblemate is het derde hoofdstuk gewijd (pp. 85-109). De titel lijkt een theoretische verhandeling over het embleem te beloven. Als zodanig echter is de tekst niet geslaagd, al was het maar omdat hij vanwege zijn ingewikkelde zinnen, ongewoon vocabulair en wollige argumentatie onnodig moeilijk is. Visser pleit daarom voor een andere benadering en vraagt aandacht voor ‘the special rhetorical context’ die tot nu toe verregaand verwaarloosd werd (p. 104), mede doordat de laatste paragraaf van het voorwoord bij de bestudering werd veronachtzaamd. In het licht hiervan had Visser mijns inziens zijn lezers een dienst bewezen, als hij de volledige tekst van het voorwoord, inclusief de slotparagraaf waaruit hij soms letterlijk vertaalt (p. 109), in zijn boek had opgenomen. Het voorwoord heeft een retorische functie. Het moet de Emblemata aanprijzen als een respectabel filosofisch en zeer nuttig werk van een veelzijdig geleerde voor een breed publiek. Bij dat al blijft de auteur zijn ‘self-assured modesty’ (p. 109) volhouden door te verzekeren dat het boek haastwerk is, dit in tegenstelling tot het werk van een Plato, of van sommige voorgangers (hierin ziet Visser een verholen kritiek op de opzettelijk niet genoemde Alciato) en dat hij hoopt weldra betere werken te publiceren. Dat hij veel emblemen opdraagt aan beroemde tijdgenoten, aldus Sambucus, is geen kwestie van ambitie, maar van dankbaarheid voor ontvangen hulp en goodwill. Hoe oprecht deze voorstelling van zaken is, zal het volgende hoofdstuk, ‘The Use of Dedications’ (pp. 111-132), uitwijzen. Sambucus opende zijn boek met een embleem voor keizer Maximiliaan ii, waarin het motto plaats maakt voor de aanspreekformule. Daarna volgen nog 86 emblemen met een opdracht. Het procédé was sinds de Oudheid een geaccepteerde vorm voor geleerden en schrijvers om steun te zoeken bij meer bemiddelde tijdgenoten. Niettemin drukte de opdracht ook oprecht eerbetoon en genegenheid uit en bevorderde ze het systeem van dienst en wederdienst en de samenhorigheid van de geleerdenwereld. Sambucus' opdrachten helpen relaties aan te knopen of te bestendigen. Soms gaat het epigram in op de aard van de relatie door de begunstigde te noemen of aan te spreken. De toevoegingen in de tweede editie van 1566, vooral hovelingen, weerspiegelen Sambucus' streven naar een positie aan het Weense hof. De opdrachten vormen en weerspiegelen het netwerk en het sociale milieu waartoe Sambucus zich als geleerde wenste te rekenen, en waartoe hij gerekend wilden worden. Hoofdstuk vijf behandelt inhoud, structuur en stijl van de epigrammen (pp. 133-162) en gaat daarbij in op de verschillen tussen Alciato, Bocchi en Sambucus. Het epigram, ooit begonnen als inscriptie op een grafsteen, had zich vanaf de Oudheid van een schier onbeperkt scala van onderwerpen in velerlei metrische vormen bediend. Iets van die diversiteit is in Sambucus' emblemen terug te vinden. Zijn voorwoord vermeldt drie globale categorieën: morele onderwerpen, onderwerpen ontleend aan de natuur en onderwerpen uit de geschiedenis of de anekdotiek. Karakteristiek voor het geheel is de overheersende rol van de klassieke cultuur en literatuur. Bovendien, zoals we al zagen, ‘all are written from a didactic, moralising perspective’ (p. 140). Dat beinvloedt de structuur. De morele les is vaak samengebald uitgedrukt in het motto en wordt uitgewerkt in het epigram, dat, zij het minder dan bij Alciato en Bocchi, ook de retorische figuur van de prosopopoeia en apostrophe of de quaestio hanteert. Sambucus geeft, anders dan de twee voorgangers, vaak meerdere exempels om zijn argument kracht bij te zetten, en hij gidst de lezer graag bij de interpretatie van het embleem. Toch mag de boodschap volgens Sam- | |
[pagina 239]
| |
bucus' voorwoord enigermate verhuld geformuleerd zijn, een zekere obscuritas, duisterheid vertonen, mede vanwege de beknoptheid die het epigram in beginsel eigen is. In feite echter is Sambucus uitvoeriger en explicieter dan Alciato en Bocchi, en hij laat niet veel te interpreteren over. Het gaat hem er vooral om dat de morele boodschap overkomt. Het langste hoofdstuk van het hoek richt zich op het gebruik van de klassieke bronnen (pp. 163-214). Immers, het literaire genre van de emblematiek mag dan een creatie van het humanisme zijn, dit humanisme laaft zich ook hier aan de klassieke Oudheid. Het hoofdstuk gaat uitvoerig in op de intertextualiteit, dat wil zeggen op de selectie en het hergebruik der bronteksten en de daarmee beoogde effecten. Hier doen zich twee problemen voor. Ten eerste de herkenbaarheid van de gebruikte bron, die soms expliciet, maar vaker indirect of geheel niet wordt genoemd. Ten tweede zal het soms niet, maar vaak wel veel uitmaken of de lezer ook de context van de geciteerde tekst paraat moet hebben om de strekking ervan binnen de nieuwe tekst volledig te begrijpen. Daarbij komt nog dat een klassieke tekst via een tussenstadium ontleend kan zijn, bijvoorbeeld via de Adagia van Erasmus. De diverse mogelijkheden en gradaties worden door de onderzoeker met de nauwkeurige analyse van een aantal epigrammen toegelicht. Een werk als de Adagia van Erasmus vergemakkelijkte het hergebruik van antieke teksten. Men hoefde niet meer alles uit eigen lectuur te putten, maar kon terugvallen op dit soort verzamelbundels. Zo heeft Alciato aantoonbaar profijt gehad van Erasmus' Adagia. Weldra verschenen er ook bundels die specifiek voor dit gebruik werden samengesteld. Daarin waren citaten bijeengebracht en op onderwerp geordend, de zogenaamde Gemeenplaatsen, Loci communes, Commonplace-Books. De auteur die rechtstreeks uit zulke verzamelingen put, hoeft de oorspronkelijke context niet meer te kennen. Voor de aan de natuur ontleende exempels was Sambucus aangewezen op wetenschappelijke teksten in proza, die hij in zijn poëzie moest inpassen. Bovendien moest hij er de morele les aan toevoegen. Enkele emblemen illustreren hoe hij met de voorbeelden uit de natuurlijke historie tewerkging. Bij de aan de geschiedenis ontleende exempels moest het verhaal vooral gereduceerd worden tot de beperkte omvang van het epigram. Ook hier wist Sambucus, soms met behulp van een tweede bron, passende morele lessen uit het gebeurde te trekken. Voor de keuze van zijn voorbeelden uit het anecdotische genre let hij op het gezag dat de brontekst (Homerus) of de opgevoerde figuur Alexander) al bij voorbaat genieten en aldus het gezag van de boodschap van het embleem versterken. In beide categorieën toont Sambucus grote inventiviteit om een les aan het aangevoerde voorbeeld te verbinden. Er lijkt sprake van bewuste aemulatio, een pogen om de ontleende gegevens naar een hoger plan te verheffen. Met het laatste hoofdstuk keren we terug naar het probleem van de verhouding tussen het beeld, pictura, en het epigram (pp. 216-258). Volgens Sambucus' voorwoord moest het embleem zowel het oog als het oor bedienen, moest er iets te zien en iets te lezen zijn. Hoe de combinatie er in zijn eigen boek uitzag had hij toen nog niet gezien, want het was nog niet gedrukt. De functie van de pictura is nog steeds onderwerp van discussie. Voor Schöne (1964) was het beeld een stuk realiteit, en daarmee de kern van het embleem, de rest diende ter verduidelijking, was dus secundair. Daarnaast is er veel geschreven over de filosofische visies waarbinnen de emblemen opkwamen en functioneerden. Visser pleit ervoor om ook deze problematiek te benaderen vanuit het perspectief van de constructie, de totstandkoming van de emblemen. Dat levert het volgende beeld op: er zijn drie betrokkenen, de auteur, de graveur, de drukker. De prioriteit ligt bij het epigram, dus de auteur. Hadrianus Junius, wiens Emblemata een jaar na die van Sambucus bij Plantijn verschenen, lijkt als auteur enige zeggenschap uit te oefenen over de picturae, maar bij Sambucus is dat duidelijk niet zo. Deze sloot te Gent weliswaar een overeenkomst met Lucas d'Heere over de levering van picturae, maar heeft die zelf waarschijnlijk niet meer gezien. Bovendien is al in de eerste editie minstens de helft ervan door andere graveurs gemaakt. De graveur moet dus uitgaan van het kant en klare epigram. Twintig epigrammen echter bevatten referenties die naar een al bestaande afbeelding lijken te verwijzen. Een voorbeeld zijn de woorden ‘het werk dat je hier ziet’ (quod cernis... opus, in het embleem Felicitas indigna, vel superflua, zie pp. 236-237). Het epigram doelt hiermee op de zijderups, maar uitgerekend dat element is op de pictura niet te zien, waarschijnlijk omdat het beestje te klein was om goed zichtbaar te maken. De illustrator zal echter met zulke geanticipeerde referenties wel rekening houden, als de daarin genoemde elementen zich lenen voor visualizering. Hij moet tenslotte de boodschap van het epigram of onderdelen daarvan illustreren. Wanneer Sambucus meerdere voorbeelden aanvoert om zijn boodschap kracht bij te zetten, zal de illustrator een keuze moeten maken. Zijn keuze kan die boodschap overigens wel versterken, en haar ‘sprekender’ maken. En hij kan in zijn gravure analoge nieuwe elementen invoeren, waaraan de auteur | |
[pagina 240]
| |
