| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Répertoire des librairies belges de livres anciens et d'occasion = Repertorium van Belgische antiquariaten en tweedehandsboekhandels. - Bruxelles: Emile Van Balberghe (Vautierstraat 4, B-1040 Brussel), 1986; Nouvelle édition = Nieuwe uitgave. - 1988; n.p.; 21 cm. BF 500.
Boekhistorici kunnen vaststellen dat de typisch (Frans-)Belgische verzamelgebieden nog steeds worden gecultiveerd. Maar er is meer: beide edities zijn van blijvende waarde dankzij de inleidende artikeltjes over allerlei aspecten i.v.m. handschrift en druk. De uitgave 1986 bevat o.m.: J.-F. Gilmont ‘La bibliologie, pourquoi?’, J.-M. Horemans ‘Le Musée de l'Imprimerie’ [K.B. Brussel], J. Roegiers ‘De Brabantse Omwenteling en het begin van de persvrijheid in België’, F. Sartorius ‘Les métiers du livre à Bruxelles durant les années 1860-1880, une voie inexplorée’, L. Simons ‘Een pionier van het Vlaamse boek: Leo J. Kryn (1878-1940)’ en E. van Balberghe ‘Un catalogue d'un cabinet de lecture anversois du début du XIXe siècle’.
In de Nieuwe uitgave (1988) zijn dat: Elly Cockx-Indestege ‘Over “bibliofiele” uitgaven, privé-persen en marginale drukkers’, Georges Colin ‘La véritable histoire de Lancelot de Casteau’ [een Luiks kookboek uit 1604], Albert Derolez ‘Normalisering in de handschriftenkunde: waarom?’, Léon Gilissen ‘Qu'est-ce que la codicologie?’, Dirk van de Auweele ‘Het advies van Lodewijk van Schore over het huwelijk van Hendrik VIII en Catharina van Aragon (1534)’ [NK 3860] en Amber Verrycken ‘De Mensa philosophica, een bestseller uit de incunabeltijd’.
Niet alleen bibliografen betreuren de afwezigheid van een doorlopende paginering... Voor (Belgische) verzamelaars en andere boekenkenners is het Repertorium echter nu al een nuttig en aantrekkelijk vademecum.
Marcus de Schepper
| |
| |
| |
Manuel de catalogage automatisé des livres anciens en format Intermarc. - Paris: Bibliothèque nationale, 1987. - [10], 77 p.: co., facsim.; 30 cm.- (Etudes, guides et inventaires 6). - ISBN 2-7177-1757-9; ISSN 0761-3385. FF 150,-. Catalogue général des livres imprimés de la Bibliothèque nationale. Anonymes. XVIe-XVIIIe siècles. - Paris: Bibliothèque nationale, 1986. - 9 microfiches de 270 images, 148×105 mm et 13 pages d'introduction, présentées sous pochette cartonnée illustrée 16×25 cm. - ISBN 2-7177-1756-0. FF 200,-.
Het is geen toeval dat de publikatie van een handleiding voor het catalogiseren van oude drukken en (een begin van) de catalogus van anonieme werken van de zestiende tot en met de achttiende eeuw, berustend in de Bibliothèque nationale te Parijs, samenvalt. In beide publikaties wordt het trouwens benadrukt door Marie-Louise Bossuat, directeur van het departement ‘Livres imprimés’ en toegelicht door Odile Gantier, hoofdconservator en verantwoordelijke van de dienst ‘Inventaire général du Département des Livres imprimés’. Nu het bibliotheekwerk in al zijn aspecten geautomatiseerd wordt, drong een handleiding zich op. Wat het oude boek betreft, kregen in Parijs de lang verwachte anoniemen voorrang. Hoezeer hebben wij bij de dagelijkse arbeid in bibliotheken het gemis aan anonieme titels in de 231 banden tellende Catalogue général des livres imprimés niet betreurd! Welnu, ze zijn in aantocht. Maar keren wij eerst terug naar de handleiding.
