De Gulden Passer. Jaargang 73
(1995)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
BoekbesprekingenFernand Baudin, L'effet Gutenberg. - Paris: Editions du Cercle de la Librairie, 1994. - 467 p.: ill.; 31 cm.-ISBN 2-7654-0555-7. 559,26 FF (buitenland; 80 FF portokosten).Geheel uit éénzelfde corps van de Trinité gezet, géén variaties in interlinies en opmaak van de pagina: hiermee wil de auteur het credo van elke goede typograaf huldigen, dat slechts soberheid en helderheid in de boekdruk de leesbaarheid bevorderen. Mede daarom is dit boek opgedragen aan de nagedachtenis van Willem Ovink († 1984), auteur van een boek over de ‘lisibility’. De aanzet tot deze magistrale studie is geweest de intrede van de elektronica in de boekdrukkunst; de chaos die er al geruime tijd heerst inzake het maken van boeken, is daar immers niet vreemd aan. De aanleiding was o.m. een seminarie dat de auteur in Stanford University heeft gegeven en een persconferentie aan de Ecole polytechnique fédérale te Lausanne. Fernand Baudin heeft in de school van Ter Kameren boekversiering gevolgd. De typografie leerde hij via lectuur, meer bepaald uit de geschriften van Stanley Morison, Paul Renner en Edward Johnston, èn in de zetterij en drukkerij van enkele grote drukker-uitgevers. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kwam hij in contact met codicologen als François Masai, en kreeg hij opdrachten als boekverzorger van catalogi. Hij verdiende zijn sporen in de ‘Lettergieterij Amsterdam voorheen Tetterode’ en leerde Dick Dooijes, G.W. Ovink, Stanley Morison en John Dreyfus persoonlijk kennen. Jaren lang volgde hij de samenkomsten in Lurs-en-Provence, de A.Typ.I. (Association Typographique Internationale). Door Charles Peignot in het leven geroepen, stelde deze groep mensen zich ten doel de misbruiken inzake fotocompositie tegen te gaan. Baudins hele leven -zo mag men wel zeggen- is beheerst door de letter, de drukletter maar ook de schrijfletter (die er aan voorafgaat) en, daaruit voortvloeiend, de typografie of boekverzorging. Zijn stelling is dat alles begint bij de schrijfletter: men speelt niet ongestraft met de drukletter door de schrijfletter uit te sluiten. Hij vergelijkt de spatiëring tussen geschreven of gedrukte woorden met de pauze tussen uitgesproken woorden: letter plus wit, perfect verdeeld, is gelijk aan leesbaarheid. Om zijn stelling te onderbouwen, klimt hij op tot de era van de codex (liniëring, interliniëring, bladopmaak, het schrift). Hij ontleedt ze, te beginnen met het Evangeliarium van Xanten uit de negende eeuw (KB Brussel) en eindigend met enkele incunabelen: de 42-regelige Bijbel van Gutenberg, Kobergers Kroniek uit 1493 waarvan het ‘exemplar’ bewaard (en bestudeerd) is, Manutius' Hypnerotomachia Poliphili en Kervers Songe de Poliphile. Volgt een hoofdstuk over de renaissance van de letter uit de oudheid -onze leesletter- en de bestudering ervan in geschreven en gedrukte vorm. Baudin heeft het, verwijzend naar onze tijd, over twee soorten alfabet: een manueel en een mechanisch. Over de contradicties en de misverstanden die er bestonden -en nog bestaan- inzake het schrijfonderricht, weidt B nadrukkelijk uit: hier nijpt het schoentje! Schrijf- en drukletter moeten worden aangeleerd, in al hun facetten. Schrijven maakt deel uit van de opvoeding, zou dat tenminste moeten, en Baudin is het bijgevolg grondig oneens met Rousseau die zich smalend uitliet over ‘l'écriture, niaiseries dans un traité de l'éducation’. Met Christoffel Plantijn begint een nieuw tijdperk, d.w.z. de ongeschreven regels worden nu op schrift gesteld. Plantijns Dialogues worden vervolgens uitvoerig besproken, waarna in chronologische orde, de typografische handboeken van Joseph Moxon, | |
[pagina 216]
| |
Dominique Fertel, Pierre-Simon Fournier, John Baskerville, Giambattista Bodoni, de Didots (in de persoon van meestergast Théotiste Lefèvre) onder de loep worden genomen om ten slotte in de twintigste eeuw te belanden bij Francis Thibaudeau, Marius Audin, Stanley Morison, Jan Tschichold, Charles Peignot, Hermann Zapf, Hector Delory en Gerrit Noordzij. Het zijn overigens niet de enige typografen die Baudin hier aan het woord laat komen. Behalve de teksten over letter en boekdruk, zijn er natuurlijk de producten, de drukken zelf; ook zij worden aan een analyse onderworpen. Elementen als kolommen, corpsen, lettertypen, interpunctie- en andere tekens, afbrekingen, alinea's, bladopmaak en nog veel meer komen aan de orde. Fernand Baudin heeft in zijn werk metterdaad gepleit voor een sobere typografie. Daarmee ben ik het fundamenteel geheel eens. De noten aan de voet en in de rand van de pagina's maken van elke opening een evenwichtig en harmonieus, helder en overzichtelijk geheel. De afwezigheid van haakjes en aanhalingstekens, die de aanblik van de pagina ongetwijfeld rustiger maken, is opgevangen door het aanwenden van de cursief en van de bekende ‘handjes’ of indices, a.h.w. het waarmerk van de auteur! Als ik mij één opmerking mag veroorloven, dan is het deze (die overigens niets met de vormgeving als zodanig te maken heeft): de literatuuropgave is niet in fine samengebracht in chronologische, alfabetische of welke orde dan ook, maar heeft een plaats gevonden in de buiten- en onderranden waar ook de noten staan. Opsporen welke publikaties Baudin rechtstreeks of onrechtstreeks in zijn onderzoek betrokken heeft voorzover ze niet als voet- of randnoot vermeld staan, wordt een wat omslachtige onderneming. De contrastrijke, soms boude formuleringen van Baudin, zijn rake, trefzekere opmerkingen, zijn ‘filosofie’, maken dit boek niet tot gemakkelijke maar wel boeiende lectuur. De auteur ervan zegt zelf in de inleiding dat hij ‘n'apporte aucune connaissance nouvelle dans aucun des domaines abordés’ (p. 8). Niettemin kunnen wij er veel uit leren omdat bekende zaken nieuw worden belicht en door een nieuwe bril bekeken. Bovendien houdt dit boek een boodschap in, van wezenlijk belang voor de toekomst van het boek dat zal blijven bestaan: de oude regels die vooral tijdens de negentiende eeuw overboord zijn gegooid, en die nog bekend zijn, moeten opnieuw worden toegepast. Het begin ervan ligt bij het schrijfonderricht, ook en zeker in een tijd van razendsnelle mechanische / elektronische verrichtingen. Derhalve moet daaraan in de scholen voldoende en uitdrukkelijke aandacht aan besteed worden. Het gebrek aan goedgevormde boekverzorgers, a fortiori het tekort aan besef (bij de meeste uitgevers) dat boekverzorging een vak is, nààst dat van drukker en uitgever, loopt als een rode draad doorheen dit boek. Indien eenieder die zich geroepen voelt (of denkt te voelen) boeken te maken, zich niet meteen in het avontuur stort maar bij de typograaf, de architect van het boek, te rade gaat, dan heeft dìt boek al een belangrijk doel bereikt. De gedigitaliseerde letter hoeft immers niet minderwaardig te zijn ten opzichte van de loden letter. Op die wijze kan het ‘effect’ van Gutenberg nog lang nawerken. Dat is ook de bedoeling van L'Effet Gutenberg, naar inhoud en vorm een boek uniek in zijn soort. Het is een statige quarto, stevig gebonden met rode belettering op zwarte fond en gevat in een rode stofwikkel met zwarte en witte belettering. De verschillende hoofdstukken zijn visueel gescheiden door een zwarte pagina (met korte inleiding in wit). De vrij talrijke afbeeldingen zijn doorgaans op zwarte fond afgedrukt. In bijlage zijn enkele fundamentele teksten, als van Plantijn, Morison en anderen, in Franse vertaling gegeven. In het register zijn de belangrijkste besproken thema's opgenomen. De tekst is, zoals gezegd, uit de fraaie Trinité van Bram de Does gezet bij Tallon Type & Prepress te Brussel, en gedrukt bij Mame te Tours op halfmat couché Allegro TCF papier van Biberist. Het is niet goedkoop maar voor eenieder die verantwoordelijkheid draagt in het onderwijs - | |
[pagina 217]
| |
waarbij de belangstellende in de wereld van boek en letter niet wordt uitgesloten- een uitdrukkelijk aan te bevelen brok lectuur die tegelijkertijd uitnodigt tot kijken, inzicht en reflectie.
Elly Cockx-Indestege | |
Dirk Demuynck, Chris Coppens, Jan Tolleneer, Kostbaar in Kortrijk: catalogus van oude drukken. - Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1994. - 174 p.: front., ill.; 24 cm. - ISBN 90-6186-6022. BF 495.In 1965 leidde de wet op de universitaire expansie onder meer tot de oprichting van de ‘Campus Kortrijk’ van de Leuvense universiteit. Anders dan bijvoorbeeld in Antwerpen, waar de bibliotheek van de eveneens in 1965 erkende UFSIA kon voortbouwen op een bestaande bibliotheek, moest die van de Campus Kortrijk van nul beginnen. Onder de talrijke schenkingen waarop ze doorheen de jaren kon rekenen, zaten hier en daar ook partijen oude drukken. Zo kwam geleidelijk een bescheiden collectie preciosa tot stand; ze werd aangevuld met gerichte aankopen bij antiquariaten. Het geheel telt vandaag 568 titels, die nu ook in een gedrukte catalogus zijn samengebracht. In het woord vooraf van ‘Kostbaar in Kortrijk’ wordt de verschijning van de catalogus in boekvorm met verschillende argumenten verdedigd. In deze tijden van online catalogi die via computernetwerken van op afstand toegankelijk zijn, dringt een dergelijke argumentatie zich inderdaad op. Aan de apologie van de uitgevers wil ik nog toevoegen dat gedrukte catalogi ook zin hebben omdat ze een overzicht bieden van de gehele collectie met haar verschillende zwaartepunten. Een geautomatiseerde catalogus biedt dat overzicht niet: toegang tot een collectie via de computer veronderstelt het stellen van een vraag, met andere woorden het maken van een selectie. Als voorstander van in boekvorm uitgegeven (deel-)catalogi naast de online bestanden, heb ik niettemin mijn vragen bij deze ‘Kostbaar in Kortrijk’. De beperkte omvang van de collectie vormt in se geen bezwaar: ook hier geldt dat kwaliteit primeert boven kwantiteit. Maar door de wijze waarop ze tot stand gekomen is, wordt de verzameling preciosa van de Kortrijkse universiteitsbibliotheek gekenmerkt door heterogeniteit, zowel qua herkomst als qua inhoud. Het enige duidelijke zwaartepunt ligt bij de oude juridische werken, die grotendeels afkomstig zijn van de Veurnse stadsmagistraat. Voor het overige is de verzameling op een eerder ‘toevallige’ manier gevormd, zodat Dodoens er verschijnt naast Bayle en Feller, naast Backx en Nonnotte (van wie de ene al wat kostbaarder werken heeft geschreven dan de andere). De buitenstaander blijft met de vraag zitten waarom deze uiteenlopende auteurs en titels zonodig samengebracht moesten worden in een zelfstandige publikatie. Het is meteen de enige échte kritiek die men op deze catalogus kan hebben. Want op het vlak van de uitvoering verdienen de auteurs ervan veel lof. De geboden informatie is uitvoerig, met inbegrip van de gedrukte opdrachten en de herkomsten (nog een meerwaarde tegenover de - huidige - online catalogus), en het boek is verrijkt met wel vijf registers. Detailkritiek is nog mogelijk: de transcriptieregels met betrekking tot de u/v en de i/j zijn met systematisch gevolgd, de interpunctie beantwoordt niet altijd aan de ISBD-regels, de katernopbouw wordt soms wel, maar meestal niet beschreven, enz. Maar voor de kleinere onvolmaaktheden heet het in de inleiding dat ‘de waarde van de publikatie niet in de eerste plaats mag worden gezocht in de “waterdichtheid” van de beschrijvingstechniek’ (p. 8). Misschien past hier inderdaad enige clementie, gelet op de | |
[pagina 218]
| |
korte periode waarin de catalogus tot stand gekomen is. Iets meer stoort me evenwel de manier waarop het register op trefwoorden is opgebouwd. Nogmaals blijkt hoe moeilijk het is om een soortgelijk register op een zinvolle wijze samen te stellen. Eén voorbeeld: de combinatie van significante titelwoorden en inhoudelijke aanwijzingen leidt onder meer tot het trefwoord ‘Conseil privé’. Daaronder verwijst men zowel naar een werk over de Geheime Raad in de Oostenrijkse Nederlanden als naar een werk over het Franse rechtsstelsel. Een verdere opsplitsing van het trefwoord was hier zinvol geweest. Overigens zocht ik vruchteloos naar het trefwoord ‘Geheime Raad’, terwijl het ‘Terre Sainte’ van titel nr. 303 in het register wél als ‘Heilig Land’ werd vertaald. Op dit boek, kortom, zat misschien niet iedereen te wachten. Maar voor wie een overzicht wil hebben van de rijkdom aan oude drukken in Kortrijkse openbare collecties, vormt het een aardige aanvulling op de schitterende Catalogus van de bibliotheek van Jan de Houdt (Kortrijk, 1990) en op de tentoonstellingscatalogus J. Goethals-Vercruysse en zijn tijd (Kortrijk, 1988). Door de manier waarop het werd opgevat verdient dit werk bovendien - op de hierboven geschetste bedenkingen na - ongetwijfeld navolging.