van het epigram niet gedacht hoeft te hebben. Met dat al blijft de pictura in Sambucus' Emblemata een illustratie bij een bestaande tekst en wordt ze nimmer een autonoom element. Vissers werkwijze kenmerkt zich door een meticuleuze bestudering en analyse van Sambucus' boek en meer nog van de afzonderlijke emblemen. Ruim de helft ervan wordt in het boek opgevoerd ter adstructie van de bevindingen van de auteur inzake de problemen die onderzocht werden (cf. de index, pp. 295-296). De uitkomsten zijn op sommige punten verrassend. Het aandeel van de auteur beperkt zich praktisch tot de aanlevering van de motto's en de epigrammen. De drukker, Plantijn, kiest niet alleen de materiële elementen van het boek, de lay-out, de letters, het papier en het formaat, maar zorgt ook dat de afbeeldingen er komen. Deze situatie deed zich overigens ook voor bij het allereerste humanistische embleemboek van Andrea Alciato. Of ze in dezelfde mate geldt voor het praktisch contemporaine en ook door Plantijn gedrukte embleemboek van Hadrianus Junius, kan betwijfeld worden. Junius gaf zelf in zijn commentaar soms heel gedetailleerde aanwijzingen voor de afbeelding. Bovendien woonde hij dicht genoeg bij Antwerpen om proeven op te vragen of deze desnoods zelf te gaan bekijken. Vissers methode echter leent zich bij uitstek om het boek van Junius en ook andere emblemenbundels op dit punt aan een onderzoek te onderwerpen. Vissers bevindingen omtrent de verhouding auteur-drukker hebben gevolgen voor de beantwoording van een tweede belangrijke vraag, die naar de verhouding epigram-afbeelding. Het is duidelijk dat Sambucus de epigrammen gereed had toen hij in Gent afbeeldingen bij Lucas d'Heere bestelde. Het staat bovendien vast, dat de afwerking en gedeeltelijke verwerping van deze afbeeldingen en de vervanging en aanvulling daarvan bij Plantijn plaats vonden toen Sambucus reeds lang vertrokken was. Dit brengt de conclusie met zich mee dat de epigrammen primair zijn en dat de illustraties aan de hand daarvan werden vervaardigd. Dit is precies het omgekeerde van de visie die Schöne in 1964 lanceerde. Het samenvoegen der twee componenten was echter het werk van de drukker, het geschiedde geheel buiten de auteur om. Een derde probleem, waarin Vissers boek nieuwe duidelijkheid verschaft, is de benadering van Sambucus' voorwoord De emblemate als een retorische, wervende tekst om het boek en zijn auteur in de geleerdenwereld te presenteren, en niet als een wetenschappelijke verhandeling over het embleem. Dit alles maakt de monografie tot een belangrijk boek, niet alleen voor de interpretatie van Sambucus' Emblemata, maar ook voor de bestudering van de emblematiek in de oude Nederlanden en in het algemeen. De auteur heeft zijn belofte ‘first, to offer an analysis of the forms and functions of this particular humanist emblem book, and, secondly, to suggest, by means of this analysis, a contextualised and production-oriented method for emblem research’ (p. xx) ruimschoots ingelost. De lectuur van het fraai gedrukte boek wordt nog veraangenaamd door de talrijke gereproduceerde emblemen en de steeds van nauwkeurige vertalingen voorziene citaten.
chris l. heesakkers (Leiden) | |
Simon Stevin 1548-1620: De geboorte van de nieuwe wetenschap, ed. Koninklijke Bibliotheek van België, (Turnhout: Brepols Publishers, 2004), 184 pp., ill. - isbn 90-5622-054-3 - 40 euroSimon Stevin was een veelzijdig geleerde en origineel denker, wiens bijdragen aan de exacte wetenschap nog steeds volop in de belangstelling staan. Over het begin van zijn leven is niet veel bekend. Geboren in Brugge, waarschijnlijk in 1548, heeft hij vermoedelijk een klassieke opleiding gehad. Vervolgens werkte hij als boekhouder, kassier en klerk. In 1581 dook hij op in Leiden. De reden voor zijn emigratie naar de Noordelijke Nederlanden is niet bekend; misschien speelde zijn godsdienstige overtuiging een rol. Al snel schreef hij zich in als student aan de nieuwe Leidse universiteit. Vervolgens werd hij adviseur, leermeester en organisator van het beheer van de domeinen van Stadhouder en legeraanvoerder Maurits van Nassau. In die hoedanigheid schreef hij een aantal werken die van pas konden komen bij de opbouw van de Nederlandse Republiek. Zijn werken bestrijken een zeer groot deel van wat toen onder de wiskundige wetenschappen werd verstaan, dat wil zeggen alle wetenschappen waarin iets tel- of meetbaars een rol speelde. Behalve meetkunde en arithmetica (rekenkunde) waren dit bijvoorbeeld ook astronomie, mechanica, navigatie, landmeetkunde, fortificatie, muziek en optica. Zelfs Stevins niet-wiskundige werken bevatten nog wiskundige trekken. Bij zijn opvattingen over taal neemt bijvoorbeeld het tellen van lettergrepen een centrale plaats in: volgens Stevin wijst de sterke monosyllabiciteit in het Nederlands (er zijn veel woorden van één lettergreep) op de superioriteit van deze taal. Een relevante vraag, die in de bundel niet aan bod komt, is of Stevin ernaar streeft alle wetenschappen volgens dezelfde methode te behandelen en zo ja, of hij | |
[pagina 241]
| |
zich daarmee een volgeling van Petrus Ramus betoont. De bundel Simon Stevin: De geboorte van de nieuwe wetenschap is verschenen in samenhang met een tentoonstelling over Stevin in de Koninklijke Bibliotheek van België ter gelegenheid van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. De diversiteit van Stevins oeuvre maakt hem bij uitstek geschikt voor een interdisciplinaire benadering en het is dan ook verheugend dat de Koninklijke Bibliotheek de moeite heeft genomen bijdragen van zoveel specialisten te verzamelen (wie de catalogus geëditeerd heeft, wordt niet expliciet vermeld; Hossam Elkhadem en Wouter Bracke worden genoemd als ‘gangmakers van de tentoonstelling’, p. 14). Een groot aantal onderwerpen komt aan bod. Het boek bevat een aantal waardevolle bijdragen, naast artikelen van mindere kwaliteit. De studies belichten gedrukt werk van Stevin opnieuw, en wijden de lezer in in de inhoud en samenhang van een aantal handschriftelijke bronnen. Het boek bevat fraaie illustraties, waarvan een aantal in kleur. In het Woord vooraf legt Raphaël De Smedt het tweede deel van de titel uit door erop te wijzen dat Stevin veel ‘wetenschappelijke experimenten’ deed en volgens de ‘inductieve methode’ werkte (p. 13), termen die ik tussen aanhalingstekens zet omdat ze problematisch zijn; hun betekenis is zeer tijdsgebonden. Stevin deed geen experimenten in de moderne zin van het woord, dat wil zeggen reproduceerbaar, onder gecontroleerde (laboratorium-)omstandigheden. Wel deed hij veel van zijn kennis in de praktijk op. Zijn inzichten kwamen echter voor een groot deel ook voort uit een grondige studie van zijn voorgangers, vooral de klassieken, en dit maakt hem ook tot vertegenwoordiger van de ‘oude’ wetenschap, het humanisme. Juist die mengeling van ‘oud’ en ‘nieuw’, in feite twee componenten van veel zestiende- en zeventiende-eeuwse wetenschap, heeft tot vele vruchtbare resultaten geleid bij zowel Stevin als anderen. Het benadrukken van het ‘nieuwe’ van Stevins wetenschap doet dus niet volledig recht aan zijn werk en getuigt van een perspectief dat binnen de wetenschapsgeschiedenis inmiddels als achterhaald geldt. In de beste artikelen van de bundel wordt in kort bestek een inleiding gegeven van de stand van zaken van een bepaald vakgebied in Stevins tijd, en vervolgens dieper ingegaan op zijn bijdragen. Deze artikelen hebben aan zowel specialisten als het bredere publiek wat nieuws te bieden. Voorbeelden van deze aanpak zijn Henk Bos over de wiskunde (in de moderne zin van het woord) en Marijke van der Wal over Stevins bijdrage aan de (Nederlandse) taal. Bos vertelt dat Stevin weliswaar niet de uitvinder van decimale breuken is, maar wel het thema ‘decimalizering’ onder de aandacht heeft gebracht; hij wijst op conceptuele en technische bijdragen op het gebied van de algebra en op een verbetering van één van Archimedes' methoden. Van der Wal bespreekt onder meer een voorbeeld van Stevin waaruit volgens hem zowel de kortheid van het Nederlands als het vermogen samenstellingen te maken blijkt: Nederlandse kinderen zouden spontaan de uitdrukking ‘topweer’, een goede tijd om met een tol te spelen, bedenken, waarvoor Romeintjes of kleine Fransen of Spanjaarden wel vier woorden nodig zouden hebben. Het beeld van Stevin als nieuwe wetenschapper wordt genuanceerd in het heldere artikel van Rudolf De Smet, die aantoont dat Stevins werk wel degelijk ook humanistische trekken vertoont, zoals zijn vergelijking van verschillende talen (wat bij Stevin, anders dan bij de meeste humanisten, in een voorkeur voor de volkstaal uitpakte), zijn maatschappelijke betrokkenheid en bronnengebruik. Het blijkt niet alleen voor moderne beschouwers lastig Stevin te plaatsen binnen de wetenschap van zijn tijd; de grote humanist Justus Lipsius maakte hem uit voor ‘wiskundige zonder enige andere kundigheid, ja haast zonder enige taalvaardigheid’. Charles van den Heuvel legt uit op welke verschillende plaatsen we geschriften van Stevin over de krijgskunst kunnen vinden en hoe hij ervoor zorgde dat zijn inzichten verder verspreid werden, namelijk door het programma te ontwerpen van de Duytsche Mathematique, de Leidse ingenieursschool die in 1600 op initiatief van Maurits in Leiden opgericht werd. Sergio Boffa's bijdrage over Stevins ideeën over het ideale plan van een legerkamp vormt hierbij een goede aanvulling. Paul van Praag bespreekt Stevins Appendice Algebraique, waarin hij een methode voor het oplossen van vergelijkingen geeft. Het origineel van dit werk is verloren, maar enige jaren geleden is een zeer precies afschrift van Henri Bosmans S.J. opgedoken, dat ook in deze bundel gereproduceerd is. Dat een onbekend werkje van Stevin zo algemeen beschikbaar werd gemaakt, is een groot voordeel; het begeleidende artikeltje van Van Praag is echter wat onduidelijk. Jean Dhombres presenteert Stevins plannen voor waterhuishouding. Hij merkt op dat Stevins werk een ‘geometrie van de vorm’ vertoont: dat wil zeggen dat meetkundige figuren de basis van zijn plannen vormen, maar dat hij niet over de wiskundige instrumenten beschikt om hydraulische berekeningen te maken. Jozef Devreese behandelt in een notendop een aantal van Stevins bijdragen aan de mechanica en hydrostatica, waaronder Stevins embleem de clootcrans. Hossam Elkhadem en Patrica Radelet-de Grave | |