Ontstaan uit de samenwerking van drie diensten in de BN (nl. Centre de coordination bibliographique et technique, Service informatique et organisation en Service d'Inventaire général du Département des Livres imprimés) mag zij wel als voorbeeld staan van vruchtbare samenwerking binnen één bibliotheek. Wijselijk is voor de internationale norm ISBD (A) gekozen; zij werd vooraf op haar deugdelijkheid getest en onderging enkele wijzigingen vooraleer het werk definitief werd aangevat. Een onrechtstreeks gevolg van deze aanpassing was dat het resultaat een uitstekend werkdocument vormde voor de normalisatiecommissie, belast met het opstellen van een nationale norm voor de catalografie van oude drukken. Het resultaat hiervan, Catalogage des monographies anciennes, door AFNOR (Association française de normalisation) te Parijs in 1986 gepubliceerd, wijkt slechts op enkele punten van de hier te bespreken handleiding af. Anderzijds leunt het Afnorhandboek zeer sterk aan bij de internationale norm.
De Manuel beantwoordt aan een tweevoudig doel: beschrijvingsregels toepasselijk op oude drukken samen met de concrete instructies voor de invoer in de machine. Het Intermarcformat, door middel waarvan de gegevens elektronisch kunnen worden verwerkt, wordt in de BN gebruikt voor de courante publikaties en de lopende nationale bibliografie. De opdracht bestond er bijgevolg in Intermarc aan te passen voor de behandeling van oude drukken.
| |
| |
Het opmerkelijke in deze handleiding is dan ook de gezamenlijke presentatie van de regels voor titelbeschrijving en de instructies voor de invoer. Dit bevordert ongetwijfeld het handig gebruik ervan, maar het heeft wel geleid tot een soms verregaande beknotting van de regels én instructies. De oorspronkelijke nummering van de ISBD-velden werd gelukkig bewaard, met uitzondering van veld 2 dat niet aan het editieveld beantwoordt (zie verder). De Manuel is in drie hoofdstukken verdeeld: 1 Gecodeerde informatie in het vast veld, 2 Titelbeschrijving (ISBD-blok), 3 Hoofdwoorden, verwijzingen, onderdeelbeschrijvingen. Zoals ik het onlangs deed bij de bespreking van de Nederlandse STCN-handleiding (zie Kroniek van het gedrukte boek in de Nederlanden 15, in Archief- en Bibliotheekwezen in België, 60, 1989, nr. 1309) zal ik in hoofdzaak datgene ter sprake brengen wat mij bijzonder gunstig òf minder gelukkig voorkomt.
Punt 1 bevat d.m.v. een code ingevoerde gegevens die het mogelijk maken selectief op te vragen en statistieken te leveren. Hiertoe behoort o.m. het land van publikatie waarvoor de Manuel de ISO-norm 3166 voorschrijft. In dit verband valt te vermelden hoe een probleem inherent aan een bepaalde collectie, kan worden opgelost. Wat bij voorbeeld met het grote aantal niet te determineren drukken uit Duitsland en Nederland? Antwoord: de eerste worden met dx, de tweede met nx aangegeven, een uitstekende formule om ongedetermineerde drukken niet op één grote hoop te gooien. Bij de taalaanduiding is er iets analoogs: de dialecten worden gedifferentieerd door de laatste letter van de betrokken taal door een d te vervangen (b.v. Picardisch: frd). De gecodeerde aanduiding van slechts drie genres, nl. ‘théâtre, vers, chansons’ - omdat slechts die drie ruim vertegenwoordigd zijn - lijkt op het eerste gezicht verrassend beperkt.