Pierre Delsaerdt | |
Bookbindings & other bibliophily. Essays in honour of Anthony Hobson. Ed. Dennis E. Rhodes. Foreword Frederick B. Adams. - Verona: Stamperia Valdonega, 1994. - 365 p.: portr., ill.; 25 cm. - ISBN 88-85033-26-1.Anthony R.A. Hobson behoort tot de toonaangevende figuren in de wereld van de bibliofilie èn is tegelijk een eminent boekbanddeskundige. Met een paar jaar vertraging is ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag een bundel opstellen verschenen die, zowel naar vorm als naar itihoud, als een spiegel zijn van zijn persoonlijkheid en zijn kennis. Dat de tekstbezorger Dennis Rhodes is, eertijds verbonden aan de British Library als incunabulist en italianist, hoeft niet zo'n verwondering te wekken. Ook Hobson is zeer vertrouwd met Italië en zijn geschiedenis, zijn bibliotheken, zijn boekbanden. En het is ongetwijfeld dankzij Rhodes dat wij dit boek in een volmaakte, klassieke vormgeving voor ons hebben liggen, voor dit soort boeken helaas een te zeldzaam verschijnsel. Anthony is de zoon van de (al even) befaamde boekbandhistoricus Geoffry Dudley Hobson († 1949). Jong kwam hij aan het hoofd van de afdeling boeken bij Sotheby's, waarvoor hij menig cataloog samenstelde (hij verliet het befaamde Londense veilinghuis in 1977); zij zijn niet opgenomen in zijn bibliografie die Rhodes achterin het boek heeft geplaatst en bijna 150 nummers telt (tot einde 1993). Hobsons eigen publikaties handelen, naast een groot aantal boekbesprekingen, voornamelijk over renaissancebanden en -verzamelingen. In het levensbericht datr Nicolas Barker van Hobson geeft, bespreekt hij kort de belangrijkste publikaties. Behalve veilinghouder en wetenschapper is Hobson een graag gehoord spreker in bibliotheken, bibliografische en bibliofiele genootschappen. Zelf is hij voorzitter (geweest) van enkele van de meest prestigieuze. Hij is ook een verzamelaar. Manfred von Arnim, tot voor kort conservator van de Otto Schäfer-bibliotheek in Schweinfurt, bespreekt vijf banden voor Jean Grolier vervaardigd door de zg. ‘Cupid's Bow’-binder, Jean Picard en Gommar Estienne. Giles Barber levert een bijdrage ‘From baroque to neoclassicism: French eighteenth- | |
[pagina 219]
| |
century bindings at Oxford’: een niet-exhaustieve maar wel representatieve lijst met korte beschrijving, binders en provenancegegevens van 55 Franse banden uit de achttiende eeuw, grotendeels in de Bodleian Library bewaard; zowel van de binders als van de verzamelaars is een handig overzicht gegeven. Ondergetekende licht een tip van de sluier over het archief Verheyden/Indestege: ‘On the history of bookbinding in the Low Countries: A glimpse of Prosper Verheyden and his correspondents (c. 1900-1947)’ waarin drie boekbandhistorici aan de orde komen, nl. Ernst Kyriss, Colonel William E. Moss en Emile Dacier. Het overwegen waard is de bijdrage van Georges Colin, ‘Les marques de libraires et d'éditeurs dorées sur des reliures’ in de zestiende eeuw; hij stelt volgende vragen: 1. zijn de banden met goudgestempelde boekhandels- of uitgeversmerken werkelijk zo zeldzaam als beweerd wordt en zijn die laatste altijd met zekerheid te onderkennen? 2. is er een onderscheid gemaakt -of te maken- tussen uitgeversband en boekhandelsband? (de eerste veronderstelt uitgave en band van één en dezelfde, de tweede niet); volgt een lijst van boekhandelsbanden, waaronder Plantijn, Jean Bogard, Bartholomaeus Gravius, Velpius Anthoine, Louis en Daniel Elzevier. Mirjam M. Foot bespreekt een vijftal banden voor Anne de Montmorency, ‘Un grand duc, immortel à la postérité’. Lotte Hellinga geeft in het kader van een breed en diepgaand onderzoek een bijdrage getiteld ‘Peter Schoeffer and the book-trade in Mainz: evidence for the organization’. De vroegste drukken in Mainz zijn gekenmerkt door een verschillend niveau van afwerking: initialen in tweekleurendruk (het Psalterium van 1457), gedrukte initialen, geschilderde decoratie, èn met blancoruimten. De laatste konden op bestelling, ter plekke of elders, worden ingevuld (vb. het Rationale van 1459). Bovendien is er in de initialen (in de handschriften maar ook in de drukken) een zekere hiërarchie te onderkennen. Begrijpelijkerwijs vergde dit een hele organisatie van het werk in de drukkerij. De exemplaren konden gerubriceerd, maar zonder de geschilderde decoratie, worden verhandeld; ze konden al of niet gebonden worden verkocht. Het blijkt dat in Mainz gedecoreerde exemplaren gebonden zijn in èn buiten Mainz, m.a.w. Schoeffer bezorgde een brede waaier van mogelijkheden. Uit een groot aantal vroege Schoefferdrukken die Hellinga heeft onderzocht, blijkt dat de boekdecoratie door Schoeffer opgezet, ongeveer samenviel met de activiteiten van de anonieme boekbinder ‘Kyriss 160’, nl. 1470-1475. Maar ook geïmporteerde drukken zijn dank zij Schoeffer gedecoreerd en soms gebonden. Met deze studie wil Hellinga het systematisch onderzoek naar exemplaren met banden uit Mainz stimuleren, met de bedoeling de rol van Schoeffer preciezer te kunnen bepalen. Nog andere vragen worden gesteld die op hun beurt tot verder onderzoek aanzetten. Bent Juel-Jensen reproduceert en bespreekt kort drie Etiopische banden uit de vijftiende, achttiende en twintigste eeuw, in techniek en versiering gelijk. Piccarda Quilici bespreekt ‘Legature del Picolpasso e legature viscontee nella Biblioteca Ambrosiana di Milano’. Francesco Picolpasso (ca. 1370-1443), diplomaat en kerkvorst, bezat een bibliotheek van meer dan tachtig handschriften, waarvan ruim 50 thans in de Ambrosiana; negentien zijn hier beschreven. Om het beeld vollediger te maken, zijn er uit de bibliotheek van de Visconti-Sforza twintig beschreven. Talrijke goede wrijfsels illustreren deze bijdrage. Dennis E. Rhodes besteedt aandacht aan ‘Some English, Welsh, Scottish and Irish book-collectors in Italy, 1467-1850’, soms ook minder bekende figuren. Een register van 45 namen duidt meteen het belang van deze bijdrage aan. David J. Shaw bespreekt zeven vroege drukken, ‘Books belonging to William Warham, archdeacon of Canterbury, c. 1504-1532’. | |
[pagina 220]
| |
‘Some observations on Dutch publisher's bindings up to 1800’ van Jan Storm van Leeuwen refereert in de inleiding o.m. aan Peter Schoeffer en aan Christoffel Plantijn; het verdient dan ook aanbeveling zijn artikel te lezen met dat van Hellinga en van Colin in deze bundel. Storm van Leeuwen somt een aantal uitgeversbanden -of aldus geheten- op en gaat dan verder in op enkele uitgevers: Joannes Blaeu, Jacobus Lindenberg, Pieter Mortier en Michel van Overbeke, alle te Amsterdam, 17de en vroege 18de eeuw. Na 1820 ontstaat de ‘moderne’ uitgeversband; in Nederland zijn het vaak papieren banden. Een lijst van 32 voorbeelden, uit de UB Amsterdam, de KB Den Haag en de Zeeuwse Biblioteek te Middelburg, sluit deze bijdrage af. Ten slotte geeft Jeanne Veyrin-Forrer ‘Notes sur Thomas Mahieu’. Het onderzoek van uitgegeven èn onuitgegeven documenten leiden tot nieuwe hypothesen over de origine van de bibliofiel Mahieu en tot bijzonderheden aangaande zijn carrière. Aan de 111 bekende banden voor Mahieu kan de auteur er twee, in de Bibliothèque nationale, toevoegen.
Elly Cockx-Indestege | |
Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Samengesteld door R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. - Haarlem: Stichting Egodocument, 1993. - 312 p.; 24 cm. - Fl. 32,50. (Besteladres: Westerhoutstraat 28, NL-2012 JS Haarlem).De slinger van de historische belangstelling tikt blijkbaar weer even weg van het institutionele ‘groeps’ gebeuren naar het individu, naar het persoonlijke element in de geschiedenis. Er is een groeiende belangstelling voor biografie en voor war Jacob Presser omschreef als egodocumenten: autobiografieën, dagboeken, memoires, reisjournalen en persoonlijke brieven. Die belangstelling wordt zelf dan weer ‘geïnstitutionaliseerd’: universitaire werkgroepen en verenigingen (Stichting Egodocument), met bijhorende publikaties als rijdschriften (bv. Biografie bulletin) of de reeks Egodocumenten (Hilversum: Verloten, 1988 -). De egodocumenten zijn, behalve uiteraard voor de studie van die ene persoon, ook een basis voor ruimer mentaliteits- en cultuurhistorisch onderzoek. Hun ‘verhalend’ en ‘beschrijvend’ karakter maakt ze ook literairhistorisch interessant. Een inventarisatie en een weloverwogen selectie (her) uit te geven teksten lijkt derhalve aangewezen. Voor NederlandGa naar voetnoot1 is Rudolf Dekker (Erasmus Universiteit Rotterdam) de stuwende kracht achter dit project. Als eerste resultaat van het onderzoek is er deze chronologische lijst van egodocumenten van Noord-Nederlanders tot 1814, in druk verschenen of in handschrift bewaard (in openbare archieven, bibliotheken en musea in Nederland). Daarmee zijn ook de grenzen aangegeven: wat zich in Nederland in openbaar bezit bevindt. Geen particuliere archieven dus of documenten buiten Nederland bewaard. In deze lijst staan de verhalende teksten (inclusief ‘persoonlijke aantekeningen’, m.u.v. genealogische ‘familieboekjes’), maar niet de brieven. Die zijn te vinden in de Catalogus Epistolarum Neerlandicarum, het grote nationale briefinventarisatieproject, on-line te raadplegen (via PICA). Wel zijn enkele brieven met expliciet autobiografische inhoud | |
[pagina 221]
| |
opgenomen (zoals de bekende brief uit 1600 van Justus Lipsius aan Joannes WoveriusGa naar voetnoot2). Ook reisverslagen zijn hier niet gerepertorieerd: daarvan komt er een afzonderlijke inventaris. Een te rigide afbakening is echter niet gebeurd: grens- en twijfelgevallen zijn terecht opgenomen, vooral m.b.t. de oudere periode tot 1700. De lijst is chronologisch opgezet (op jaar en aanvangsdatum). Namen zijn via de auteursindex terug te vinden. ‘Onder het begrip Noord-Nederlander wordt iedereen gerekend die binnen het grondgebied van de Republiek der Verenigde Nederlanden geboren werd alsmede personen die gedurende langere tijd hier of in de overzeese gebiedsdelen werkzaam zijn geweest’ (p. 11). Een duidelijk en correct criterium, al blijft het voor een ‘zuiderling’ even wennen aan ‘Noord-Nederlanders’ als een Justus Lipsius (nr. 7), een Franciscus Junius (nr. 6) of een Willem Baudartius (nr. 13 - n.b, uit DeinseGa naar voetnoot3...). In een, hopelijk ooit in België te vervaardigen, lijst van ‘Zuid-Nederlanders’ horen dan natuurlijk ook een Viglius (nr. 3), Elbertus Leoninus (nr. 11) of een Michael Ophovius (nr. 87). Wie de 630 beschrijvingen uit de periode 1500-1814 doorneemt wordt blij verrast door de rijkdom van dit onterecht al te lang verwaarloosde materiaal. Tevens valt het op dat echt persoonlijke documenten haast uitsluitend in het Nederlands zijn. Slechts een tien procent zijn in het Latijn (bij geleerden als Erasmus, Lipsius, G.J. Vossius of polyglotten als C. Huygens), het Frans (alweer C. Huygens, prins Frederik Hendrik of de Hugenoten), of andere talen (bv. Porcugees: Ishac de Pinto - nr. 84). De lijst bevat voldoende biografische en bibliografische toelichting. Wel valt het te betreuren dat er enkel een ‘index van auteursnamen’ is toegevoegd. Ook de andere gerepertorieerde elementen zouden een interessante ingang hebben betekend: andere persoonsnamen, plaatsnamen, taal (anders dan het Nederlands), bewaarplaatsen en... beroepenGa naar voetnoot4. Eén opmerkelijke en onbegrijpelijke lacune: van een der grootste ‘ego's’ uit de Gouden Eeuw, Constantijn Huygens (1596-1687) is wel de Latijnse proza-autobiografie opgenomen (nr. 50), maar niet De vita propria sermonum inter liberos libri duo (Inc. ‘Quod fuerim terrae pondus, quam vivere, quam non / vivere dignus eram, versu memorare Latino / fert animus, longumque metris includere vitae / curriculum, heroa de non heroë, poësi.’), in 1817 met aantekeningen uitgegeven door Petrus Hofman Peerlkamp (Haarlem: A. Loosjes). Het lange (109 pagina's!) gedicht is een literair hoogtepunt in het genre! Graeca non leguntur...: Latina legenda sint!!!