[pagina 242]
| |
hebben samen een artikel geschreven over Stevins bijdragen aan het lastige en prangende probleem van positiebepaling op zee; Marie Cornaz en Jozef Devreese behandelen Stevins muziektheorie. Het arikel van Jean-Jacques Heirwegh en Frédéric Métin over Stevin en de financiële wereld biedt een goed overzicht van Stevins werk over winstverdeling, interestberekening en boekhouding. Het artikel van Dirk Imhof over Christoffel Plantin als uitgever van Stevin belicht de uitgave en verspreiding van enige van zijn werken, een invalshoek die een zinvolle aanvulling geeft op de artikelen die meer op de inhoud van Stevins werk gericht zijn. Bij sommige andere artikelen vind ik de verhouding tussen achtergrond en detail minder evenwichtig. Jean-Pierre Le Goff lijkt bijvoorbeeld de voorkennis van zijn publiek te overschatten: hij legt zo weinig uit dat wie geen specialist is op het gebied van het wiskundige perspectief, zijn artikel slechts met moeite zal kunnen volgen. Anderzijds weidt Patricia Radelet-de Grave wel erg uit over Copernicus voor ze Stevin als Copernicanist behandelt. Hij was één van de eerste aanhangers van Copernicus' heliocentrisme. Vervolgens laat ze vooral Stevin zelf spreken, kennelijk erop vertrouwend dat die zelf wel in staat is zijn uitleg over het principe van optische relativiteit (de illusies die het gevolg zijn van de relatieve beweging van de waarnemer en de objecten die hij waarneemt) te begrijpen. Luc Duerloo plaatst Stevin in de politieke theorie van zijn tijd. Duerloo is helaas kennelijk niet goed op de hoogte van de literatuur op dit gebied. Hij beweert dat Stevin met zijn pleidooi voor religieuze tolerantie afstand neemt van Lipsius (p. 41), terwijl juist de overeenkomsten tussen de twee in het oog vallen: beiden pleiten voor innerlijke gewetensvrijheid en uiterlijke conformering. De bundel bevat verder nog enkele kortere bijdragen over een penning met Stevins portret (het enige contemporaine) van de hand van Johan van Heesch en over de fameuze zeilwagen van Wouter Bracke. Ook de receptie van Stevin komt aan bod in twee korte stukken, één van Claude Sorgeloos over een negemiende-eeuwse Notice en één van Jean-Jacques Heirwegh over een standbeeld voor Stevin. Deze bundel is gelijktijdig zowel in het Nederlands als in het Frans verschenen, wat echter niet wordt vermeld in de Nederlandstalige versie. Deze bevat een aantal vertaalde artikelen, vermoedelijk uit het Frans, maar dat staat er niet bij. Deze vertalingen bevatten soms ergerlijke slordigheden, zoals de aanduiding van Frans van Schooten als François en Franz (beide p. 93). In een aantal van deze artikelen spreken Stevin en anderen in het Frans tot ons, in plaats van in (hun eigen of uit andere talen vertaald) Nederlands; daar wordt ook verwezen naar Franse vertalingen van Stevins werk in plaats van naar het Nederlandse origineel. Zeker in het geval van de volkstaalpropagandist Stevin is dit betreurenswaardig en onjuist. Jammer genoeg heeft men nuttige toevoegingen, zoals een index en een kort chronologisch overzicht, bijvoorbeeld in tabelvorm, van leven en werk van Stevin overbodig geacht. Ook mis ik een synthese van alle bijdragen, waarin de eenheid van Stevins activiteiten wordt aangegeven. De inleiding van Hossam Elkhadem kan niet als zodanig dienen; ze biedt alleen een zeer algemeen overzicht en getuigt vooral van een teleologische blik die onvoldoende Stevin als vroegmoderne wetenschapper uit de verf laat komen. Het is jammer dat niet al deze nieuwe Stevinstudies gebruikt zijn om een modernere, alomvattende visie op zijn werk te ontwikkelen. Dit wijst er wel op dat er nog volop werk aan de winkel is voor historici van de vroegmoderne wiskunde en wetenschap. Een goede aanzet daartoe bieden de open vragen in Jozef Devreeses Epiloog (pp. 149-150).
liesbeth de wreede | |
P.G. Hoftijzer (red.), Adelaar in de wolken. De Leidse jaren van Josephus Justus Scaliger 1593-1609. Catalogus bij een tentoonstelling in de Leidse Universiteitsbibliotheek, 30 juni - 28 augustus 2005, met bijdragen van R. Breugelmans e.a. (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, 69) - Leiden: Scaliger Instituut - Universiteitsbibliotheek Leiden, 2005 - 176 p.; ill. - issn 0921-9293, - 15 euro.Afgelopen zomer organiseerde de Leidse Universiteitsbibliotheek een kleine tentoonstelling om een tweevoudig lustrum te vieren: het 86ste lustrum van de Leidse Universiteit en het eerste lustrum van het Scaliger Instituut, dat de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek verder wil helpen ontsluiten. Bij die gelegenheid verscheen, met Scaligers lijfspreuk aquila in nubibus als titel, de hier voor te stellen publicatie; deze bevat, naast de catalogus, ook een aantal op zich staande bijdragen. Bij wijze van inleiding heeft W.P. Gerritsen het over Joseph Scaligers jonge jaren (p. 9-21). Daarbij schetst hij hoe, onder strakke regie van vader Julius Caesar, de grondslagen werden gelegd voor de wetenschappelijke carrière van Josephus Justus Scaliger. Ook gaat Gerritsen nader in op de jonge Scaliger als neo-Latijns dichter. De overige bijdragen behandelen diverse aspecten van Scaligers verblijf te Leiden. | |
[pagina 243]
| |
Een eerste reeks artikels is opgevat als een geheel van overzichtsbijdragen. Zo bespreekt H.J. de Jonge (Scaliger en Leiden, p. 23-29) de verdiensten van Scaliger als geleerde, die de traditionele grenzen van de toenmalige Altertumswissenschaft doorbrak. Vooral echter op het gebied van chronologie en tekstkritiek heeft de grote humanist baanbrekend werk verricht. In Scaliger thuis (p. 30-35) behandelt De Jonge de adressen waar Scaliger te Leiden woonde, onder meer een ruime woning aan de Breestraat waar hij van 1594 tot 1607 zijn intrek had genomen. Toen de Leidse woningmarkt als gevolg van immigratie uit het Zuiden een explosie kende, moest hij daar echter verhuizen. In een kort overzicht van de leerlingen van Scaliger (p. 135-137) laat De Jonge ook nog zien dat Scaliger, ondanks zijn vrijstelling van het geven van college, in persoonlijke ontmoetingen bij zich thuis toch heeft bijgedragen tot de vorming van een hele reeks vooraanstaande geleerden uit de zeventiende eeuw, zoals Daniel Heinsius en Hugo de Groot. Maar ook met zijn monografieën en tekstuitgaven droeg de nieuwe hoogleraar bij tot het vestigen van de reputatie van de Leidse Universiteit. Die worden gepresenteerd door R. Breugelmans (Scaliger en de Officina Plantiniana Raphelengii, p. 93-100). Verder zijn er nog een aantal bijdragen waarin Scaligers contacten met tijdgenoten worden belicht. Aangezien Janus Dousa een grote rol speelde om Scaliger uiteindeiijk in 1593 naar Leiden te halen, mocht hij in deze bundel zeker niet ontbreken. C.L. Heesakkers gaat in op de bijzondere en warme relaties tussen Scaliger en de Dousa's (p. 36-57). In haar bijdrage (Scaliger en Lipsius, p. 59-92) geeft J. De Landtsheer ons, mede op basis van de correspondentie tussen Lipsius en zijn opvolger te Leiden, een levendig beeld van de betrekkingen tussen beide humanisten. Zij respecteerden elkaar wel, maar hun relatie blijkt soms nogal onevenwichtig te zijn geweest: Lipsius verwachtte duidelijk meer respons van Scaliger, die pas contact zocht als hij dat nodig achtte en zich voorts vooral beperkte tot beleefde belangstelling voor Lipsius' werk. Overigens blijkt uit uitlatingen tegenover tijdgenoten dat beide heren ook best wat kritiek op elkaar hadden! De belangrijkste bron voor Scaligers contacten met zijn tijdgenoten is ongetwijfeld zijn correspondentie; sinds het najaar 2004 werkt D. van Miert samen met P. Botley aan een kritische uitgave hiervan. In Een profielschets van een scherp geleerde: Scaliger in zijn brieven (p. 101-124) stelt hij deze briefwisseling voor. Het bijzondere aan Scaligers brieven is dat ze, in tegenstelling tot die van bijvoorbeeld Erasmus of Lipsius, niet voor publicatie bestemd waren en dus ook niet steeds weer herwerkt werden. Daardoor zijn ze vaak ook directer en scherper, voor eerdere editeurs soms zelfs té scherp. Een andere interessante bron bestaat uit Scaligers bijdragen aan alba amicorum. Heesakkers geeft hier de inscripties van Scaliger in Leidse alba amicorum (p. 125-133) uit en licht ze kort toe. Het gaat om bijdragen in de alba van Janus Dousa (1564/1566), Jonas van Reigersberch (1596) en Arnoldus Buchelius (1600). In een laatste bijdrage geeft K. van Ommen een overzicht van Scaligers portretten in Leidse collecties (‘In imagine picta’. De portretten van Josephus Justus Scaliger, p. 138-163). De bundel wordt besloten met een Catalogus: Lijst van tentoongestelde voorwerpen (p. 164-174); daar vindt men bij een aantal illustraties ook verdere toelichting. In deze voor het overige keurig uitgegeven bundel is hier iets verkeerd gelopen: op p. 166 is de tekst van p. 147 nogmaals afgedrukt; daardoor is bijvoorbeeld het begin van de toelichting bij de illustratie op p. 66 weggevallen. Dankzij een evenwicht tussen overzichtsbijdragen en bijdragen over specifieke thema's biedt deze bundel, ondanks zijn bescheiden formaat, een goede inleiding tot het leven en werk van Scaliger die, samen met Justus Lipsius en Isaac Casaubon, het driemanschap vormde dat het West-Europese humanisme van het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw domineerde. De goed gekozen illustraties, gekozen uit de rijkdom van de Leidse Universiteitsbibliotheek, en de talrijke fragmenten in Nederlandse vertaling maken deze bundel ook voor een ruimer publiek van nietlatinisten toegankelijk. In ieder geval een uitstekend voorproefje voor 2009, wanneer de vierhonderdste verjaardag van Scaligers sterfdag zal worden herdacht!