Punt 2 handelt over de eigenlijke titelbeschrijving. Niet onverwacht maar niettemin met genoegen stel ik vast dat de titel verbatim wordt overgenomen met inbegrip van auteurs- en editievermeldingen (245); er is dus geen artificiële transcriptie van de titel zoals de ISBD (A) dat in overeenstemming met alle ISBD's voorschrijft. De editievermelding wordt echter niet op conventionele manier in de daartoe voorbehouden tag (250) ingevoerd; hierin worden de edities met gelijke inhoud en gelijk jaar verder ondergeklasseerd (b.v. een titel, Parijs 1745 wordt gevolgd door eenzelfde titel, Rouen 1745). Zo'n ordening is natuurlijk evident logisch, maar daar bestaan andere middelen voor. In het impressum wordt onderscheid gemaakt tussen de elementen van de titelpagina of van elders, en de colofon, door de gegevens in twee verschillende tags in te voeren (260, 270), wat b.v. ook door het gebruik van ronde haakjes kon geschieden. Alleen de oorspronkelijke interpunctie wordt - en zeer strikt - gevolgd. In de subvelden van deze beide tags worden de genormaliseerde drukkers- en uitgeversplaatsen en -namen verbatim ingevoerd, zowel de reële als de fictieve; zij dienen om de registers samen te stellen. De elementen van de collatie (280) zijn eveneens in subvelden ingevoerd, ingeleid door vier verschillende codes. De annotaties komen alle in één tag (300),
| |
| |
in de orde van de velden. Een afzonderlijke tag (309) met subvelden is voorzien voor de bibliografische verwijzingen, zodat ondervraging op dit punt mogelijk is - een niet te verwaarlozen voordeel. De kenmerken van het exemplaar volgen, zoals het logisch hoort, op het boeknummer (090). Hier zijn ook inbegrepen de bijzonderheden die te maken hebben met de druk als zodanig, als daar zijn de drager, typografische varianten (niet te verwarren met de verschillende ‘uitgaven’ waarvoor een nieuwe beschrijving wordt opgemaakt). De exemplaarkenmerken zijn vrij uitgebreid: een pluspunt ten opzichte van de ISBD(A) die de vermelding van deze bijzonderheden wel voorziet maar tot nog toe geen extra aandacht aan concrete richtlijnen heeft besteed. De BN voorziet ter zake a bandbeschrijving en herkomstopgave, b andere bijzonderheden die betrekking hebben op toevoegingen van uiteenlopende aard (aantekeningen in hs., doorschoten ex., enz.) of die melding maken van wat ontbreekt. Al deze gegevens worden samen met het boeknummer, de bibliotheek en de speciale collectie in één tag, in verschillende subvelden ingevoerd. Dit gebeurt enerzijds gecodeerd om sortering en offline ondervraging mogelijk te maken, anderzijds voluit. Veel zal afhangen van de uitgebreidheid van de tag èn van het aantal karakteristieken van het exemplaar. In hoever deze laatste elementen genormaliseerde zoekelementen zijn, is niet duidelijk aangegeven.
Meerdelige werken krijgen een aparte behandeling in de Manuel, niet echter in de beschrijving; m.a.w. er wordt slechts één beschrijving opgemaakt ook voor die publikaties die een ‘analytische’ behandeling vergen. De niveaubeschrijvingstechniek wordt dus niet toegepast, waardoor dingen ‘verloren’ gaan. De verschillende werken, onder één gemeenschappelijke titel samengebracht (‘recueil’) maar meestal ook als zelfstandige publikatie te beschouwen, worden nochtans wel afzonderlijk beschreven. Consequent gebeurt dit echter ook weer niet: wanneer een andere zelfstandige, editie van dezelfde tekst voorhanden is, wordt alleen in de beschrijving hiervan in de annotatie vermeld dat die tekst ook in een andere editie is gepubliceerd. Deze handelwijze komt mij wat gebrekkig voor en strookt niet met de logica van elektronisch catalogiseren. De niet zelfstandige onderdelen krijgen een ‘analytische’ ingang waarop kan worden gezocht. Met dit alles is het evenwel niet duidelijk of en hoe de hiërarchische relatie tussen de verschillende delen van een geheel wordt uitgedrukt.