Marcus de Schepper | |
[pagina 222]
| |
Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Uitgegeven door Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek. - Groningen: Egbert Forsten, 1994. - 382 p.: ill.; 24 cm. - (Boekhistorische reeks; 1). - ISBN 90-6980-068-3. - Fl. 75.In oktober 1992 werden in Groningen codicologendagen gehouden. Eerder gebeurde dat in Nijmegen (1984) en in Groningen (1988). De handelingen van beide eerdere congressen (Ontsluiting van middeleeuwse handschriften in de Nederlanden 1987, en Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1989) zijn een goede status quaestionis van het vakgebied. Het derde congres was ruimer boekhistorisch van opzet en had als centrale thema: ‘Wisselwerkingen in, rond en tussen handschrift en druk’. Dit thema kwam goed op tijd. Al te lang immers was er een te grote kloof tussen de werelden van het handgeschreven en van het gedrukte boek. Allerlei grensgebieden (bv. afschriften van drukken, uitsluitend handschriftelijke traditie van bep. genres ook lang na 1500 enz.) en vooral de gemeenschappelijke thema's als ‘kopij, opmaak, illustratie’ kwamen daardoor zelden vanuit beide kanten aan bod. Gelukkig beschikken we thans ook voor de Nederlanden over een aanzet tot een meer geïntegreerd onderzoek van ‘Boeken in de late Middeleeuwen’. De ‘wisselwerkingen’ tussen handschrift en druk worden o.m. behandeld door bv. Albert Derolez ‘Copying problems in a Plutarch manuscript of Raphael de Mercatellis’ (p. 15-24), Gisela Gerritsen- Geywitz ‘Vollendung mit Feder und Pinsel: handschriftliche Zusätze in Utrechter Inkunabeln aus kirchlichem Besitz’ (p. 25-40), Johanneke Krolis-Sytsema ‘De Ommelander rechtshandschriften: invloed van een incunabel op een handschriftencorpus’ (p. 83-91), Aafje Lem ‘De houtsneden van Ghetaert Leeu in de Zwolse incunabelen van Peter van Os’ (p. 93-100), Rineke Nieuwstraten ‘Overlevering en verandering: de pentekeningen van de Jasonmeester en de houtsneden van de Meester van Bellaert inde Historie van Jason’ (p. 111-124). Van ruimer belang nog dan deze individuele casussen is de aandacht voor gemeenschappelijke elementen als bv. papier. Gerard van Thienen belicht in ‘Boeken van papier en hun watermerken’ (p. 167-182) het belang van systematisch papierhistorisch onderzoek. Als overtuigend voorbeeld geeft hij, naast de her-datering van enkele handschiften, de analyse van een onbekend aflaatplakkaat van Leo X door Dirk Martens in 1514-1515 te Leuven gedrukt (p. 180-182: volledige transcriptie). Ook de sociale organisatie van het boekbedrijf is een onderbelicht aspect. Dat wordt voor Antwerpen aangetoond door Jan van der Stock ‘De Antwerpse Sint-Lucasgilde en de drukkers-uitgevers: “middeleeuws” achterhoedegevecht of paradigma van cultureel-politieke machtsverschuivingen’ (p. 155-165). Aan de hand van archivalia (in bijlage: p. 162-165) wijst hij op verschuivingen in de maatschappelijke positie van personen actief in het boeken- en prentenbedrijf. Elke congres- of andere gelegenheidsverzamelbundel bevat ook steeds verrassende bijdragen, die soms het centrale thema overstijgen. A.M. Koldeweij vond ‘Beeldcycli van de Servatiuslegende en het Blokboek van Sint Servaas als voorbeeld voor een laatgotisch retabel [te Namen]’ (p. 65-76); Marta O. Renger onderzocht ‘The Cologne Ars Moriendi: text and illustration in transition’ (p. 125-140). Boeiend voor tekst- en drukhistonci is ‘Aldus [Manutius] en de accenten’ van Piet Steenbakkers (p. 141-154, over accenten in Griekse en Latijnse handschriften en drukken). Ook over humanistische ontwikkelingen handelt Arie Wallert in ‘Development of classical capitals in humanistic book design’ (p. 201-208). Twee onderdelen stellen ‘Lopend onderzoek’ (p. 209-298) en ‘Ontsluitingsprojecten’ (p. 299-362) voor. Uit de eerste rubriek vermelden we H.Th. Colenbrander ‘Een | |
[pagina 223]
| |
serie tekeningen naar Erasmus' Adagia: Jean Perréal, de Maître aux Pieds-Bots en de Meester van de Legende van de H. Egidius’ (p. 211-220), Jos. M.M. Hermans ‘Laatmiddeleeuwse boekcultuur in het Noorden: zoeken en vinden’ (p. 221-228), Gerda C. Huisman ‘Going, going, gone!: medieval manuscripts in book-sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800’ (p. 229-238, over vroege verzamelaars en spoorloze handschriften) en Cyriel Stroo ‘Bourgondische presentatietaferelen: boeken en politiek ten tijde van Filips de Goede en Karel de Stoute’ (p. 285-298). Uit de reeks ‘Ontsluitingsprojecten’ lichten we ‘exempli gratia’ P.F.J. Obbema ‘Naar een corpus van middeleeuwse bibliotheekcatalogi uit de Noordelijke Nederlanden’ (p. 325-336) en Jan Storm van Leeuwen ‘Het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap’ (p. 351-358). Deze rijke bundel is verzorgd uitgegeven, met goede illustraties. Er zijn, zoals het hoort, registers op handschriften (p. 365-369), op ‘Blokboeken, incunabelen, postincunabelen’ (p. 369: op bewaarplaats!), op ‘Prenten, tekeningen, archiefstukken, museale voorwerpen’ (p. 370). Het groce namenregister (p. 371-382) is helaas het slachtoffer van de middeleeuwse blik van de samensteller: net als in een middeleeuwse kloostercacalogus staan humanisten als Dürer, Alciato, Agrippa, Erasmus enz. niet op hun achternaam, maar op ‘Albrecht’, ‘Andreas’, ‘Cornelius’, ‘Desiderius’... Dat bevordert helaas niet de goede ‘wisselwerking’. De nieuwe ‘Boekhistorische reeks’ is met Boeken in de late Middeleeuwen onder goed gesternte uitgevaren. Als volgende delen worden o.m. aangekondigd ‘Boekbezit en -gebruik in de Zuidelijke Nederlanden’ en ‘Boeken te Groningen voor 1600’. De serie hoort thuis in alle bibliotheken met handschriften en oude drukken, maar ook en vooral bij de echte liefhebbers van het oude boek. Floreat!
Marcus de Schepper | |
Een drukker zoekt publiek: Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Red. Koen Goudriaan, Paul Abels, Nico Habermehl, Bart Rosier. - Delft: Eburon, 1993. - 269 p.: ill.; 24 cm. - (Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, 23). - ISBN 90-5166344-7. Fl. 32,50.Einde 1992 heeft Gouda zijn grote (drukkers)zoon, Gheraert Leeu herdacht met een tentoonstelling en een colloquium. Bewust is enkel de Goudse periode belicht; in 1484 kwam Leeu immers naar Antwerpen waar hij zich als de belangrijkste drukker tijdens de vijftiende eeuw ontwikkelde en waar hij in 1491 overleed. In de tentoonstellingsbrochure (K. Goudriaan & G.A.M. Willems, Gheraert Leeu, meesterprenter ter goude, 1477-1484, 64 p.) wordt Leeus produktie vnl. in een cultuurhistorische context geplaatst: welke teksten drukte Leeu, wie bezaten en lazen zijn boeken, waarom verliet hij Gouda voor Antwerpen. ‘En marge’ van de tentoonstelling werd het enig bewaarde exemplaar van een prospectus van Leeu voor zijn Historie van Melusine herdrukt door drukker in de marge G. Post van der Molen. Aansluitend hierbij werd een colloquium georganiseerd, waarvan de handelingen in 1993 verschenen. De bundel zet in met een zeer lezenswaardig synthese-artikel van Lotte Hellinga, ‘De betekenis van Gheraert Leeu’. Koen Goudriaan schetst het sociaal-economisch kader waarbinnen Leeu actief is. Fred de Bree onderzoekt in ‘Gheraert Leeu als drukker van Nederlands verhalend proza’ Leeus inbreng in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Jaap van Moolenbroek heeft zich gebogen over één bepaalde tekst die Leeu in 1477 uitgegeven heeft: ‘“Dat liden ende die passie ons Heren Jhesu Christi”: een | |
[pagina 224]
| |
bestseller uit het fonds van Gheraert Leeu in vijftiende-eeuwse context’ waarin hij de inhoud nagaat, de handschriften, de bronnen en tenslotte voor wie het boekje bestemd was. Fons van Buuren gaat inhoud en bouw na van een ander devotieboekje ‘“Van die gheestelike kintscheyt Jhesu ghemoraliseert”, een verkenning’. Kees Gnirrep heeft het over ‘Relaties van Leeu met andere drukkers en met boekverkopers: verspreide archivalia’, Aafje Lem over ‘De Zwolse drukker Peter van Os en zijn relatie met Gheraert Leeu’ en Bart Rosier over ‘Gheraert Leeus illustraties bij het leven van Jezus’, een erg boeiend en nog verder te zetten onderzoek. Nuttige toegift is een fondslijst van de Goudse Leeudrukken, uitgaande van de databank ‘Incunable Short Title Catalogue’ (ISTC), databank die inmiddels meer dan 25.000 incunabel-edities, waar ook ter wereld bewaard, bevat. De waarde van de opstellen is misschien een beetje ongelijk maar niettemin betekent het geheel een zéér goede bijdrage tot de kennis van het vijftiende-eeuwse boek in het algemeen en van Gheraert Leeu in het bijzonder.