steven gysens | |
Jan Pauwels, ‘Meer dan een mode-koorts’: Guido Gezelle en zijn postume uitgever Lambertus Jacobus Veen, 1901-1919 Antwerpse studies over Nederlandse literatuurgeschiedenis 11, Publicatiereeks van het isln/Universiteit Antwerpen. Leuven, Peeters 2005. isbn 90 429 1512 9.462 p. Geïll.Guido Gezelle leefde niet meer toen de Nederlandse uitgever L.J. Veen zich met zijn werk begon te bemoeien. En dat was achteraf gezien maar goed ook. Gezelle wilde niet ‘beroemd’ zijn en hij was vermoedelijk met veel van Veens plannetjes niet akkoord gegaan. Maar Gezelle overleed in 1900 en in 1901 verscheen zijn eerste uitgave bij Veen. Toen pas begon zijn oeuvre bij een breder | |
[pagina 244]
| |
publiek, ook in Nederland, bekend te geraken. In het taatste decennium van de 20e eeuw is in Nederland het literatuuronderwijs op de helling komen te staan maar vermoedelijk was er tot die tijd geen Nederlander die niet een vers van Gezelle op school behandeld had gekregen. Het feit dat Vlaanderens grootste dichter uitgerekend door een Nederlandse uitgever werd gelanceerd (als we dat zo noemen mogen) roept natuurlijk vragen op. Was dat toeval, of was Veen een slimme uitgever? Hoe pakte hij het aan om dit van katholicisme doordrenkte werk in het calvinistische Nederland groot te maken? En hoe kwam hij bij Gezelle terecht? Het is een gelukkige speling van het lot dat van Veen zoveel archiefmateriaal bewaard is. Jan Pauwels pikte het onderwerp op, deed er enige jaren onderzoek naar en publiceert nu de handelsuitgave van zijn proefschrift ‘Méér dan een mode-koorts’: Guido Gezelle en zijn postume uitgever Lambertus Jacobus Veen, 1901-1919. Met zijn studie wil Pauwels meer geven dan slechts een schets van de patronen in het uitgeverslandschap, hij wil ons een blik gunnen in ‘de machinekamer’ zegt hij, de plaats waar de beslissingen genomen worden. Dat doet hij door uit te gaan van alle Gezelle-publicaties die Veen op de markt bracht. In het fraai geïllustreerde boek worden die eerst in chronologische volgorde uitgebreid omschreven. Pas daarna komt de auteur met zijn toelichting, die ook in chronologische volgorde de rij van Gezelle-uitgaven afgaat. In eerdere studies over Gezelle is de uitgever vaak afgedaan als een quantité négligeable, maar dat is niet terecht zo blijkt uit Pauwels' boek. Een dode auteur betekent een afgesloten oeuvre, in dit geval een groot oeuvre bovendien, dat bij ontstentenis van een levende schepper plooibaar en kneedbaar is. De uitgever haalt er zogezegd uit wat er uit te halen valt en vormt de schrijver naar zijn eigen wensbeeld. Op de dag dat Gezelle stierf lag er op zijn bureau een stapel onuitgegeven gedichten verpakt in een kalfsleren band die hoorde bij een boek van Voltaire. Slapende botten, zou de fraaie titel zijn geweest die Gezelle deze ongepubliceerde verzameling toedacht. De rechten op Gezelles ongepubliceerd werk lagen bij de familie, maar het wel gepubliceerde viel onder zeggenschap van de Vlaamse uitgever Jules de Meester, die zijn rechten wel wilde afstaan. Bij leven werden er van Gezelles werk jaarlijks per bundel zo'n 150 exemplaren verkocht. Pauwels blijkt dat weinig te vinden, maar dat is het natuurlijk niet. Een dichter in Nederland mag niet klagen als er in totáál 150 exemplaren van zijn bundel worden verkocht, laat staan als dat jaarlijks het geval zou zijn! Gezelles dichterlijke werk was dus niet bepaald ‘négligeable’. Maar de naaste familie wilde of kon de rechten niet opkopen. Uiteindelijk kocht Gustaaf Verriest (oud-leerling en vriend van Gezelle) ze op, maar die deed de rechten weer over aan Stijn Streuvels, zoals bekend een neef van Gezelle. De voormalige bakker zag wel brood in Gezelle, en meende dat het werk van zijn oom uitgeven ‘een vakje wordt lijk met de patékes’, zoals Pauwels met oog voor aardige details citeert. Het was via Streuvels, die net zelf voor het eerst bij Veen iets had uitgegeven (Zomerland, 1900) dat deze uitgeverij in beeld kwam. Voor zijn bemoeienissen met het werk van Gezelle kreeg hij van Veen een financiële vergoeding. Een secuur tekstbezorger was Streuvels overigens niet. Pauwels, die alle edities minutieus heeft onderzocht om ook restoplagen e.d. te kunnen onderscheiden, heeft flink wat fouten opgemerkt. Zo waren Passieblommen ‘Pisseblommen’ geworden, en zelfs zag hij een drukfout in een titel. Veen had op meer Vlaamse auteurs aantrekkingskracht. Over hem werd gefluisterd:’ 't schijnt dat die kerel rijk is.’ Dat moet haast wel want met Gezelle pakte Veen flink uit. Gezelle was nog betrekkelijk onbekend in Nederland, en dus moest hij geïntroduceerd worden. Veen liet een boekje schrijven door Carel Scharten, een auteur die door de Vlamingen waarschijnlijk te scherp en te anti-katholiek gevonden werd. Maar Veen vond hem juist daaróm geschikt. Scharten kon Gezelles werk voor de Nederlandse markt een literair tintje geven. Op die manier werd de dichter voor de lezers direct al losgeweekt uit de katholieke sfeer. Uit het onderzochte materiaal komt een handige (Pauwels noemt hem zelfs ‘sluw’) uitgever naar voren, die zelfs de recensieorganen naar zijn hand wist te zetten. Het Vlaamse tijdschrift De Nieuwe Tijd gaf ruimschoots aandacht aan Gezelle vóórdat de bundels op de markt verschenen. Op basis van de drukproeven kregen lezers van dat blad een voorproefje, ‘gelijk fijne wijn uit kleene flasselkes’. En Veen zorgde er voor dat bijvoorbeeld Albert Verwey en Willem Kloos bewerkt werden om gunstig over Gezelle te schrijven. Op die manier kon voorkomen worden dat Gezelle op de Nederlandse markt als zwijmelende priester werd gezien. De literaire kritiek, zegt Pauwels, liet zich in dat opzicht gemakkelijk bijsturen door uitgevers. Het lukte in elk geval om Gezelle zonder ideologische verwevenheid gerecenseerd te krijgen. Zoals bekend viel Gezelle bij de Tachtigers goed in de smaak. Een van de eerste uitgaven door Veen was de Gezellebloemlezing Verzen. Daarvan maakte Veen ook een luxe bibliofiele editie, die ook een autograaf in facsimile bevatte. Merkwaardig genoeg werd er later zelfs een écht Gezellehandschrift bij cadeau gedaan. Kennelijk vertegenwoordigden die | |
[pagina 245]
| |
handschriften geen grote financiële waarde, maar was er dus wel interesse voor bij het publiek. Er werden ook portretten van Gezelle verkocht door Veen, maar daarvoor was minder animo. Het blijft onduidelijk wat Veen precies van plan was met dergelijke parafernalia. Thema's zoals deze hadden mijns inziens door Pauwels meer geanalyseerd mogen worden. Zo is bepaald intrigerend het opduiken van het ‘Vlaams scandinavisme’, een beweging van Vlamingen die tot doel had Scandinavische zielen te bekeren, maar veel meer dan dit horen we er niet over. Ook interessant zijn enkele losse opmerkingen die iets van de cultuurverschillen tussen Noord en Zuid reveleren. Cyriel Buysse was bijvoorbeeld oprecht verbaasd toen hij moest constateren dat de Nederlandse dames elkaar met Sinterklaas een boek cadeau deden. Gaf men elkaar in Vlaanderen geen boeken cadeau dan? Dat blijft onduidelijk. Onthutsend is ook dat een catalogus waarin alleen maar de aankondiging stond van enkele boeken van Nederlandse protestants christelijke predikanten, in België direct op de censuurlijst zou komen te staan. Veen kreeg daarom het advies zijn catalogus in dit opzicht te kuisen. In Vlaanderen werkte hij samen met De Nederlandsche Boekhandel. Uit het onderzoek van Pauwels blijkt dat Veen het overigens niet eens zozeer van de Vlaamse markt moest hebben. In Nederland was er een soort Gezelle-snobisme ontstaan. Het Verzameld Werk deed het vooral goed, en ook de bloemlezing samengesteld door Aleida Nijland, de eerste doctor in de Nederlandse letteren, bleek een steady-seller. Met de Kleengedichtjes durfde Veen zelfs een startoplage van 5700 exemplaren aan. In het kielzog van Gezelle - of was het andersom? - ontstond een mode voor de hele Vlaamse literatuur in Nederland. Het werd voor Vlaamse schrijvers een statussymbool om een Nederlandse uitgever te hebben. Veen was niet te stuiten en ging op zoek naar meer Gezelle-materiaal voor nieuwe uitgaven, bijvoorbeeld de feuilletons, en de bijdragen aan Loquela, een taalblad dat Gezelle 15 jaar lang had volgeschreven. De uitgever probeerde de nieuwe uitgaven handig tussen de delen Verzameld Werk te moffelen, maar er waren lezers die dat niet pikten. Veen maakte ook nog een motto-album en een ‘duikalmanak’ (een soort scheurkalender) met Gezelles werk, en overwoog om zelfs diens brieven uit te geven. Daar staken de vrienden van Gezelle een stokje voor. Het is jammer dat de Gezelle-receptie in Nederland niet Pauwels' onderwerp is - daarover bestaat weliswaar al een studie van Ruth Beijert (Van Tachtiger tot modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940), maar in dat boek is juist weer de uitgeverskant onderbelicht. Je hebt namelijk bij lezing van Meer dan een mode-koorts het idee dat er op dit punt meer uit Pauwels' onderzoek te halen was geweest: aan analyses, dwarsverbanden, diepere oorzaken. Door zijn chronologische, editiegewijze aanpak, blijven de verschijnselen die hij behandelt, geïsoleerde verschijnselen, en krijgen ze niet de breedte die ze mijns inziens verdienen. Wanneer de auteur voor een thematische aanpak had gekozen, en uitgegaan was van een onderzoeksvraag in plaats van een beschrijving, dan had hij ook meer conclusies kunnen trekken. De lezer blijft op dat punt met een onbevredigd gevoel achter. Meer dan een mode-koorts is nu meer een naslagwerk dan een monografie. De positieve keerzijde daarvan is, dat het een betrouwbaar naslagwerk is. Het onderzoek zelf is voorbeeldig uitgevoerd. Alle vragen omtrent de edities worden terdege beantwoord, geen detail blijft onbelicht. In die details, in de sappige citaten, schuilen de parels van dit boek, dat een welkome bijdrage is aan de geschiedenis van het boek in Nederland en Belgie, die juist voor wat deze periode betreft nogal wat hiaten kent.
lisa kuitert | |
Frans A. Janssen, Technique and design in the history of printing. 26 essays. 't Goy-Houten: HES & De Graaf, 2004. 380 p.: facsim.; 26 cm. isbn 90-6194-289-6. - 135 Euro.Bij gelegenheid van zijn emeritaat in augustus 2004 heeft Frans Janssen een aantal van zijn her en der verschenen essays over typografie bijgewerkt en gebundeld laten uitgeven. Het lag in de lijn der verwachting dat dit iets bijzonder ‘klassieks’ zou worden. Vormgegeven door Bram de Does, gezet uit diens teff Lexicon 2A en gedrukt in het huis dat bekend staat als De Buitenkant, heeft uitgever Hesselink een héél mooi boek op de markt gebracht. Daar verdienen alle betrokkenen felicitaties voor. (Alleen is het, ondanks de sponsoring, even duur als mooi). Frans Janssen, neerlandicus van vorming, was twintig jaar lang directeur van de exclusieve Bibliotheca Philosophica Hermetica in Amsterdam en van 1989 tot 2004 hoogleraar Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Door zijn geschriften heeft hij alom bekendheid verworven als dé deskundige inzake oude drukkershandboeken, zet- en druktechnieken, drukpersen, niet te vergeten de typografie of vormgeving van het oude boek. Zijn afscheidscollege op 8 september kreeg als titel ‘Bladbespiegelingen. De rechthoek in de typografie’, een | |
[pagina 246]
| |
fraaie plaket die voor zetwerk, opmaak en drukwerk geheel in de handen van De Buitenkant lag.
elly cockx-indestege | |
Boek & letter: boekwetenschappelijke bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Frans A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Ed. Jos Biemans, Lisa Kuitert & Piet Verkruijsse. Amsterdam: De Buitenkant, 2004. 676 p.: ill.; 18 cm.- isbn 90-76452-45-8.Naast het forse boek dat zo-even aan de orde was, hebben drie Amsterdamse collega's Frans Janssen verrast met een echte feestbundel met 28 (relatief) korte bijdragen over verschillende aspecten van Janssens vakgebied in de Nederlanden en de ons omringende landen. Bijzonder handzaam en smaakvol uitgegeven door De Buitenkant, in koningsblauw linnen gebonden bij Van Waarden in Zaandam, is het een echt ‘bibliofiel’ boekje geworden - ‘boekje’ dat met zijn bijna zevenhonderd bladzijden de inhoud van een ‘boek’ heeft. Als de goede letter, het juiste corps en een aangepaste vormgeving worden gekozen, kan ongelooflijk veel (perfect leesbare) tekst (én plaatjes) in een boek terecht dat niet groter is dan een Bijbel in pocketuitgave. De meeste bijdragen hebben vooral op de Noordelijke Nederlanden betrekking, een aantal zijn over de grenzen heen van methodologisch belang. Het compleet opsommen van de titels is misschien wat saai, maar tegelijk de enige manier om mee te delen wat in het boek staat. ‘Van handschrift naar druk’ is het onderwerp van Jos Hermans' bijdrage aan de hand van het geval Antonio Sinibaldi (1443 - ca.1500), Florentijns kopiist, die voor Mathias Corvinus en andere bibliofielen werkte in een tijd dat de drukpers zeker in Italië al volop functioneerde. Uitgangspunt voor dit onderzoek was een vrijwel onbekend handschrift van Cicero's De amicitia, bewaard in de Provinciale Bibliotheek van Friesland in Leeuwarden. ‘Onverwachte en opgeloste vragen’ waren voor Claudine A. Chavannes-Mazel de aanleiding zich te buigen over een handschrift van Aristoteles' Ethica in de Amsterdamse ub (UvA), geschreven door de befaamde Ludovicus Vicentinus Arrighi. Jos A.A.M. Biemans levert een voor bibliothecarisbibliografen uitermate lezenswaarig stuk over (als gedrukte ‘geschreven’) sjabloonboeken, die als het ware tussen twee stoelen vallen (tussen handschrift en druk). Gerard van Thienen schetst met cijfers en tabellen een stand van zaken (die ongeveer samenvalt met zijn afscheid van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag) van het papieronderzoek van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen. De gedrevenheid en de nauwgezetheid waarmee Van Thienen dit nu vijftien jaar oude onderzoek gevoerd heeft, verdienen navolging. Dat letter, drukken, drukkers en drukkunst in deze bundel centraal staan was niet anders te verwachten! Johan Gerritsen heeft het over Lenaert der Kinderen, Willem Heijting over edities van Petrus Dathenus' psalmberijmingen. Margareth M. Smith bestudeert een minder bekende rivaal van Aldus Manutius, Lazzaro de' Soardi (1450-1517) en diens ‘littera galante’, en de onvermoeibare Hendrik Vervliet wijdt een onderzoek aan het romeinse letterbeeld in Parijs bij het begin van de zestiende eeuw en belicht daarin de rol van Thielman Kerver. Paul Dijstelberge onderzoekt het decoratiemateriaal (initialen en dgl.) van Nederlandse drukkers in de periode 1580-1625, uitgaande van P. Valkema Blouws Typographia Batava. Wat Ton Croiset van Uchelen een verkenning noemt van ‘In de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën verschenen kapitaal-voorletterboeken’ (zeg maar voorbeelden van initialen), is eigenlijk al veel meer. Het onderzoek trekt de lijn verder van de (eveneens gegraveerde) exemplaar- of materieboeken met schrijfvoorbeelden; vijftien substantiële beschrijvingen zijn als aanzet bedoeld. Aan de letter wordt verder - hoe kan het anders? - aandacht besteed door Gerrit Noordzij onder de sprekende titel ‘Nieuwe letterkunde’; omdat er nauwelijks of geen onderscheid is gemaakt tussen schrift met ophalen en schrift zonder ophalen, bestaat er geen woord voor en stond dit fundamenteel onderzoek van het schrift in de weg. Noordzij haalt voorbeelden aan van romeinse kapitaal en vijftiende-eeuwse romein als drukletter. Paul Hoftijzer blijft op zijn vertrouwde terrein met Leidse drukkerijen in de zeventiende eeuw, en Piet Visser besteedt aandacht aan de Amsterdamse uitgever Isaak Tirion (1705-1765). Lisa Kuitert gaat na in hoever portretten van auteurs invloed hebben gehad op de productie en verspreiding van literair werk in de negentiende eeuw. Eva Hanebutt-Benz wijdt beschouwingen aan het museale aspect van de vroege boekdrukkunst aan de hand van (Gutenberg)persen. August den Hollander brengt nieuws over Johannes Enschedé en de illustraties voor zijn edities van de Statenvertaling uit 1791 en 1796. Een brok boeiende en diepgravende bibliotheekgeschiedenis biedt ons Kees Gnirrep (ook al met pensioen in de ub Amsterdam): het begin ligt bij de Stadsbibliotheek, waar de boeken gedurende twee eeuwen aan de ketting lagen. De ‘speurtocht naar spijkergaten’, de tweede titel van Gnirreps bijdrage, duidt op de wisselende plaat- | |
[pagina 247]
| |