In punt 3 komt het hoofdwoord aan de orde. Dit aspect van catalogiseren heeft niets meer met internationale normen te maken; Frankrijk heeft hier, zoals ieder land, haar eigen normen. Wat in de Manuel ‘titre uniforme’ heet, is eigenaardig genoeg geen eenvormige titel zoals dit algemeen bekend is; de Fransen denken hierbij eerst en vooral aan de klassieke anoniemen en de Bijbel. Onze eenvormige titel, wiens functie er in bestaat onderscheiden edities en vertalingen van éénzelfde werk onder één noemer te groeperen, wordt in de Franse regels in het titelveld tussen stuurtekens (Fr.: pointeurs) geplaatst, waarop de sortering dan gebeurt. Deze ‘titre de regroupement
| |
| |
choisi’ valt bovendien niet altijd samen met de ‘titre original’ waarvoor een aparte tag (142) is voorzien. Waarom deze twee principieel niet als een en dezelfde titel en als eenvormige titel behandelen? Belangrijker lijkt mij de ‘titre de forme’ (143) of groepstitel met als functie bepaalde typen van publikaties te groeperen zoals abecedaria, costuymen, Mazarinades, traktaten, zonder dat de inhoud dezelfde is. Ik wil aannemen dat hier ook een plaats kunnen krijgen niet alleen ordonnanties, edicten, plakkaten, maar ook resoluties, instructies, octrooien, om slechts die typen in de kategorie overheidspublikaties te noemen. In de subvelden volgen de persoonsnamen, gebiedsaanduiding, corporatie en andere elementen. Analoog hieraan is de ‘titre de contenu’ (144) (zou men kunnen spreken van een inhoudstitel of een onderwerpstitel?) met als functie verschillende publikaties die over hetzelfde historisch of litterair gebeuren handelen en onder een conventionele benaming bekend zijn, te groeperen, b.v. ‘Conjuration d'Amboise’. Deze groeps- en inhoudstitels komen mij als een erg belangrijk element in de automatische catalogisering voor; zij zullen voornamelijk in het licht van de te behandelen collectie moeten worden gezien.
Tot slot van het handboek volgen twee bijlagen met in de titelbeschrijving gebruikte afkortingen, functiecodes voor de auteurs (wat m.i. in de eigenlijke regels thuishoort) en een lijst met verkort geciteerde werken. Sommige titels hieruit zijn conform met de lijst van de Library of Congress (Standard citations forms for rare book cataloging. Prepared by Peter Van Wingen and Stephen Paul Davis, Washington, 1982), andere niet. Een bestaande lijst volgen en in dezelfde geest aanvullen met nieuwe titels verdient nochtans de voorkeur.
De catalogus van de anoniemen, 16de tot 18de eeuw, is in Frankrijk het eerste produkt van geautomatiseerd catalogiseren. Niet meteen in zijn geheel echter: er werd beslist om met ingang van 1987 elk jaar een deel (5000 titels) te publiceren, daarbij telkens de voorafgaande cumulerend. Niet in boekvorm maar onder de economischer vorm van microfiche.
Als anoniemen worden beschouwd: 1 de werken zonder auteur of met de auteursnaam enkel in de tekst zelf of in het privilege voorkomend (niet dus in de liminaria), 2 de werken onder een pseudoniem verschenen die geen patroniem zijn, 3 de werken waarvan de auteur schuilgaat achter initialen of een functie, ook wanneer die, geïdentificeerd, een opname in de reeks Auteurs hebben gekregen, 4 de werken met meer dan vijf auteurs. Dit is ongetwijfeld een duidelijk en juist standpunt. Niet opgenomen in deze reeks Anonymes zijn bepaalde categorieën, zoals overheidspublikaties en andere corporaties, liturgische boeken, periodieken en ten slotte de drukken in een
| |
| |
niet latijns of grieks alfabet. M.a.w. wij vinden er dus wel de gewone anoniemen, de klassieke anoniemen, de Bijbel. Dit is misschien begrijpelijk, niettemin te betreuren: begrijpelijk omdat de hoeveelheid overheidspublikaties zo enorm groot zal zijn en de liturgische werken een geheel eigen behandeling vergen, waardoor de onderneming het risico liep nooit voltooid te geraken! De elektronische verwerking zorgt ervoor dat zowel sorteringen als een gepubliceerd eindprodukt tot stand kunnen komen. Anderzijds zal de online ondervraging nog meer toegangen tot de verschillende elementen van de beschrijvingen verlenen. In de toekomst zullen deze in de bibliografische database van de Bibliothèque nationale, OPALE, worden opgenomen.
De beschrijving berust op autopsie en is zeer volledig: ze gebeurt op werkbladen. De invoer van de gegevens gebeurt echter buitenshuis! Tot het corpus van de catalogus behoren drie registers: 1 van secundaire titels (alle titels die geen hoofdtitel zijn) en reekstitels, 2 van auteurs in genormaliseerde naamsvorm (autoriteitenbestand) voor zover een anoniem werk aan een auteur kon toegeschreven worden, 3 van drukkers/boekverkopers, eveneens in genormaliseerde vorm, topografisch en alfabetisch.