Elly Cockx-Indestege | |
Nicolas Barker, Aldus Manutius and the development of Greek script & type in the fifteenth century. - New York: Fordham University Press, 1992; - xiii, 138 p.: facs.; 34 cm. - ISBN 0-8232-1247-5. $ 1 50.Dit naar inhoud en vorm prachtige boek heeft geen betrekking op de typenkunde in de Nederlanden. Toch lijkt mij een korte bespreking in dit tijdschrift niet misplaatst. Het probleem waarvoor drukkers die Griekse teksten wilden uitgeven, zich geplaatst zagen, was in wezen hetzelfde aan weerszijden van de Alpen: hoe een Griekse schrijfletter in het gestandaardiseerde keurslijf van een gegraveerde letterstempel en van een matrijs dwingen. Daar waar de romeinse epigrafische letter en de Karolingische minuskel zich perfekt in een rechthoekige gietvorm laten inpassen, leende het Griekse handschrift met zijn talloze en ingewikkelde ligaturen en contracties zich geheel nier tot die technologie. Alleen, in het zuiden was de context geheel verschillend, wat mede verklaart dat daar het eerst een oplossing uit de bus kwam. Aldus Manutius was weliswaar niet de eerste om zich met het probleem in te laten -vóór hem werd er Grieks gedrukt in Venetië, Milaan en Firenze- maar zijn relaties en ondernemingszin zullen aan het welslagen niet vreemd zijn geweest. Sedert de val van Konstantinopel was Venetië het toevluchtsoord bij uitstek geworden van de Griekse geleerden en kopiisten die er hun activiteiten gewoon voortzetten. Enkelen onder hen hebben Aldus vertrouwd gemaakt met het Grieks. Met name twee Kretenzers werken bijzonder inspirerend: Immanuel Rhusotas, beroepskalligraaf, wordt Aldus' voorbeeld voor zijn eerste Griekse lettertype en Marcus Musurus, een leerling van Janus Lascaris, lag aan de basis van het derde. Musurus kreeg bovendien de leiding van het uitgeven van Griekse teksten in Aldus' drukkerij. Nicolas Barker, voormalig conservator bij de British Library, gaat uitvoerig in op deze geschiedenis, op de periode vóór Aldus en de periode na hem, met als belangrijkste figuur Zacharias Callierges, kopiist en drukker. Hij gaat diep m op de techniek van het lettergieten van Griekse letter en op de rol van Aldus in heel deze ontwikkeling. De eerste editie verscheen in 1985. De kritische besprekingen door M. Sicherl en J. Bidwell en voornamelijk New Aldine Studies van G. Fletcher, die recent gepubliceerd werden, zijn de aanleiding geweest om een herziene editie te bezorgen. De bijzonder | |
[pagina 225]
| |
mooie oorspronkelijke typografische vormgeving door de inmiddels overleden Stephen Harvard, is behouden; addenda en corrigenda zijn in fine opgenomen. Het boek, in een royaal formaat en in purperlinnen band met de titel in goudopdruk naar het kalligrafisch ontwerp van Harvard, is met een vijftigtal facsimiles geïllustreerd. Terloops zij meegedeeld dat het herdenkingsjaar 1994 weer nieuwe publikaties over Manutius het licht heeft doen zien: Aldo Manuzio e l'ambiente veneziano in de Biblioteca nazionale Marciana te Venetië, Aldo Manuzio editore in de Biblioteca nazionale centrale - Biblioteca Medicea Laurenziana te Fitenze, en Aldus Manutius, printer and publisher of Renaissance Venice door Martin Davies, in de British Library te Londen.
Elly Cockx-Indestege | |
Belgica typographica 1541-1600. Catalogus librorum impressorum ab anno MDXLI ad annum MDC in regionibus quae nunc Regni Belgarum partes sunt, door Elly Cockx-Indestege (dl. 1), Geneviève Glorieux (dl. 1-4) & Bart Op de Beek (dl. 4) - 4 dln. - Nieuwkoop: B. de Graaf 1968-1994. - (= Nationaal Centrum voor de Archeologie en de Geschiedenis van het boek, II, 1-4). - ISBN (geen voor dl. 1), 90-6004-361-8, 90-6004-432-0, 90-6004-433-9. - Fl. 1850.Net iets meer dan een kwart eeuw na het verschijnen van het eerste deel werd met deel drie en een registerband een catalogusproject afgesloten dat zesendertig jaar geleden een aanvang nam. Het is een catalogusproject met een fundamenteel bibliografische doelstelling, de onvolprezen bibliografie van Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg - NK voor de vrienden - verder te zetten en voor de Zuidelijke Nederlanden de boekproduktie in kaart te brengen. Het was een goed vertrekpunt een catalogus te maken van de eigen produkrie aanwezig in de Zuidnederlandse, zegge Belgische bibliotheken. Een eerste steekproef leert dat dit 80% of meet van de totale (bekende) produktie zou kunnen vertegenwoordigen en zowat 70% bevat van de catalogus van Christoffel Plantijns uitgavenGa naar voetnoot1. Samen met de Noord-Nederlandse bibliografie, die met ongeduld wordt verbeid, en met Anna E.C. Simoni's catalogus van de British Library (1990), is een grote stap gezet naar de ontsluiting van het boekenbezit in de oude Nederlanden tot 1621. De onzekere factor is alles wat verloren is gegaan, efemera maar ook edities van kleine en grote boeken die compleet verdwenen. De unica wijzen over de eeuwen heen naar de uitgaven waar dat eentje zelfs niet meet overblijft en de Plantijncatalogus brengt daarvoor bewijzen te over aan. Men heeft er ongetwijfeld goed aan gedaan voor een STC-formule te kiezen (hoewel vaak net dat element dat uitsluitsel geeft, ontbreekt). Was de NK-standaard aangehouden dan was misschien wel het dubbele van de tijd nodig geweest. Fundamenteel bij de optie was het ontsluiten van alle auteurs en medewerkers (dit is net het punt waarop de overigens onvolprezen Adams zwaar tekortschiet). Dit is misschien wel de grootste kwaliteit van het hele opzet en is van onschatbare waarde vanuit verschillende invalshoeken. Bekende auteurs reveleren zich hier in een lofdicht of een andere kleine bijdrage en talrijke mindere goden verschijnen er als co-auteur, editor, vertaler. Waardevol is ook de vermelding van de illustratoren. Het is alleen jammer dat geen onderscheid werd gemaakt tussen houtsneden en gravures. Vanaf deel II gebeurt dat voor de Plantijnse | |
[pagina 226]
| |
drukken, waar het noodzakelijk is voor de identificatie van de editie, gelukkig wel (jammer staat er meestal ‘houtgravures’). Het grootste tekort is onmiskenbaar het ontbreken van de collatie - terwijl die toch moest worden opgenomen voor de identificatie. Dit is een moeilijk te begrijpen optie. Deel I geeft de hoogte van de bladspiegel en vanaf II worden hoogte en breedte gegeven, maar dat blijven toch moeilijk te hanteren elementen, zeker omdat men bij het raadplegen niet noodzakelijk over het boek beschikt (bij identificatie van inventarissen bijvoorbeeld). Dit is een dagelijkse ergernis waar minstens de opgave van het bibliografisch formaat toch voor de hand lag. Van een gans andere orde maar toch vreemd - zeker voor internationaal gebruik - is het klasseren op de voornaam van roomse heiligen zoals Carolus Borromeus, John Fisher en Thomas Morus. Van Fisher wordt zelfs geen verwijzing gemaakt terwijl geen redelijk mens denkt die op Johannes te moeten zoeken. Zo had o.a. ook voor Johannes Vesaliensis een verwijzing van Haldrenius, Jo. kunnen staan, en voot Johannes de Sacrobosco had bij Holywood (niet Hollywood’) verwezen mogen worden. Voor de Plantijnse woordenboeken had gebruik kunnen worden gemaakt van het onderzoek van dr. Frans Claes, S.J., die André Madoets als auteur identificeerde (1970). Terloops viel hier en daar een steekje bij de datum: in BT 1186 werd tussen ‘19... januarii’ een onrechte Calendas weggelaten (14 december!) (Adams F973) en bij BT 1471, 1482 & 4699 viel het jaartal gewoon weg (ook niet in de corrigenda van II). BT 634 is hetzelfde als 4321 en 4492 had na 343 moeten komen. Het was dan weer een goede beslissing om vanaf deel II de ‘overheidspublikaties’ niet meer op de O te zetten, waar de alfabetische rangorde hinderlijk onderbroken wordt, maar achteraan het alfabet. De drie delen titels of 9755 nummers worden afgesloten met een forse index-band, die wel niet helemaal de drie vorige delen vervangt maar toch een handzaam instrument is op zichzelf (en o.a. de verraderlijke addenda op het einde van de losse delen opvangt). De eerste index is alfabetisch op auteur (of anoniem), voorafgegaan door het jaar van publikatie en gevolgd door een elementaire titelbeschrijving met het BT nummer (maar ook hier Bellarminus c.s. op Robertus!), één lijn per item. Deze index geeft op de kortst mogelijke plaats (145 p.) een volledig en gedetailleerd overzicht van zowat 70-80% van de produktie in de Zuidelijke Nederlanden 1541-1600 met alle edities van dezelfde auteur samen. Het was erg attent van de editors aan de voet van elke bladzijde de BT-nummering per deel op te geven. De chronologische index herhaalt dezelfde informatie per jaar gerangschikt en binnen het jaar alfabetisch. Dit is zo een vreselijk handig en waardevol instrument dat in dergelijke catalogi slechts zelden wordt geboden. Is bij het alfabetisch register het hoofdwoord in vetjes, hier is gekozen om er geen reliëf aan te geven, ten onrechte lijkt mij. Het identificerend element komt te weinig naar voren en zodoende wordt het zoeken vertraagd. Deze index reveleert wel dat bij de drie delen te vaak sine anno is gebruikt, meer dan vijf bladzijden. Het niet vermelden van een benaderend jaar of een jaartal met de nodige vraagtekens lijkt me een zwak element, te meer daar bijna altijd de drukker bekend is. Daarop volgen de registers van drukkers, uitgevers en boekhandelaren, ingezet met een synopsis alphabetica, een alphabetische lijst van alle drukkersnamen met de nodige verwijzingen van de afwijkende vormen naar de gestandaardiseerde, meest voorkomende benaming. Dit is een aanzec voor een Thesaurus zoals die voor het Noorden bestaat. Deze laatste vorm wordt herhaald in een topografische rangschikking (mét de schijnadressen, die m.i. beter afzonderlijk waren geplaatst), zodat alle drukkers, uitgevers en boekhandelaren van eenzelfde stad mooi op een rijtje staan. Daarop volgt dan dezelfde lijst maar hier aangevuld met een verkorte titel en het BT-nummer (en er zijn kopti- | |
[pagina 227]
| |
tels!). Het geheel van indices wordt afgesloten met, gerangschikt per BT-nummer, de gerecenseerde exemplaren. Dit boek van bijna 650 pagina's is een basisinstrument voor onderzoek naar de boekproduktie in de Zuidelijke Nederlanden, kwantitatief en kwalitatief. Ook voor identificatie van inventarissen en dergelijke is dit voortaan uiteraard een onmisbaar instrument. Met één oogopslag is het gepubliceerde oeuvre van een auteur te overlopen, met een kleine moeite is de 80% (?) van de produktie chronologisch te evalueren (wanneer komt een dergelijke index voor NK?!). Maar precies voor identificatiewerk blijft een titelregister een wensdroom, weinig bibliografen gaan uit van een zoekstrategie die moet vertrekken van onvolledige gegevens. Ook is er geen cumulatieve index op de medewerkers of zijn er geen verwijzingen van die medewerkers naar het werk, wat bijvoorbeeld bij bijbeledities en wetteksten toch wel onhandig is. De namenindices van de afzonderlijke delen hadden er overigens goed aan gedaan niet louter de nummers maar een korte identificatie van het werk te geven wat voor het naslaan van namen als Arias Montanus, Augustinus, Bernardus, Belleforest om te zwijgen van Erasmus heel wat tijd bij het opzoeken had bespaard. Als slor mag dus een suggestie volgen: een deel V (in eigen beheer?) met de collaties (die toch werden aangemaakt), een tirelregister en een index op de medewerkers (met de illustratoren afzonderlijk, omdat die meestal vanuit een andere invalshoek worden benaderd dan de medewerkers die op een of andere wijze tekst produceerden) aangevuld met een register op plaatsnamen die in de titels voorkomen, zoals dat bij de cacalogus van Budapest is, en een concordantie met de Plantijncatalogus als dat even kan, en een register op werken in de volkstaal. Tussen haakjes nog: de banden hadden voor dezelfde (hoge!) prijs de BT-nummers op de rug kunnen dragen, een euvel waaraan, ergerlijk genoeg, veel van dit soort werken lijdt. Epiloog: dit lovenswaardig en onmiskenbaar monument is slechts een eerste faze van het totale bibliografische opzer. Na de Belgische bibliotheken zouden de buitenlandse moeten volgen om van 70-80% tot 95% of meer van de produktie in kaart te brengen. Er kan worden begonnen met de British Library waar de STC Dutch het vertrekpunt is, om te vervolgen met bibliotheken met grote collecties uit de Nederlanden, zoals de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen. De Vlaamse overheid die zo graag haar ambassadeurs uitzendt, heeft hierin een grote verantwoordelijkheid.