sing van de libri catenati in de opeenvolgende locaties: bandenbeschrijver, let op! Ook betrekking hebbend op boekbanden is een eerste publicatie van Elly Cockx-Indestege over ontstaan, ontwikkeling en bestemming van het Wrijfselarchief Verheyden/Indestege. Piet Verkruijsse vermeit zich weerom in detailonderzoek bij de typografische vormgeving in de zestiende en zeventiende eeuw: waarom zijn er ‘kwarto['s]-in-achten’ gemaakt? Schijnbaar een vormgeving als een andere, in werkelijkheid zit er meer achter. Maar om dat te weten te komen moeten periode, drukplaats en genre van publicaties in kaart worden gebracht. Johan de Zoete behandelt enkele aspecten uit de geschiedenis van de autotypie. Adri Offenberg onderzoekt het werk van Alessandro Scipione, revisor van Hebreeuwse handschriften en drukken, in de jaren 1589-1598 en bezorgt een lijst van honderd teksten die aldus de censuur zijn gepasseerd. Catalogi van particulieren blijven steeds een mijn van informatie. Marika Keblusek brengt twee handgeschreven catalogi (Coll. Sloane in de British Library) van de Londense koopman-linguist Francis Lodwick uit de zeventiende eeuw voor het voetlicht. En Hannie van Goinga heeft in de Naam-Lyst van boeken met de pryzen... (ca. 1771) van Abraham Ferwerda catalogi van boekenverzamelaars uit de achttiende eeuw opgespoord. In bijlage geeft zij een lijst van verzamelaars van incunabelen, en van de Amsterdamse bibliofiel Jan Hartig. De (vroegere) medewerkers van Frans Janssen in de Bibliotheca Philosophica Hermetica, behandelen aspecten die daarmee op een of andere wijze in verband staan: Carlos Gilly over Guillaume Postel, José Bouman over Jacob Böhme, Frank van Lamoen over Reinier de Graaf en Cis van Heertum over boeken uit de collectie Walter Pagel († na 1974) die werken over geneeskunde, kabbala, mystiek en aanverwante gebieden verzamelde (o.m. werk van Jan Baptist van Helmont). De neerlandicus die Frans Janssen is, wordt geëerd met een studie van Berry Dongelmans over W.F. Hermans. Al bij al een veelkleurig, heerlijk ruikend boeket!
elly cockx-indestege | |
Mirjam M. Foot (ed.), Eloquent witnesses: bookbindings and their history: a volume of essays dedicated to the memory of Dr Phiroze Randeria. (London): The Bibliographical Society, The British Library; (New Castle, Delaware): Oak Knoll Press, 2004. 328 p.: ill.; 26 cm.- isbn 0-948170-14 X (Bib. Soc.); 0 7123 4827 1 (bl); 1 58456 117 3 (okp). £ 35.De zogenaamde Randeria Lectures zijn een begrip in de (Engelse) wereld van de boekbandhistorici. Sedert 1991 programmeert The Bibliographical Society in Londen jaarlijks een lezing op het gebied van de geschiedenis van de boekband, waarbij zeer uiteenlopende facetten aan bod kunnen komen. Het initiatief tot deze stichting nam Dr. Phiroze Randeria († 2001). Voor het eerst zijn hier de eerste tien lezingen gebundeld. Namen als Giles Barber, Mirjam Foot en Jan Storm van Leeuwen - om slechts die te noemen - staan borg voor niveau en kwaliteit. In haar inleidend essay, ‘Bookbinding research: pitfalls, possibilities and needs’ (p. 13-29) legt de tekstbezorger van het geheel, Mirjam Foot, het accent op de vele struikelblokken die het bandenonderzoek in het algemeen kenmerken én op de talrijke leemten die moeten opgevuld worden. Iedereen die zich geroepen voelt iets niet boekbanden te doen, wordt de lectuur van dit stuk sterk aanbevolen. Jan Storm van Leeuwen maakt in zijn bijdrage ‘Bookbindings: their depictions, their owners and their contents’ (p. 30-52) een uitermate boeiende rondgang in een virtueel museum van schilderijen waarop een boekband te zien is: met zilverbeslag (Rijksmuseum Amsterdam), een Hollandse splitselband (Frans Hals), een Leidse prijsband met royale sluitlinten (kb Den Haag), een roodmarokijnen goud bestempelde band van de Eerste Stadhouderlijke Binderij uit Den Haag (kb Brussel), de buidelband van kanunnik Van der Paele, en meer van dat soort. Hij geeft informatie over de afgebeelde band en levert commentaar bij de bezitter ervan (de geportretteerde) en bij de inhoud. De les is tweevoudig: de geschiedenis van de band mag niet los van de inhoud, noch van de eigenaar worden gezien, maar als onderdeel van een culturele context. De kunsthistoricus van zijn kant mag niet onachtzaam aan deze ‘bijkomstigheden’ van het portret voorbijgaan. Chris Coppens behandelt de (uitgebreide) stof van zijn in 1991 verschenen studie/catalogus over prijsboeken (de geschreven, soms gestempelde expraemio): ‘The prize is the proof: four centuries of prize books’ (p. 53-105). De prijsband (niet hetzelfde als het prijsboek), de school, de opvoeding, de geest van competitie behoren tot de bijzonderste aspecten die als inleidende materie behandeld zijn. De auteur gaat terecht in op de voorname rol die de jezuïeten met hun onderwijs hierbij hebben gespeeld. Het verschijnsel dateert van op het einde van de zestiende eeuw en heeft wijd vertakte ‘connecties’. In het overzicht van prijsboeken in Europa worden Frankrijk besproken, het Iberische schiereiland en Italië, de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik, België, de Duitstalige gebieden, Groot-Brittannië | |
[pagina 248]
| |
en Ierland, Nederland. Omdat er zo weinig recentelijk over dit specifieke onderwerp is verschenen, is het een goede zaak dat de auteur ook voor een Engelstalig publiek een uitgebreid artikel hierover kon publiceren. Een thema dat niet in de eerste plaats met de techniek van de band maar met de stilistiek te maken heeft is het zogenaamde patroon ‘middenen hoekstukken’. Aan de ‘English centre-piece bookbindings 1560-1640’ (p. 106-126) wijdt David Pearson een welkome bijdrage. De band kan enkel een middenstuk hebben, soms ook hoekstukken. Het doorgaans rond of ovaal plaatstempel waarmee het midden van beide platten bestempeld is, in goud of blind, is puur ornamenteel: symmetrisch opgebouwde gestileerde elkaar snijdende ranken of linten. Het duikt in de late zestiende eeuw op, en niet in Engeland alleen! Terecht wijst de auteur er op dat tot nog toe te weinig systematisch werk is verricht op dit specifieke terrein. Enkel Werner Hohl in Graz publiceerde hierover met de noodzakelijke afbeeldingen. Pearson wijst op de vele nog onbeantwoorde vragen in margine van deze aldus bestempelde banden: wie is de maker van het stempel, wie is de ontwerper; de verre oorsprong ligt in het Nabije Oosten, maar waar komt het concreet voorbeeld voor de stempelsnijder vandaan, enzovoort. Maar dat geldt natuurlijk ook voor andere stempels. Het wijd verspreide motief van de midden- en hoekstukken doet de auteur denken aan de mogelijkheid van afgietsels (cf. Staffan Fogelmark over de Vlaamse Spes- en andere paneelstempelbanden). Hij ziet echter snel de onwaarschijnlijkheid daarvan in op zijn eigen onderzoeksterrein. Nicholas Pickwoad heeft een zeldzame kans aangegrepen de structuur van een groep eeuwen intact gebleven banden te onderzoeken: ‘The interpretation of bookbinding structure: an examination of sixteenth-century bindings in the Ramey Collection in the Pierpont Morgan Library’ (p. 127-170). Tot zeer recent waren de boeken bezit van de juristenfamilie Ramey, in St-Just-en-Chevalet, bij Montbrison, ten westen van Lyon. De partij boeken nu in pml, dateert van voor 1601; ze zijn vooral in Parijs en Lyon gedrukt, in mindere mate in Venetië, Basel, Antwerpen, Keulen en enkele andere steden. Het gaat duidelijk om een gebruiksbibliotheek met eenvoudige, nauwelijks versierde banden. Dit blijkt uit het groot aantal goedkope soepele perkamentbanden en een paar onafgewerkte banden. Pickwoads verwachting dat het bindwerk vrij gelijk zou zijn en afkomstig uit enkele ateliers in de omgeving, komt verrassend genoeg niet uit: na grondige analyse van de bindstructuren en naaiwijzen moet de auteur zelf tot de vaststelling komen dat er een hele waaier van verschillende structuren voorhanden is, waarbij het bekledingsmateriaal, de aanwezigheid van platkernen, de aard en het aantal van de bindingen medebepalende factoren zijn geweest, zonder de kosten van bindwerk uit het oog te verliezen. Giles Barber baseert zijn ‘Around Padeloup and Derome workshops: gold-tooled Parisian bindings of the eighteenth century’ (p. 171-205) eveneens op een collectie, samengebracht door Ferdinand Rothschild in Waddesdon Manor (nu National Trust). Hier worden de bandversiering, de goudstempeling ‘aux petits fers’, stempels en patronen besproken, en worden verbanden gelegd tussen de bindateliers gezien in hun sociale context en de markt. Mirjam Foot betoogt in haar ‘“A magnificent and bewildering variety”: Irish bookbinding in the eighteenth century’ (p. 206-236) dat de Ierse band in de achttiende eeuw slechts kan begrepen worden als hij geprojecteerd wordt tegen de boekhandel en niet los van een bredere politieke en culturele context. Esther Potter presenteert