C. Coppens | |
James Tanis & Daniel Horst, Images of Discord. A Graphic Interpretation of the Opening Decades of the Eighty Years' War - De Tweedracht Verbeeld. Prentkunst als propaganda aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog. - Bryn Mawr: Bryn Mawr College Library / Grand Rapids: William B. Eerdmans, 1993. - xi + 123 p. - ISBN 0-8028-0742-9.In de inleidende hoofdstukken (p. 1-37) benadrukken de auteurs terecht het belang van de gedrukte propaganda in de religieuze en politieke conflicten van de zestiende eeuw. De rol van de visuele propaganda bleef voor de Nederlanden nog onvoldoende belicht. Studies als die van Robert Scribner en Tessa Watt over respektievelijk Duitsland en Engeland moeten we node missen. Tanis en Horst concentreren zich in dit boek op de visuele propaganda tijdens het eerste decennium van de Opstand. Twee thema's staan | |
[pagina 228]
| |
daarbij centraal: allegorische voorstellingen van Joris Hoefnagel en gedrukte grafiek waarin Alva en Willem van Oranje figureerden. Beide protagonisten van de Opstand leenden zich immers bij uitstek tor de zwart-wit voorstellingen waarvan de beeldende propaganda zich bediende. Alva incorporeerde het Kwaad in al zijn gedaanten, zoals Trots, Hebzucht en Tirannie. Oranje daarentegen stond voor Deugdzaamheid, Wijsheid en het Ware Geloof. Aan de wieg van dit boek en de eraan gekoppelde tentoonstelling stond een ets uit 1570, toegeschreven aan Joris Hoefnagel en bewaard op de Bryn Mawr College Library (cat. nr. 10). Deze intrigerende groot-formaat ets (41 × 96 cm) vormt een complexe pasticcio waarin talrijke aspecten van de Spaanse tirannie in de Nederlanden worden afgebeeld. De meerderheid van de in het catalogusgedeelte beschreven items zijn afkomstig uit de welbekende collecties van de Atlas van Stolk te Rotterdam en het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en werden aangevuld met materiaal uit verzamelingen te Brussel, Dordrecht, Leiden, Utrecht, Parijs, Rouen, Bryn Mawr en New York. De auteurs situeren de iconografische voorstellingen steeds voortreffelijk in hun historisch kader en ze duiden constanten en punten van overeenkomst aan. De opstandige propagandisten bedienden zich duidelijk van een aantal regelmatig terugkerende basisconcepten. Dit boek is meer dan een gelegenheidspublikatie. Het levert een waardevolle bijdrage tot de studie van de visuele propaganda in de beginfase van de Opstand.
Guido Marnef | |
Martin M. Winkler Der lateinische Eulenspiegel des Ioannes Nemius. Text und Übersetzung, Kommentar und Untersuchungen. - Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 1995. - vi, 346 p.: ill.; 24 cm. - (Frühe Neuzeit. Studien und Dokumente zur deutschen Literatur und Kultur im europäischen Kontext; Band 24). - ISBN 3-484-36524-2. - DM 164.De Bossche leraar en Neolatijns dichter Joannes Nemius is geen onbekende in dit tijdschrift. In 1950 publiceerde de Leuvense kenner van het Brabantse Humanisme, Marcel A. Nauwelaerts (1908-1983) hier een overzicht van diens geschriften (De Gulden Passer 28, 1950, p. 104-109). Ook in andere artikelen van zijn hand over 's-Hertogenbosch komt Nemius aan bod. En toch weten we over de persoon Jan Goverts (‘Nemius’ naar ‘Den Bosch’; in het Frans ‘Bois-le-Duc’ en niet als bij Winkler p. 5 ‘Duc-le-Bois’...) niet veel meer dan dat hij ergens rond 1520 werd geboren, te Keulen studeerde en Latijn doceerde op allerlei plaatsen, maar vooral te 's-Hettogenbosch en enige tijd te Amsterdam. Hij overleed waarschijnlijk rond 1595. Een van zijn Amsterdamse schoolzangen was nog in 1984 heruitgegeven door C. Heesakkers en W. Kamerbeek in hun Carmina scholastica Amstelodamensia (Leiden: Brill; Textus minores 55). Nemius' pedagogische geschriften bestaan vooral uit bewerkingen van Erasmus en Murmellius. Daarnaast publiceerde hij in 1572 bij Plantijn een Orthographiae ratio (Voet, Plantin Press nr. 1729). Zijn belangrijkste werk heeft echter nauwelijks ernstige aandacht gekregen. Nemius was de eerste om een Latijnse ‘Uilenspiegel’ te schrijven. In 1558 verscheen bij Harman Borculo te Utrecht zijn Triumphus humanae stultitiae, vel Tylus Saxo, in 1563 opnieuw uitgegeven als Ulularum speculum, alias Triumphus humanae stultitiae, vel Tylus Saxo (zonder impressum evenwel). Een laatste uitgave verscheen onder dezelfde eitel Ulularum speculum[...] in 1641 bij Christoffel Lomeyer te Zutphen. De drie edities werden | |
[pagina 229]
| |
(wellicht mede als gevolg van smaakverschuivingen na 1650) zo zeldzaam dat er zelfs in de wijdvertakte Uilenspiegel-literatuur geen betrouwbare gegevens over werden verstrekt. In die toestand van veronachtzaming is nu verandering gekomen. Martin M. Winkler heeft de Latijnse tekst leesbaar heruitgegeven naar de eerste editie, met een betrouwbare Duitse prozavertaling en een rijke filologische commentaar. Hij voegde er ook een grondige literairhistorische studie aan toe, waarin hij de Triumphus humanae stultitiae de plaats geeft die het werk toekomt: in de zestiende-eeuwse traditie van thema's als ‘zotheid / wijsheid’ (Erasmus' Laus stultitiae!), de ‘omgekeerde wereld’- topiek en de ‘memento mori’-literatuur. Nemius deed echter meer dan enkel eigentijdse thema's vertalen. Hij plaatste het Uilenspiegelverhaal in de Neolatijnse traditie van ‘renaissance van de Klassieke Oudheid’. Door een geslaagde aankleding krijgt de Noordduitse ‘schelm’ trekjes van grote antieke voorgangers uit mythologie (Hermes), epische literatuur (Odysseus), de Romeinse komedie en satire, en de Griekse folklore (de ‘Aesopusroman’ en de Diogenesanekdoten). Als ‘Vorlage’ gebruikte Nemius (haast vanzelfsprekend) de Antwerpse Uilenspiegelversie, de bekende druk van Michiel Hillen van Hoochstraten (door H.D.L. Vervliet tussen 1525 en 1546 gedateerd - Quaerendo 3, 1973, p. 20-22). Op zijn beurt werd Nemius gevolgd door Aegidius Periander die met zijn Noctuae speculum (Frankfort 1567) eveneens het Uilenspiegelverhaal in Latijnse verzen presenteerde. In een dergelijke traditie van bewerkingen naar de volkstaal hoort ook de Latijnse ‘Reinaert’ van Hartmann Schopper, Opus poeticum de admirabili fallacia et astutia Vulpeculae Reinikes libri quatuor [...] complectens (uitvoerig beschreven door Hubertus Menke, Bibliotheca Reinardiana. Teil I: Die europäischen Reineke-Fuchs-Drucke his zum Jahre 1800, Stuttgart 1992, p. 50-61). Deze ruimere context van Neolatijnse herscheppingen van populaire teksten uit de volkstaal is een van de weinige aspecten die Winkler niet behandelt. Zijn rijke commentaar en literairhistorische beschouwingen hebben echter reeds de weg vrijgemaakt om Nemius' Triumphus humanae stultitiae verder comparatistisch te bestuderen. Germanisten en neerlandici kunnen niet meer om Nemius heen! Winklers voortreffelijke editie plaatst Nemius' Uilenspiegelversie ook opnieuw waar zij thuishoort: bij de liefhebber der letteren. De verzorgde uitvoering (met als enig storend visueel element de vaak lange titels steevast in klein kapitaal), de leesbare vertaling en de rijke commentaar zijn een belangrijke aanwinst voor elke Uilenspiegelverzameling.
Marcus de Schepper | |
Elly Cockx-Indestege, Andreas Vesalius, a Belgian Census: Contribution towards a New Edition of H.W. Cushing's Bibliography. - (Brussels): Royal Library Albert I, 1994. - (= Monografieën van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, B81)., - XXIII, 160 p. - ISBN 90-6637-046-7. - BEF 1200.De vraag die rijst bij een oppervlakkige manipulatie van dergelijk boek is of zo een opzet zoveel luxe wel waard is. De publikatie was opgezet als een hulde voor het Vesalius-jaar 1993, en zou, samen met de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek een waardig monument zijn geweest, was de produktie niet vertraagd. Een natie mag zijn echt grote figuren wet waardig herdenken ook (en vooral) wanneer er geen verkiezings- | |
[pagina 230]
| |
voordeel aan verbonden is. De KB (niet de partner in cultuur) is daar goed geplaatst voor. Op basis van de index kunnen van de 87 edities 175 exemplaren worden geteld, waarvan er 83 tot de KB behoren, 30 in de UB Gent zijn te vinden, 12 te Leuven, 10 in de UB Luik, 9 in Plantijn-Moretus en 6 in de Antwerpse Stadsbibliotheek. Dat het materiaal niet is verzameld voor die herdenking, is evident. Daar zit jarenlang voorbereidend werk in. De auteur zet de doelstelling in de inleiding uiteen: een census van de uitgaven van de werken van Vesalius tot 1830 (op p. xiii; op p. xi is dit ‘before c. 1800’) (maar latere facsimile's worden wel opgenomen) in Belgische bibliotheken, als supplement op de (onvoltooide) bibliografie van Cushing (1943, 19622), én als catalogus voor de Belgische lezer. Het is een verdedigbare optie de (wat moeilijke) Cushing-nummering aan te houden, zeker voor de gebruiker, maar het is eveneens redelijk een doorlopende nummering toe te voegen, wat het snelle terugvinden van de beschreven drukken in dit boek bevordert. De inleiding verduidelijkt verder kort het belang van de Vesalius-bibliografie voor de traditie van zowel tekst als illustratie en citeert enkele auteurs die ‘d'excellentste in d'anatomie’ op een of andere wijze navolgden. Tenslotte geeft de inleiding een korte geschiedenis van de Belgische bibliotheken waar zich Vesalius-drukken bevinden en een summiere biografische noot van vijftien privé-personen van wie de naam als herkomst van een Vesalius-editie figureert. Een tussentitel om de overgang tussen publieke en privé-collecties aan te duiden en/of aangepast reliëf in de letterkeuze of bladschikking was hier op zijn plaats geweest. Jammer wordt voor Leuven en daarbij horend de collectie van Gustav Klein (1862-1920) een taai misverstand in leven gehouden. Het is natuurlijk niet waar dat ‘many books were also offered by the German government’. De Duitsers hebben alles afgestookt en werden door het Verdrag van Versailles (1919) verplicht daarvoor te betalen. Met dit geld werden dan (vooral in Duitsland; dat wisten die Duitsers onder leiding van een later nazi handig te spelen om het geld te doen terugkeren) boeken aangekocht, o.a. de (afgeroomde?) verzameling van de medicus Gustav Klein. Bij de brand in 1914 ging een exemplaar op perkament van de Fabrica verloren en een zeldzaam exemplaar van Cushing I.1, de parafrases op Rhazes, Rescius 1537, waarvan nu geen exemplaar meer in België is (NK 4089, 3 ex. waarvan 2 onvolledig). Voor Leuven kan evenwel ondertussen een exemplaar worden aangevuld bij het nr. 86 (CaaA 895, titelblad ontbreekt). De opgave van de herkomsten is een van de sterke punten van dit boek. Voorzover (nog) aanwezig en te identificeren dragen ze enerzijds bij tot het beeld van de distributie van Vesalius' werk, anderzijds geven ze een boeiende kijk op de latere verzamelaarswereld. Opvallend zijn de relatief talrijke kloosterbibliotheken: Baudelo in Gent, de Duinenabdij, Sint Laurentius in Luik, en natuurlijk veel jezuïeten. Bij de privé-personen zijn er, vanzelfsprekend, veel medici, zowel bij de vroegere bezitters als later, maar verschijnt ook iemand als Joannes Sambucus (1531-1584), die nog drie andere werken van Vesalius in zijn bibliotheek van meer dan 3000 titels had (nota in de inleiding). De ‘N. Rassius Desneus Chyrurgicus regius & (?) parisiensis’ van het nr. 32 is wellicht Nicolas Rasse Des Neux († 1581), broer van François (ca. 1526-1587), de bekende Parijse medicus en bezitter van een aanzienlijke bibliotheek, die overigens in Cushing op een paar gereproduceerde titelbladen figureert. Nicolas zat zelf in de geneeskunde en was een gewaardeerde persoonlijkheid. Hij was bekend om zijn plantentuin en zijn rariteitenkabinet. Hij was bevriend met Petrus Ramus, Charles Estienne, Jacques Gohory, Bernard Palissy, Pierre Porret, Joannes Sturmius van Straatsburg, Joachim Camerarius, | |
[pagina 231]
| |
Carolus Clusius, Benedictus Arias Montanus, Christoffel Plantijn en Jan Moretus. Met Plantijn deelde hij zijn sympathie voor het Huis der LiefdeGa naar voetnoot1. Op de beschrijvingen valt niets aan te merken. Een afbeelding van het titelblad vervangt wijselijk én fraai een transcriptie. Ook de boekband krijgt een identificatie mee en gebeurlijk zelfs een afbeelding (nr. 21, 33 & 34 waar de relatie van de afbeelding naar de tekst duidelijker had kunnen aangegeven zijn). Verder wordt de inhoud, gekoppeld aan de collatie, bondig opgegeven, maar namen van de dedicaties werden evenwel mee in de index opgenomen (zie bijv. nr. 34, 41 & 49). Wat m.i. echt ontbreekt bij de aangegeven literatuur (waar de Plantijn-catalogus afgekort had kunnen worden opgenomen) zijn verwijzingen naar Durling en de andere Bethesda-catalogi, Wellcome, Wolfenbüttel en Manchester voor de medische collecties en eventueel Adams en de STC's van de BL. Dit had een goed beeld gegeven van de eventuele zeldzaamheid en de beschikbaarheid van exemplaren. Dit lijkt mij onontbeerlijk voor dergelijk gespecialiseerde catalogus. Ook mocht bij deze beschrijvingen worden verwacht dat de geëigende drukkers/uitgevers-bibliografieën zoals voor De Tournes (nr. 3 & 32), De Colines (nr. 13-14) en de Giunta's (nr. 24-25, 69-70), en VD16 voor de Bazelse Galenus-edities, de Frankfortse Consilia-edities (nr. 80-81) en de Keulse Dodoens-uirgave (nr. 83) werden opgegeven. Baudrier wordt eenmaal geciteerd (nr. 17), maar voor de verscheidene andere Lyonese edities niet. Maar dit zijn ongetwijfeld wensen van een onverzadigbaar gebruiker. Er is ontegensprekelijk heel wat bruikbaar materiaal verzameld dat het opzet van dergelijke publikatie verantwoordt. Persoonlijk ben ik evenwel niet gelukkig met de opmaak. Ik had veel liever een boek ter grootte van Cushing gewild, veel handiger in het gebruik en veel makkelijker (eventueel naast Cushing) in een boekenkast te plaatsen. Het overdadige wit dat nu tussen tekst en illustraties wappert, mag hier mee voor pleiten. De opmaak is overigens nier helemaal evenwichtig. De aandachtige lezer zal ontdekken dat de fraaie cartouche die op het titelblad en voor elk hoofdstuk wordt gebruikt, als een zoekplaatje in het titelblad van nr. 67 verborgen zit, maar dit had ergens galant kunnen worden gemeld. Overigens is het papier te licht en te poreus. Vlaamse uitgevers menen daarbij nog te vaak dat voor de bekleding Iris-linnen moet worden gebruikt om een boek ‘chique’ te maken, terwijl het te zwak is en te snel vuil opneemt bij boeken die dienen om echt gebruikt te worden. Het gewone canvas, zoals Engelse en Amerikaanse universitaire persen zolang gebruikten, is niet minder galant, ligt goed in de hand en biedt vooral veel meer weerstand. Daarmee is toch enigszins genuanceerd op de initiële vraag geantwoord. De presentatie kon eventueel anders, maar het is een boek dat de eer van ‘De Nederlanden’ voor de Vesalius-herdenking redde, dat heel veel informatie bevat en een stimulans mag zijn voor onderzoek in dit land, voor soortgelijk werk in andere landen, als een bijdrage tot een - lang verwachte - definitieve Vesalius-bibliografie.
C. Coppens | |
[pagina 232]
| |
Charles Matagne Répertoire des ouvrages du XVIIe siècle de la Bibliothèque du C.D.R.R. (1651-1700). - Namur: Centre de Documentation et de Recherche Religieuses (61, rue de Bruxelles, B-5000 Namur), 1992. - 2 dln,: iv, 985 p.; 24 cm. - BF 4000.Charles Matagne s.j. is een der eersten die in België de magische grens ‘1600’ overschreden. Tot nu toe werd er immers vooral gewerkt aan nationale repertoria van drukken tot 1600: Polain (incunabelen) en de Belgica Typographica (zie de bespreking door C. Coppens, supra). Daarnaast zijn er de laatste decennia ook enkele goede bibliotheekcatalogi verschenen met alle zestiende-eeuwse drukken van een collectie; voor Gent (J. Machiels), Maredsous (L. Knapen) en Namen (C.D.R R. en Moretus-Plantin). Beide laatste waren het werk van de ijverige bibliograaf Matagne. In 1990 publiceerde hij dan zijn Répertoire des ouvrages du XVIIe siècle de la Bibliothèque du C.D.R.R. (1601-1650), d.w.z. de bibliotheek van de franscalige Belgische Jezuïeten te Namen (olim te Heverlee). Met de thans verschenen twee banden over de periode 1651-1700 (en enkele tientallen recente aanvullingen op het eerste deel!) zijn een kleine tienduizend (!) zeventiende-eeuwse drukken beschreven, mèt collatie - en dat is meteen het unieke en meest waardevolle aspect ervan. Bibliografen konden voorheen immers moeilijk het ‘exemplaar-onder-handen’ vergelijken met een gepubliceerde catalogusnotitie. Dat was slechts -mogelijk voor afzonderlijke onderwerpen (auteurs-, drukkers- of genrebibliografieën). Voor de Nederlandse zeventiende eeuw is er nu (maar enkel voor wie ‘on-line’ geraakt en er de kosten van draagt) ook de STCN. Maar slechts weinige bibliotheken beschikken over een volledige gedetailleerde catalogus van al hun zeventiende-eeuwse drukken. De catalogus van Matagne omvat (uiteraard na autopsie!) volgende elementen per beschrijving (opnieuw genummerd bij elke letter van het alfabet - als bij Adams (Cambridge) en Machiels): hoofdwoord, titel, impressum en collatie. De titels is gelukkig ‘niet-short’ geciteerd, mèt vermelding van editeurs, vertalers enz. (niet de namen uit de liminaria). Deze ‘teksrbewerkers’ worden, mèt verwijzing, ook opgenomen in het auteursalfabet - nuttig en handig. Meerdelige werken worden terecht apart beschreven indien het bibliografische eenheden betreft: dat vraagt veel collatiewerk, maar bibliografen zullen deze prestatie zeer naar waarde schatten! Wat ontbreekt zijn de bibliotheek-signaturen (of staan de boeken volgens Matagne-nummer?). Het geheel wordt ontsloten door verscheidene registers: a. op plaatsen van uitgave (p. 815-834); b. op drukkers, uitgevers etc. (p. 835-894!) en c. op onderwerp. Plaatsen vertegenwoordigd met meer dan twintig drukkers/uitgevers zijn: Amsterdam, Antwerpen, Brussel, Frankfort, Keulen, Leiden, Leipzig, Leuven, Londen, Luik, Lyon, Rome, Rouen en Venetië - maar Parijs spant toch de kroon met niet minder dan 230 adressen ... Ruim aanwezig zijn volgende namen: Anisson (Lyon), Arnauld (Lyon), Bencard (Dillingen / Augsburg), Blaeu (Amsterdam), Cnobbaert (Antwerpen), Couterot (Lyon), Cramoisy (Parijs), Elzevier (Amsterdam), Hovius (Luik), Josse (Parijs), Léonard (Parijs), Le Petit (Parijs), Mabre-Cramoisy (Parijs), Michallet (Parijs), Moretus en Officina Plantiniana (Antwerpen), Muguer (Parijs), Pralard (Parijs), Streel (Luik) en Verdossen (Antwerpen). Vooral het onderwerpenregister (p. 899-985!) is een gewaardeerde extra-service voor historici en bibliografen. Hoewel de collectie te Namen uiteraard sterk gericht is op religieuze onderwerpen en kerkgeschiedenis, bevat ze toch een vrij representatief beeld van het boekenbezit in de Zuidelijke Nederlanden. Enkel literaire en (in mindere mate) juridische werken zijn ondervertegenwoordigd. En ook deze catalogus heeft verrassende titels: Thomas Hyde's catalogus van de Bodleian Library (1674, H-353 - de bibliotheek bezit ook die uit 1620!), de Bibliotheca Telleriana van Ph. Dubois (1693, D-313), werken over China en Japan, over vampieren, en andere curiosa als deel 14 van de | |
[pagina 233]
| |
Opera omnia van Théophile Raynaud met als Opusculum V[I]: De triplici eunuchismo: an ob musicam exsectio puerorum licita (R-60). Het boek is uitgevoerd in een eenvoudige, maar verzorgde schrijfmachinetypografie - soms met een wel erg korte marge. Moge deze doordachte en bijzonder goed ontsloten catalogus velen tot navolging strekken. De auteur is zeer veel dank verschuldigd voor zijn bekwame ijver!
Marcus de Schepper | |
Alfonso Mirto & Henk Th. van Veen, Pieter Blaeu: lettere ai Fiorentini Antonio Magliabechi, Leopoldo e Cosimo III de' Medici, e altri, 1660-1705 = Letters to Florentines [...]. - Firenze: Istituto Universitario Olandese di storia dell' arte; Amsterdam [etc.]: Holland University Press, 1994. - xiv, 322 p.: ill.; 23 cm. - ISBN 90-302-1298-5. Fl. 85. - (Besteladres: APA, Postbus 122, NL-3600 AC Maarssen).Pieter Blaeu (1637-1706), tweede zoon van Joan Blaeu sr. (1598/9-1673) en oudere broer van Joan jr. (1650-1712), is wel de minst bekende telg uit de grote uitgeversdynastie die roem, rijkdom en aanzien verwierf door succesvolle (reuzen)atlassen en stedeboeken. Nadat in 1672 een brand de nieuwe (tweede) drukkerij had verwoest, kwam het bedrijf de slag niet te boven en ging het op in de ‘Latijnse Compagnie’ (1682-1706)Ga naar voetnoot1. Na een Italiaanse (studie?)reis in 1660 bleef Pieter in contact met de erudiete Florentijnse bibliofiel Antonio Magliabechi (1633-1714) en via deze slaagde hij erin de Medici-bibliotheek en andere collecties te bevoorraden met het internationale boekenaanbod uit de Republiek. Dat alles is te vinden in de hoogst belangrijke bronnenuitgave door Mirto en Van Veen. De uitvoerige inleiding in het Italiaans (p. 3-48) en het Engels (p. 49-90) wordt gevolgd door de integrale geannoteerde editieGa naar voetnoot2 van de correspondentie met Magliabechi (116 brieven, 1660-1705) en andere Florentijnse klanten (nrs. 117-170), en een personenregister. Uitgaven als deze, hoewel niet zo visueel spectaculair als bv. cartografische tentoonstellingen met Blaeu-atlassen, zijn van het grootste belang voor het boekhistorisch onderzoek, m.n. het te lang verwaarloosde terrein van de internationale handel in wetenschappelijke publikaties. De uitgave van Pieter Blaeu's brieven kan als een model gelden voor gelijkaardige correspondenties. Wie waagt zich eindelijk eens aan een diepgaande studie van de internationale boekhandel van de Moretussen? Dit keurig uitgegeven boek is een welgekomen verrijking van de Nederlandse en Europese boek(handels)geschiedenis. Interessant ook voor wie wil kennismaken met enkele aspecten van het late Florentijnse Humanisme, in relatie met de wereldstad Amsterdam.