een monografische bijdrage over de binder ‘Benjamin West 1805-1883’ (p. 237-263). Hij bleek handig te kunnen inspelen op wisselende economische omstandigheden en rekening te houden met technische vernieuwingen. Van goud bestempeld marokijn over leerdrijfwerk (ook bij ons erg geliefd in de negentiende eeuw) en met blokplaten bestempeld leer, tot linnen uitgeversbanden. Samenwerking met James Littler Barritt, stempelgraveur en later boekhandelaar en gewiekst zakenman, bleek erg productief. Een noemenswaardig aantal banden van hem bevindt zich in het Victoria & Albert Museum in Londen. Dé falsaris uit de negentiende eeuw, de Belg Théodore Hagué, is andermaal het onderwerp van een bijdrage met als protagonisten de antiquaar B. Quaritch, de falsaris ‘Caulin’ (i.e, Hagué), en de verzamelaar John Blacker. Nieuw licht werpen de familiearchieven van laatstgenoemde op de affaire: M. Foot, Carmen Blacker en Nicholas Poole-Wilson, ‘Collector, dealer and forger: a fragment of nineteenth-century binding history’ (p. 264-281). Wie graag detective-verhalen leest komt met Hagué aan zijn trekken: voor de groten der aarde uit de Renaissance versierde hij in de negentiende eeuw boekbanden met zestiende-eeuwse patronen en verkocht ze als originelen. Deze bundel sluit af met Marianne Tidcombe's ‘Women bookbinders in Britain before the First World War’ (p. 282-303). De auteur legt zich geruime tijd toe op vrouwen-boekbinders; zij is de auteur van een monografie over het onderwerp voor de jaren 1880-1920, verschenen in Londen en New Castle in 1996. De inhoud van dit prachtige boek is verscheiden en stimulerend (jammer van het papier met | |
[pagina 249]
| |
weerschijn onder de lamp); zonder deze auteurs zouden de getuigen uit het verleden - de banden - evenwel niet zo sprekend zijn als de titel ons wil doen geloven. De kunde en de kunst bestaan er precies in de dingen aan het ‘spreken’ te krijgen. Het boek is ruim geïllustreerd met onder meer een extra kleurenkatern, en heeft een aantrekkelijke stofwikkel. Toen ik een aantal jaren geleden het schilderij De verschijning van de heilige Hieronymus aan de heilige Augustinus in het Bonnefantenmuseum te Maastricht ontdekte, reserveerde ik dat in mente voor een nog te verschijnen publicatie. Mirjam Foot is mij voor geweest: op de stofwikkel staat een detailopname ervan, vol met boeken!
elly cockx-indestege | |
Jacques Dane & Tonnis E. Musschenga, Door boekband bekoord: boekbanden van protestantschristelijke uitgevers 1892-1940 uit de Nederlandse industriële boekbandencollectie van de Universiteitsbibliotheek Groningen. Groningen: Vereniging Vrienden van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit Groningen & Barkhuis Publishing, 2005. vii, 111 p.: omslag, ill.; 21 cm.- isbn 90-77922024.Van 23 maart tot 19 juni 2005 was in de Universiteitsbibliotheek Groningen een tentoonstelling onder de gelijknamige titel te zien. Het thema behoeft, zeker voor ‘Zuid-Nederlanders’ enige toelichting. Bekend is dat in de protestants-christelijke, calvinistische traditie het geschreven (en het gesproken) woord een vooraanstaande rol speelt. De beeldenstorm is er de oorzaak van geweest dat men in die traditie geen plaats kon ruimen voor (roomse) kunst. De gereformeerde Abraham Kuyper (1837-1920) komt de verdienste toe deze starre, maar verklaarbare, houding te hebben gekeerd door aan te tonen hoe het wezen van de christelijke kunst een eerbetoon is aan Gods schepping. Behalve de Statenbijbel is theologisch drukwerk een belangrijke uiting geweest van de protestants-christelijke geloofsbeleving. Op esthetisch vlak zit in deze productie koren en kaf, maar voor de tentoonstelling is gekozen voor boekbanden uit de Groningse collectie, waarna een aantal inhoudelijke thema's, als bijv. het protestantschristelijke kinderboek, zijn belicht. Interessant voor de boekhistoricus is het geboden overzicht van protestants-christelijke uitgeverijen, hun vignetten in de besproken periode en informatie over de bandontwerpers en kunstenaars. Bibliothecaris W. Koops verwierf in 1974 een duizendtal titels van Nederlandse uitgevers uit de jaren 1892-1940, alle gebonden; in de loop der jaren is die collectie aangegroeid tot vijfduizend. Wanneer wij bedenken dat omstreeks 1890, in Nederland, de ‘boekkunst’ ontstaat in het kielzog van de Nieuwe Kunst of Art Nouveau, begrijpen wij meteen het belang van de collectie. We ontmoeten er uitgevers als Bosch & Keuning te Baarn die onder meer de Libellereeks uitgaf, G.F. Callenbach te Nijkerk, Van Loghum Slaterus & Visser te Arnhem; bandontwerpers als Jozef Cantré, Jan Bertus Heukelom, Carel A. Lion Cachet, Sjoerd Hendrik de Roos, Jan Toorop, André Vlaanderen, Jacobus Ph. Wormser. Een sober maar fraai ogend boekje, waaraan een extra kleurenkatern is toegevoegd. De oudere generatie zal nog wel enkele van de gereproduceerde banden herkennen uit zijn jeugd, of ze in zijn bibliotheek hebben staan!
elly cockx-indestege | |
Handeinbände: internationale Beispiele aus den Jahren 1970 bis 2000, vorgestellt von der Vereinigung ‘Meister der Einbandkunst’. Hamburg: Maximilian-Gesellschaft, 2004. 193 p.: ill.; 33 cm. - isbn 3-921743-51-6.De Maximilian-Gesellschaft te Hamburg is een van de vele bibliofiele genootschappen in Duitsland. Haar leden krijgen elk jaar een boek toegestuurd dat naar inhoud en afmetingen zeer kan verschillen. De ‘Jahresgabe’ voor 2004 is tot stand gekomen op initiatief van de Duitse vereniging van kunstboekbinders, ‘Meister der Einbandkunst’ (mde). De vereniging telt ook buitenlandse leden. In een royaal formaat zijn negenenzeventig banden van gerenommeerde boekbinders uit recente jaren afgebeeld; de korte beschrijvingen zijn achterin samengebald - de reden hiervoor is mij een mysterie. Samen met een summiere biografische informatie voor elk, zijn ze van de hand van August Kulche en Claus Maywald. Elke bibliografie (dan denk ik in het bijzonder aan tentoonstellingen waaraan de betrokkenen hebben deelgenomen) ontbreekt. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de samenwerking tussen auteurs en uitgever niet geheel probleemloos is verlopen. De mde heeft terecht deze kans gegrepen om vooral in Duitsland te laten zien hoeveel aandacht in het buitenland naar de kunstboekband gaat. De typisch Franse (en in haar kielzog Belgische) traditie van bibliofielen die boekbanden bestellen (voor doorgaans aanzienlijke bedragen) is in Duitsland in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog te niet gedaan en nog niet echt weer tot leven gekomen.
elly cockx-indestege | |
[pagina 250]
| |
La reliure, patrimoine artistique, Lille 2004. (Catalogue officiel de l'exposition). [Paris]: Art & Métiers du Livre; (Dijon): Éditions Faton, 2004. 143 p.: couv., ill.; 29 cm.- isbn 2-87844-069-2. Euro 35.Minder luxueus, maar zeker niet onfraai, en van een beter inhoudelijk gehalte is de catalogus van een tentoonstelling gewijd aan de oude maar vooral de nieuwe band, door de Bibliothèque municipale te Rijsel georganiseerd in het kader van ‘Lille 2004, Capitale Européenne de la Culture’, samen met de ‘Société des Amis de la Reliure Originale’ (aro) en de ‘Association La Porte Latine’, in het Palais des Beaux-Arts. Dat de titel van de publicatie dit niet met zoveel woorden zegt, is misleidend; we moeten die informatie op de achterkant zoeken. Zelf bezit de Rijselse stadsbibliotheek voornamelijk banden uit de Middeleeuwen en de zestiende eeuw: oud bezit van abdijen en kloosters. Hieronder de merkwaardige band rond een twaalfde-eeuws handschrift, bekend als het Évangéliaire de Cysoing, later geheel bekleed met messing platen, het ene plat met een strooipatroon van lelies, het andere eertijds voorzien van een (nu verdwenen) plaat in ivoor of email, en sporen van 28 stenen of knoppen. Voor de zestiende eeuw alleen bezit de bibliotheek nog bij de driehonderd oorspronkelijke banden! Maar ook de latere perioden zijn vertegenwoordigd. Enkele komen uit Roubaix, de Bibliotheca Wittockiana en particuliere collecties. Toch is in deze tentoonstelling slechts het kleinste gedeelte aan de oude band gewijd. De hoofdbrok is de hedendaagse band: ‘Relieurs contemporains et leurs créations’, en die is voor rekening van de aro. In dit internationale gezelschap ontbreken de landgenoten niet. Achterin zijn tenslotte ‘Papiers décorés contemporains’ gereproduceerd. En in het geheel niet te versmaden zijn het glossarium en de registers.