Marcus de Schepper | |
[pagina 234]
| |
Briefwisseling van Hugo Grotius. Veertiende deel: 1643. Uitgegeven door Henk J.M. Nellen en Cornelia M. Ridderikhoff. - 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1993- - xxxvii, 887 p,: ill.; 28 cm. - (Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Grote serie; 222). - ISBN 90-5216-050-3. - Fl. 139.Hugo de Groot (1583-1645) is als jurist, politicus, theoloog en Neolatijns auteur een der groten van de Nederlandse Gouden Eeuw. Zijn omvangrijke correspondentie is een belangrijke bron voor de Europese politieke en religieuze geschiedenis in het tweede kwart van de zeventiende eeuw. In 1928 verscheen het eerste deel van de volledige, geannoteerde, chronologische uitgave ervan, begonnen door P.C. Molhuysen. Later publiceerde B.L. Meulenbroek, samen met Paula Witkam, delen III-XI (periode 1626-1640). Het twaalfde deel (1641) was geheel het werk van P. Witkam (besproken in De Gulden Passer 68, 1990, p. 210-212). Het dertiende deel (1642) werd bezorgd door H. Nellen en C. Ridderikhoff (1990; RGP 213), die thans de editie voltooienGa naar voetnoot1. Met ingang van dat deel werden parallelle uitgaande brieven wekelijks gegroepeerd, wat een aanzienlijke ruimtebesparing opleverde m.b.t. annotaties. Tevens werd voor het eerst enig illustratiemateriaal toegevoegd (portretten en titelpagina's). Beide nieuwigheden zijn ook in deel 14 (1643) toegepast. Waar het dertiende deel (1642) 489 brieven bevatte (goed voor 591 pagina's tekst en annotaties), zijn er in het veertiende deel uit het jaar 1643 niet minder dan 602 brieven uitgegeven (807 pagina's tekst en annotaties). Van deze brieven (nrs. 6021-6622) zijn er 400 uitgegaan en 202 binnengekomen; 391 waren nog nooit eerder gepubliceerd! 1643 is zonder meer het drukste jaar geweest voor de, op 10 april zestig jaar geworden, Zweedse ambassadeur in Parijs. Ook nu weer zijn er een veertigtal correspondenten, waarvan enkelen haast wekelijks brieven kregen of zonden: Willem de Groot (101), Nicolaes van Reigersberch (87), Carl Marin (82), Axel Oxenstierna (54), Joachim de Wicquefort (52), Harald Appelboom (51). De helft van Grotius' brieven is in het Latijn gesteld, een kwart telkens in het Frans en het Nederlands. Een derde van de uitgaande brieven zijn van particuliere aard, de test was ambtshalve geschreven. Daarmee is reeds aangegeven dat deze correspondentie over 1643 in hoofdzaak de politieke en religieuze actualiteit (de regeringswissel in Frankrijk na het overlijden van Richelieu en Lodewijk XIII, en de aanloop naar Munster 1648!) behandelt, m.n. vanuit Zweeds standpunt. Toch bevat vooral de briefwisseling met zijn trouwe broer Willem de Groot (1597-1662) vele boeiende gegevens over de drukgeschiedenis van Grotius' werken: de Annotationes op het Oude en Nieuwe Testament, de Anthologia Graeca en de Poemata (zie het Register p. 848-851 i.v. Grotius, p. 833 i.v. Blaeu en p. 839 i.v. Cramoisy). Ook was hij verstrikt geraakt in een polemiek met de calvinistische theologen in de Republiek die hem van overlopen naar het katholieke kamp beschuldigden: ‘Hugo Grotius papizans / papista’. Dat droeg er nog meer toe bij om afstand te nemen van het ‘vaderland in de verte’. Wel werden over en weer boeken verzonden, meest nieuwe publikaties. Ook deze brieven zijn weer voortreffelijk uitgegeven: een heldere, zakelijke inleiding, duidelijk leesbare teksten, annotaties ad rem, en onmisbare gedetailleerde registers op citaten, persoonsnamen, geografische namen en boektitels. Even verzorgd is de materiële presentatie: heldere druk op getint papier en een fraaie groen linnen band. Een ‘Groot(s)e’ prestatie...
Marcus de Schepper | |
[pagina 235]
| |
M. van Vaeck, Adriaen van de Vennes ‘Tafereel van de Belacchende Werelt’ (Den Haag, 1635). Deel I Prolegomena, Deel II Facsimile-editie, Deel III Studie. - Gent: Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. - 3 dln (905 p.): ill.; 24 cm, - (Reeks VI; nr. 121). - ISBN 90-72474-11-2.Doctoraal proefschrift gewijd aan de schilder-dichter Adriaen van de Venne en zijn Tafereel van de Belacchende Werelt, een zogoed als ongekend werk in dichtvorm uit de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Ongekend, omdat het een moeilijk toegankelijke tekst betreft. Het is een komische satire op de belachelijke wereld, de wereld waarin we onder anderen ook Cats moeten zoeken evenals tekenaars, graveurs en schilders situeren; literatuur en schilderkunst staan in deze periode immers nauw met elkaar in relatie. De dissertatie is in drie delen: I Prolegomena, II: Facsimile-editie, III: Studie. In het laatste deel, waarover wij het verder niet zullen hebben, gaat de auteur diep in op de inhoud en plaatst die in zijn literaire, artistieke en maatschappelijke context; hij gaat na voor welke lezers Van de Venne zijn boek heeft bedoeld en of de BW inderdaad hieraan heeft beantwoord. In dit tijdschrift wordt Van Vaecks publikatie evenwel slechts vanuit bibliografisch, niet vanuit taalkundig en literair oogpunt besproken. Beide laatste aspecten worden aan deskundigen terzake overgelaten. Marc van Vaeck is als neerlandicus aan de Leuvense Universiteit door Karel Porteman gevormd; zijn bibliografische kennis heeft hij privatim opgedaan bij Piet J. Verkruijsse te Amsterdam en Werner Waterschoot te Gent. Ik ben geneigd te zeggen: leermeesters van dit gehalte staan borg voor de kwaliteit van de student. Adriaen van de Venne (1589-1662), tot 1625 te Middelburg, daarna te 's-Gravenhage verblijvend, heeft zich aanvankelijk met gelegenheidsdrukwerk en grafiek beziggehouden, terwijl zijn broer Jan drukker was. Na dezes dood wijkt Adriaen uit naar de hofstad waat hij ‘schilder ende poëet’ van het huis van Oranje wordt. Het uitgeversvak zegt hij echter niet vaarwel; sinds einde 1632 laat hij hoofdzakelijk bij Isaac Burchoorn drukken. Gaandeweg gaat hijzelf meer korte en ook langere gedichten schrijven, tot in 1635 de BW verschijnt. Er is slechts één editie van het werk overgeleverd, op het eerste gezicht dus een probleemloos boek. Het is een quarto van [16] + 280 pagina's, gesigneerd 2+4 A-2M4, met de tekst in een brede kolom, de glossen in een smalle langs de buitenrand, door een lijn van elkaar gescheiden, het geheel in een kader. De eerste verdienste van VV bestaat erin te hebben opgemerkt dat niet alle exemplaren die hij had bekeken, identiek waren. Dit heeft er hem toe aangezet méér exemplaren bij het onderzoek te betrekken. Eénenvijftig exemplaren -hoofdzakelijk in het Nederlandse taalgebied- heeft hij vervolgens met de Vervliet-Bostoenmethode op varianten onderzocht. Dat dit systeem met transparanten die naar elke bibliotheek kunnen worden meegenomen, niet alleen handig maar ook deugdelijk is (voor zover men niet met folianten te doen heeft!), is hiermee nogmaals bewezen. Deze analyse moest leiden tot enerzijds een reconstructie van de drukgeschiedenis, anderzijds tot een verantwoorde keuze voor een teksteditie. Dit zijn inderdaad de doelstellingen van de analytische bibliografie. VV heeft in de 2 katernen van het voorwerk en in 27 tekstkaternen tal van persvarianten aangetroffen, betreffende de interpunctie, gebruik van hoofdletters, spelling, lettercorpsen, paginacijfers, signaturen en custoden, en de zetwijze. Er zijn echter ook tekstvarianten aan het licht gekomen, meer of minder glossen bv., en dit zijn zeker geen incidentele correcties of correcties als gevolg van zetselschade. Terecht heeft VV de afwijkingen in de afdruk van de twaalf koperplaten niet als varianten beschouwd; gedrukt in een tweede drukgang hebben die met het zetwerk geen uitstaans. Niettemin heeft dit | |
[pagina 236]
| |
fenomeen invloed op wat wij de ‘staat’ van een exemplaar kunnen noemen; een exemplaar waarin gravure x niet is afgedrukt of verkeerd of slecht, is toch geen ‘ideal copy’ te noemen. Het papier is niet onderzocht; mij is opgevallen dat het papier van drie exemplaren in de KB Brussel (4, 5 en 8) erg stug is en zo te zien van een andere fabricage dan de rest. Exemplaren en varianten met hun interpretatie zijn een moeilijke materie om overzichtelijk en helder voor te stellen. VV heeft gekozen voor een eerste overzicht van de exemplaren, genummerd van 1 tot 51 in de volgorde waarin hij ze heeft onderzocht - dus, neem ik aan, willekeurig-, met hun specifieke gebruikssporen en bezitsaanduidingen. Vervolgens gaat de auteur na in welke drukvormen in welke exemplaren de varianten zitten en komt aldus tot vijf (?) verschillende staten. Wat ik hier mis is een chronologisch overzicht van die staten met hun eigen specifieke kenmerken, want hoe weet ik waardoor elke staat gekenmerkt is? Er zijn liefst 45 drukvormen met varianten op de 74! Er is ook nier expliciet gezegd hoeveel staten er zijn. Wat VV Overzicht van de verschillende staten noemt, is in feite een inventaris van al de drukvormen met varianten, waarin dan per staat de exemplaren worden opgegeven. Per katern wordt eerst de buitenvorm, dan de binnenvorm gegeven waarin de varianten voorkomen maar waarnaar verwezen wordt in het volgende hoofdstuk, het Variantenoverzicht en -commentaar, nu per pagina geordend. Daar komt elke pagina van het hele boek aan bod omdat hier ook verklaringen (annotaties) betreffende de tekst zijn bezorgd. Deze laatste maken in feite het kritisch apparaat uit dat in een teksteditie normaliter onder aan de pagina wordt gezet; met een facsimile-editie was dit niet mogelijk, maar het samen behandelen van zetvarianten en tekstcommentaar wint m.i. niet aan duidelijkheid. Daar komt bij dat de interpretatie die VV aan de zetvarianten geeft (in hoofdstuk 3) wat verloren staat en niet in een ruimer doch specifiek kader nader wordt besproken. Het gevaar dat de analytisch bibliograaf steeds weer beloert, is de versnippering van gegevens die de analyse oplevert zonder dat de reconstructie van het zet- en drukproces goed uit de verf komt. De filoloog VV heeft zich bij zijn analytisch onderzoek laten leiden door het begrip ‘ideal copy’: het exemplaar dat aan de ‘correcte’ staat beantwoordt, zoals het door de auteur voor verkoop kan vrijgegeven worden. Van deze theorie is Fredson Bowers de welbekende protagonist. In zijn kielzog zijn sommige bibliografen over de haalbaarheid van het concept gaan nadenken. (Ik mis in de literatuuropgave p. 257 van deel I de namen van Dunkin, Foxon, Hellinga, McKenzie, Pouncey. Misschien was onze eigen Jan F. Vanderheyden die als eerste in ons land over ‘Tekstkritiek en drukkerstechniek’ schreef (in Miscellanea historica in honorem Alberti De Meyer, 1946) het lezen en het vermelden waard). Over het concept kan veel gediscussieerd worden -want de realiteit beantwoordt niet steeds aan de theorie- en het gelijk zal geval per geval moeten worden afgewogen. VV benadrukt trouwens dat bij perscorrecties de reeds afgedrukte vellen niet werden vernietigd maar met de andere lukraak vergaard tot exemplaren en dat bijgevolg die correcties even lukraak over alle exemplaren zijn verspreid. Toch heeft VV er voor gekozen een ‘ideal copy’ te reconstrueren, niet enkel theoretisch maar ook de facto! Uitgaande van het exemplaar UB Leuven RA 39, dat de meeste correcte staten bevat, heeft hij vervolgens die bladzijden met niet-gecorrigeerde tekst door bladen van andere exemplaren vervangen. Die bladzijden zijn in de editie onderaan met een asterisk gemerkt; er zijn er dertig. Naar welk exemplaar de bewuste pagina is gefacsimileerd is niet extra aangegeven; dit moet worden afgelezen uit de overzichten van de staten en van de varianten. Alles samen beschouwd is dit analytisch-bibliografisch onderzoek voorbeeldig gebeurd. De interpretatie ervan heeft geleid tot een aantal staten die in hun chronologi- | |
[pagina 237]
| |
sche opeenvolging misschien iets duidelijker naar voren hadden kunnen treden. De reconstructie van de drukgeschiedenis mist duidelijke contouren. De keuze van een theoretisch exemplaar voor het facsimile is als filoloog allicht te verdedigen, maar de boekhistoricus is er met de uitvoering van wat minder gelukkig mee. De materiële uitvoering van deze publikatie is zonder meer goed. De Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde te Gent heeft het tot haar plicht gerekend dit werk dat zij bekroond heeft, ook uit te geven. Het is keurig gepresenteerd en goed gedrukt doot Orientaliste te Herent, niet gebonden maar goed gebrocheerd en voorzien van een stofwikkel met telkens een andere illustratie.
Elly Cockx-Indestege | |
Fleischman on punchcutting. Edited by Frans A. Janssen.- Aertswoud: Spectatorpers, 1994. - 59 p.: ill, facs.; 26 cm. - Verspreid door Minotaurus Boekwinkel, PB 16477, NL-1001 RN Amsterdam. Fl. 196 (gebrocheerd); Fl. 397,50 (luxe ed.).Niet vóór het midden van de negentiende eeuw verscheen een Nederlands typografisch handboek over het snijden en gieten van letter en over het zetten en drukken van boeken, maar daar gingen van in de achttiende eeuw wel verschillende pogingen aan vooraf. Eén daarvan was het plan van de Amsterdamse lettergieterij van de gebroeders Ploos van Amstel; het kreeg de titel Beschryving der letter-gietery (Amsterdam, M. Magerus en wed. K. van Tongerlo en Zoon, 1760). Dit bleef evenwel onvoltooid maar Frans A. Janssen heeft de onewerptekst voor het vervolg van het verhaal gevonden en besproken in het liber amicorum Vervliet (1988), met aanvullingen in Ploos van Amstel's Manual and Fleischman: an addendum (Quaerendo, 24, 1994, p. 136-137), waar ook enkele bladzijden worden gewijd aan de ‘letterstempelsnijder’ Johann Michael Fleischman. Het anonieme handschrift uit 1766 heeft Janssen aan de befaamde stempelsnijder Fleischman kunnen coeschrijven als auteur èn als schrijver (kopiist). In het korte bericht in Quaerendo worden de wegen van het exemplaar gevolgd: van de lettergieterij Ploos van Amstel (1763-1799) is het handschrift naar Enschedé verhuisd, inmiddels de enige grote lettergieterij in Nederland, om uiteindelijk te belanden in de handen van Frans Janssen. De uitgave die deze ervan bezorgde, is in alle opzichten een bibliofiele uitgave: gezet uit de 12 punts Fleischman Roman no 65 en Italic no 66 (uit 1738), samen met 54 punts Rosart initialen no 780 (uit 1744); Enschedé te Haarlem heeft begin deze eeuw de letters met de oude matrijzen opnieuw gegoten. De tekst is vormgegeven en op een Victoria degelpers in boekdruk uitgevoerd door Bram de Does. De oplage, op Zerkall Ivory, is beperkt. Ze is nog verdeeld over deluxe-exemplaren met een halfperkamenten band van Erik Schots, Krommenie, en een papieren band. De verkoop geschiedt door de Minotaurus Boekwinkel in Amsterdam, een plek waar liefhebbers van fraaie hedendaagse uitgaven en echte typografie gaarne zullen toeven.
Elly Cockx-Indestege | |
[pagina 238]
| |
L. Baudez, Burgemeester in moeilijke tijden: Philippe J. Vermoelen, maire van Antwerpen 1814-1817. - Deurne: Uitg. MIM, 1994. - 64 p,: ill.; 21 cm. - ISBN 90-341-0797-3. 395 BF.De belangstelling van de auteur voor de geschiedenis blijkt ten overvloede uit dit boekje. De biografie van Vermoelen, waarvan hier een fractie wordt belicht, illustreert de overgang van het Ancien Régime naar de Nieuwste Tijd doorheen de Brabantse Omwenteling, de Oostenrijkse restauratie, de eerste en de tweede inval van de Fransen, het begin van de Hollandse tijd. De laatste jaren van zijn leven -hij overleed in 1825- heeft Vermoelen temidden van zijn boeken en kunstwerken doorgebracht. Hij heeft zich trouwens op een opmerkelijke wijze ingespannen voor het behoud van het kunstpatrimonium: hij heeft al zijn overredingskracht en diplomatie, en met succes, aangewend om de tijdens de Franse revolutie uit Antwerpen gestolen schilderijen terug naar Antwerpen te krijgen. Van zijn eigen collectie bestaat de veilingcatalogus (Antwerpen, impr. Philippe Ville, 1838), maar te oordelen naar de titel zijn daar geen boeken bij.
Elly Cockx-Indestege | |
La reliure actuelle = The contemporary bookbinding = Der zeitgenössische Bucheinband. Six conférences faites à Luxembourg à l'occasion du IVe F.I.R.A. avril 1994. Ed. Emile van der Vekene. - Luxembourg & Toulouse; Les Amis de la Reliure d'Art, 1994. - 126 p.: ill.; 22 cm. - ISBN 2-9599999-0-8. 600 BF = LUF. Besteladres; Bibliothèque nationale, 37 bvd F.-D. Roosevelt, L-2450 Luxembourg.F.I.R.A. staat voor Forum international de la Reliure d'Art. Van der Vekene van de Luxemburgse nationale bibliotheek organiseerde, met de A.R.A. (Amis de la Reliure d'Art, een vereniging in 1982 in Toulouse opgericht) deze vierde bijeenkomst van kunstboekbinders. 130 binders uir zeventien landen verzorgden meer dan 200 inzendingen die alle geëxposeerd werden. De beschikbare ruimte in de Cercle municipal de Luxembourg was eigenlijk veel te klein om het nodige reliëf aan de vorm- en kleurrijke banden te geven. Doel van deze gebeurtenissen is de kennis en de verspreiding van de hedendaagse boekband te bevorderen. Deze publikatie is géén tentoonstellingscatalogus, maar bevat de tekst van zes lezingen die in de bibliotheek werden gehouden. Ik vermeld in het bijzonder ‘La reliure allemande du XXe siècle’ door August Kulche (Brussel): zeer origineel in de echte zin van het woord want goeddeels gesteund op eigen bevindingen en gesprekken met Duitse binders, geschetst tegen een kort opgeroepen achtergrond. Helma Schaefer (Leipzig) heeft met haar ‘Das Leipziger Einbandschaffen an der Wende vom 19. zum 20. Jahrhundert’ een degelijke historische bijdrage geleverd over een periode in de Duitse boekband die hier nauwelijks bekend is. Jan Storm van Leeuwen (Den Haag) presenteert ‘La collection de reliures modernes à la bibliothèque royale de La Haye’: wanneer men weet dat de Haagse Koninklijke Bibliotheek een afdeling Boekbanden bezit die bovendien met grote kennis van zaken en op zeer dynamische wijze wordt geleid, dan wekt het nauwelijks verbazing te lezen hoe rijk op het gebied van de hedendaagse, ook niet-Nederlandse boekbindkunst, die bibliotheek wel is. Elke bijdrage is met een goed aantal reproducties (helaas niet in kleur!) geïllustreerd.
Elly Cockx-Indestege | |
[pagina 239]
| |
Emile van der Vekene, Reliures d'art du XXe siècle. Collection de la bibliothèque nationale de Luxembourg. - Luxembourg: Bibliothèque nationale, 1994. - 164 p.: ill.; 25 cm. -ISBN 2-87980-010-2.Naar aanleiding van bovengenoemde manifestatie heeft Van der Vekene in de Bibliothèque nationale zelf een tentoonstelling ingericht die een overzicht moet bieden van wat deze bibliotheek sedert de oprichting van de ‘Réserve précieuse’ nu ongeveer vijfentwintig jaar geleden, aan boekbanden heeft verworven. En dit is voorwaar niet niks. Uit 300 banden werd een zeventigtal gekozen, gaande van 1900 tot 1993. De catalogus is met zorg samengesteld, de beschrijving links, de kleuureproductie rechts. Boeknummer en literatuuropgave ontbreken niet. De reeks zet in met een prachtige anonieme Franse Jugendstilband; René Kieffer en De Samblanx en Weckesser ontbreken niet. Er is een Duitse band van Otto Dorfner, een paar Belgische uit de vroegere tijd, waarna de reeks grote Franse namen ingezet wordt: Georges Mercier, Paul Bonet, Colette en Jean-Paul Miguet, Alain Lobstein. Maar ook de hedendaagse Belgische school is goed vertegenwoordigd met Micheline de Bellefroid, Christine Léonard, Jacqueline Liekens, Liliane Gérard, Anne Goy. Onder de hedendaagse Duitse binders, bij ons vrijwel onbekend, krijgt Helmuth Halbach in deze collectie een plaats. Het doet overigens genoegen ook mindere goden of ten onrechte minder bekende met interessant en zeer fraai werk te zien: Véronique van Mol uit Bergen, Hg., Françoise Bausart uit Brussel, Edgard Claes uit Diest. Last but not least is er een aantal Luxemburgse binders die in een Luxemburgse collectie uiteraard niet mogen ontbreken. De banden zijn chronologisch gerangschikt; het alfabetisch register achterin geeft een biografische notitie en literatuuropgave. Een uitstekende, goed verzorgde catalogus.
Elly Cockx-Indestege | |
J.J.P.C. van Buul, R.E.O. Ekkart, P.H.G.E. Strens, Uit de boeken ran Eugène Strens: de verzameling Strens in het Museum van het Boek. - Zutphen: Walburg Pers; Den Haag: Museum van het Boek, 1995. - 74, [6] p.: ill.; 25 cm. - ISBN 90-6011-939-8.De verzameling-Eugène Strens (Roermond 1899-Breda 1980) stond -en staat- bekend als de omvangrijkste en inhoudelijk belangrijkste particuliere collectie exlibris en gelegenheidsgrafiek van Nederland (naar de woorden van J.A. Brandenbarg, directeur van het Museum van het Boek, ondergebracht in het Museum Meermanno-Westreenianum aan de Princessegracht in Den Haag). In 1992 kon de aankoop dankzij vereende subsidiërende krachten geschieden. Het Museum is hiermee uitgegroeid tot een exlibris-centrum van wereldformaat. Vooraleer de collectie in optimale condities toegankelijk kan worden gesteld, was een inventarisering noodzakelijk. Van deze taak heeft Henk van Buut zich gedurende drie jaar gekweten. De publikatie van dit fraaie boekje is een tweede stap om de verzameling ruchtbaarheid te geven. Na het woord vooraf van directeur Brandenbarg volgt een overzicht door voormalig directeur, Rudi Ekkart, van de eerste Nederlandse verzamelaars van exlibris. Die craditie is in Nederland niet veel ouder dan een eeuw; tot de eerste generatie behoorden o.m. A.A. Vorsterman van Oyen, F.G. Waller, P.J. Burgersdijk, het veilinghuis Frederik Muller. Omstreeks 1926 begon de befaamde verzamelaar Johan Schwencke die mede door zijn publikaties de aandacht op het exlibris heeft gevestigd. | |
[pagina 240]
| |
Ook Strens begon toen. In 1932 werd de Nederlandse Exlibris Kring opgericht door Schwencke en Strens; vóór de oorlog telde de Kring 700 leden! Terwijl het bibliothecaris P.C. Molhuysen was die de grondslag voor een nationale verzameling exlibris legde, is deze opdracht gaandeweg overgenomen door het Museum van het Boek, die o.a. ook het legaat-Schwencke heeft gekregen. Met uitzondering van de collectie-Waller (Rijksprentenkabinet) bevinden zich alle belangrijke exlibris-verzamelingen in Den Haag dat hiermee de facto een internationaal centrum is geworden. Het levensbericht Eugène Strens, van de hand van P.H.G.E. Strens, is gelardeerd (op de linkerpagina) met lange uittreksels van C.J. Asselbergs en Petra Rozendaal. Van Buul levert een bijdrage over de collectie zelf. In 1931 bezit Strens al om en bij de 50.000 bladen exlibris en gelegenheidsgrafiek. Gedurende die eerste periode is Strens zeer systematisch te werk gegaan; de oorlog en de naoorlogse periode hebben dit natuurlijk bemoeilijkt en de ‘volledigheid’ is daarna nooit meer het belangrijkste kenmerk van de verzameling geweest. Nu zijn er tussen 110.000 en 120.000 bladen. De sterke punten erin zijn o.m. de ‘royal bookplates’ (150), Nederlandse grafiek uit de periode 1890-1960 met werk van Willem Jacob Rozendaal en Maurits Cornelis Escher (waaronde vier Nieuwjaarswensen). Van Belgische zijde zijn goed vertegenwoordigd Edgard Tytgat, Joris Minne, Félicien Rops, Armand Rassenfosse, Gustaaf de Bruyne. Ook uit andere landen is werk aanwezig. Bijzonder opmerkelijk echter zijn de Duitse bladen uit de periode 1890-1937, met o.m. de verzamelingen van Hanns Heeren en Paul Voigt. Ruillijsten, correspondentie en plaatsing van advertenties gebruikt Strens als middelen om zijn doel te bereiken. Ontwerptekeningen maken ook van Strens' collectie deel uit, evenals houtblokken, koper- en etsplaten. Bij het geheel hoort een uitgebreide handbibliotheek en documentatie, waaronder de (boeiende) correspondentie. Strens blijkt tenslotte ook opdrachtgever te zijn geweest en -in het raam van de N.E.K.-organisator van tentoonstellingen. Een verzameling exlibris en gelegenheidsgrafiek zoals deze houdt nog een andere belangrijke dimensie in: ze biedt de mogelijkheid de artistieke ontwikkeling van een hele reeks kunstenaars na te gaan. Deze aanwinst is voor het Haagse Museum van het Boek zeer belangrijk. Het mooie boekje is een uitstekend middel om de huidige -en toekomstige- exlibrisverzamelaar te stimuleren. De publikatie op zich is fraai verzorgd, in een vormgeving van Tessa van der Waals en Arthur Herrman, gezet uit de Trinité 1 van Bram de Does. De talrijke illustraties geven een idee van het hoge gehalte van de collectie. Een boekje voor exlibrisverzamelaars èn bibliofielen!
Elly Cockx-Indestege |
|