elly cockx-indestege | |
Annie De Coster, La reliure contemporaine en France. (Bibliotheca Wittockiana, catalogue de l'exposition). [Paris]: Art & Métiers du Livre; (Dijon): Éditions Faton, 2005. 95 p.: couv., ill.; 29 cm.- isbn 2-87844-079-X. 35 euro.Het behoort tot de opdrachten van de Bibliotheca Wittockiana de ontwikkelingen van de kunstboekband van nabij te volgen en geregeld tentoonstellingen aan nieuw werk van boekbinders bij ons maar ook elders in Europa, te wijden. Volgens de auteur van de tentoonstelling en de catalogus, tevens directeur van genoemde bibliotheek, is deze tentoonstelling ook nog om een andere reden georganiseerd. Als gevolg van een explosie van bindersateliers van velerlei niveau, blijkt er een zekere malaise in de boekbinderswereld te zijn ontstaan en is het aanbod erg gevarieerd. Het gevolg blijkt een gebrek aan belangstelling te zijn, zowel bij binders als bij bibliofielen, voor de bandversiering. Of het nu ‘reliure d'art’ heet of ‘reliure originale’, maakt niet uit. Moet de ontwerper-boekbinder zich anders gaan verhouden tegenover het boek dat hij te binden krijgt? Hoe dan ook, bij het zien van het honderdvijftigtal banden van 27 Franse of in Frankrijk werkende binders, overheerst zeker geen gevoel van malaise, integendeel. Het gaat natuurlijk om banden rond ‘boeken’ (en niet om door het boek op een of andere wijze geïnspireerd kunstwerk, ‘livre-objet’ of ‘livre conceptuel’). Heel wat banden worden trouwens, zoals voorheen, in opdracht uitgevoerd - en de klant blijft nog altijd (een beetje) koning. Binders als Annie Boige, François Brindeau, Jean de Gonet, Philippe Fié, de onlangs overleden Claude Honnelaître, de onvermijdelijke Daniel Knoderer, de grande dame van de Franse boekband Monique Mathieu, en anderen die het evenzeer verdienen te worden geciteerd, het zijn alle gevestigde namen. De Franse Ambassade verleende haar steun aan de onderneming en de ambassadeur zelf vereerde met haar aanwezigheid de opening waarop zij ook het woord voerde. De tentoonstelling was opgebouwd, rekening houdend met kleuren en formaten; het resultaat was gewoon verbluffend! De catalogus, hoe goed ook, kan dat ‘Gesamtbild’ natuurlijk nooit evenaren. De binders zijn met hun werk in alfabetische orde opgenomen. Elke band is beschreven en afgebeeld; achterin praktische informatie over de binders. Uitgegeven door Art & Métiers du Livre, imiteert het olijfgroen omslag langs de voorzijde een roggenhuid, een verwijzing naar de velerlei soorten leer én andere materialen die als bandbekleding gebruikt worden.
elly cockx-indestege | |
Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 2003, XI.- Amsterdam: De Buitenkant, 2004, 186 p., ill.; 22 cm.- isbn 90-76452-25-3. issn 1383-4584. Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 2004, XII.-Amsterdam: De Buitenkant, 2005, 206 p.: ill.; 22 cm.- isbn 90-76452-75-X. issn 1383-4584.- Besteladres: Uitgeverij De Buitenkant, Schippersstraat 11, nl-1011 az Amsterdam.Naar het verschijnen van het jaarboek van deze vereniging van bibliofielen wordt steeds met verlangen uitgekeken: gevarieerde inhoud, prachtige | |
[pagina 251]
| |
uitvoering, resp. in roodlila en in een haast ondefinieerbare (teer bleek blauwachtig grijs), erg mooie kleur linnen gebonden, met titelopdruk in de andere kleur. (Cf. dit tijdschrift, 80, 2002, p. 221-222). Naar goede gewoonte opent het jaarboek met het jaarverslag: Isa de La Fontaine Verwey voor de laatste keer, Corinna van Schendel voor de eerste keer. Het is indrukwekkend wat bibliofielen allemaal gaan bekijken! De vaste rubriek, Boek van het jaar, is in 2003 gewijd aan ‘William Morris' Kunst en Maatschappij “verzorgd en versierd door S.H. De Roos” Amsterdam 1903’ door Sjaak Hubregtse. Hanno Wijsman onderzocht, op grond van een uitgegeven inventaris, ‘De bibliotheek van het kasteel van Hoogstraten in 1548 en het adellijk boekenbezit in de Bourgondische Nederlanden’, als voorbeeld van een Bourgondische adellijke bibliotheek. Zoals elk jaar weer boeit Gerard Jaspers als geen met geheel onverwachte verhalen: ‘Zijn naam is Haas: enkele notities over de haas in de paasfolklore, in de middeleeuwse iconografie en literatuur en als bijbelse vertaalfout’, een hele boterham, die bijzonder goed smaakt! Paul Begheyn blijft kort bij huis en schrijft over twee confraters, ‘De “heilige jacht” van Godfried Henskens en Daniel van Papenbroeck: twee jezuïeten op bibliotheekreis door Europa in 1660’ die Henschenius en Papebrochius - zoals ze geleerd heten - vanuit Antwerpen in heel Duitsland bracht, en over Oostenrijk tot in Trente, op zoek naar handschriften ten behoeve van J. Bollandus' Acta sanctorum. Niets zo plezierig en prikkelend om te lezen dan reisverhalen van bibliofielen; dat bewijst ook Jos van Heel met ‘Een bibliofiel op reis: Johan Meerman’, de man wiens collectie aan de grondslag ligt van het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. In 2004 is ‘De Cyfferinghe van Willem Bartjens. Proeve van een bibliografie’ aan de orde, door Klaas Hoogendoorn. De eerste editie dateert uit 1604, het enige bekende exemplaar werd door de auteur teruggevonden in... de Stadsbibliotheek van Antwerpen. De meeste drukken van deze Amsterdamse schoolmeester kwamen van de pers in Amsterdam en Zwolle. Geert Jan Bierenga brengt in zijn ‘Het boek is woord geworden’ de neerslag van een eerder bezoek van het Genootschap aan het kasteel Twickel te Delden, in oostelijk Nederland. De kern van de bibliotheek, waaronder waardevolle boekbanden, werd in de achttiende eeuw samengebracht door Jacob iv van Wassenaer en zijn zonen in Den Haag, vanwaar het in de volgende eeuw naar het kasteel werd overgebracht. Volgt een bijdrage over D'Amboinsche rariteitkamer van Georg E. Rumphius door Florence Pieters en Robert Moolenbeek. Frans A. Janssen publiceert een aangepaste versie van zijn afscheidscollege op 8 september 2004 als hoogleraar te Amsterdam: ‘Bladbespiegelingen: de rechthoek in de typografie’. Volgen nog enkele kortere bijdragen van leden die over hun collectie of hun ex-libris schrijven.
elly cockx-indestege | |
Jan Storm van Leeuwen (ed.), Association internationale de bibliophilie: XXe congrès, La Haye, 1997. Actes et communications = International Association of Bibliophily: XXth congress, The Hague, 1997. Transactions. Madrid: Ediciones El viso, pour l'Association internationale de bibliophilie, 2004. 133 p.: co., ill.; 26 cm.- isbn 84-95241-34-X.Lang, veel te lang na datum, maar buiten de wil van de tekstbezorger om, zijn de handelingen verschenen van het twintigste congres van de internationale vereniging van bibliofielen, georganiseerd door Jan Storm van Leeuwen te Den Haag, met bezoeken elders in het land, in 1997. De bibliofilie in Nederland, anders georiënteerd dan bijvoorbeeld in België en vooral in Frankrijk, heeft zich buiten de landsgrenzen zelden assertief opgesteld, waardoor ze ook veel minder bekend is. Door het in 1990 opgericht Nederlands Genootschap van Bibliofielen en meer nog door dit internationaal congres, is daar wel enige verandering in gekomen. De grote verdienste dit te hebben bewerkstelligd, komt in hoge mate Jan Storm van Leeuwen toe, die zich als conservator boekbanden in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag op bevlogen wijze voor de zaak heeft ingezet om alle plannen tot een goed einde te brengen. Zelf verwoed verzamelaar én bibliograaf, sprak P.J. Buijnsters over ‘La bibliophilie dans l'ombre: collectionner des livres aux Pays-Bas’. Ariëtte F. Skolnik roerde een Hollands onderwerp bij uitstek aan, ‘Haarlem Municipal Library, Laurens Janszoon Coster and the (hi)story of the invention of printing’, Mirjam M. Foot al evenzeer met ‘Albert Magnus and others’. Jos van Heel hernam een artikel eerder in het Nederlands verschenen maar met een heel geëigend onderwerp voor dit congres: ‘Bolongaro Crevenna: négociant et bibliophile italien à Amsterdam’. Jan Storm van Leeuwen putte, zoals Van Heel, uit zijn eigen onderzoek: ‘Dutch bookbindings of the eighteenth century in the Royal Library’. De publicatie is overvloedig geïllustreerd en zit in een heel aantrekkelijk omslag dat over vooren achterzijde doorloopt: een gravure uit de achttiende eeuw die een blik laat werpen in een bindersatelier.
elly cockx-indestege |
|