Van de ca. 175.000 titels zijn er op 31 december 1986 5000 verschenen op vijf microfiches; elk der vier registers staat op een aparte (soms maar voor de helft gevulde) microfiche. Elke aflevering beslaat het hele alfabet: de veelsoortige verwijzingen, de genormaliseerde titels en het simultaan behandelen van inhoudelijk aan elkaar gerelateerde werken, dit alles brengt inderdaad mee dat vrijwel alle letters van het alfabet aan bod komen. Intussen is een eerste cumulatieve uitgave verschenen op 30 juni 1988: 18 microfiches; de prijs is nu FF 400, maar de kopers van de eerste schijf genieten het gunsttarief van FF 200 indien zij de 9 fiches van de eerste aflevering terugbezorgen.
Tot besluit. Dat dit handboek als het ware in functie van de catalogus van anoniemen is opgesteld, mag niet als een beperking worden gezien: de beschrijvingsregels voor werken zonder en met auteur(s) zijn wezenlijk dezelfde. Op het praktisch karakter ervan (beschrijvings- en invoerregels in één handleiding verwerkt) wees ik al. Het niet toepassen van de niveautechniek ligt vermoedelijk aan de mogelijkheden van het systeem, wat jammer is. Het niet opgeven van de vingerafdruk wekt misschien nog meer verbazing aangezien Parijs mee aan de wieg stond van deze identificatiemethode van oude drukken, die bovendien hoofdzakelijk in Franse publikaties wordt toegepast. Eén feit is zeker: zolang de databank van de ‘empreintes’ niet bestaat, is de stimulans om tijd en energie aan het opnemen ervan te besteden, minder groot - of wordt hij misschien als minder overtuigend ervaren? Deze twee laatste aanmerkingen mogen echter geenszins de grote theoretische waarde en praktische bruikbaarheid van dit handboek uit het oog doen verliezen. Aan te bevelen lectuur - en studie - voor elkeen die met catalogiseren van oude drukken te doen heeft.
Elly Cockx-Indestege
| |
| |
| |
Boken i Finland. Utställning i Nationalmuseet i anledning av bokens jubileumsår 25.8 - 31.12.1988. Katalogen redigerad av Esko Häkli. - Helsingfors: Helsingfors Universitetsbibliotek [P.O. Box 312, 00171 Helsinki], 1988. - 271 p.; ill.; 25 cm. ISBN 951-45-4705-5.
In 1488 drukte Bartholomaeus Ghotan te Lübeck het Missale Aboense, de eerste op de Finse markt gerichte druk. Vijfhonderd jaar later werd dit herdacht met een grote tentoonstelling over ‘Het Boek in Finland’. Naast enkele middeleeuwse boekbezitters uit het (Latijnse) kerkelijke milieu, komen (met de Lutheraanse Hervorming) ook de ijveraars voor de volkstaal aan bod. In 1642 verscheen niet alleen te Stockholm de eerste Finstalige Bijbel, doch werd ook voor het eerst op Finse bodem gedrukt, nl. te Åbo (Turku).
De Zweedse catalogus van de herdenkingstentoonstelling bevat, naast een ruime Engelse ‘Summary’, een reeks opstellen en de beschrijvingen van de getoonde boeken (er waren ook liturgische voorwerpen te zien). Een index ontbreekt, evenals de bibliotheeksignaturen van handschriften en drukken. De transcriptie van Latijnse eigendomsmerken is niet steeds foutloos (vb. pp. 184-5).
Er zijn enkele raakpunten met de Nederlanden. Zo is er een handschrift met een Latijnse Aristotelesvertaling van Willem van Moerbeke (p. 141) en een schooleditie (Aboae: J. Kämpe, 1732) van Vossius' Elementa rhetorica (niet in de ‘Checklist of Vossius' works’ in C.S.M. Rademaker, Life and works of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), Assen 1981, p. 355-380). Hier weze ook nog vermeld dat in de schoolboekdrukkerij (én ‘private press’) van bisschop Johannes Gezelius (1615-1690) te Åbo in 1670 vijf Neolatijnse schooldrama's van de Haarlemse rector Cornelius Schonaeus (apart) verschenen (zie Hans van de Venne, ‘Cornelius Schonaeus 1541-1611: a bibliography of his printed works’, in Humanistica Lovaniensia, 34B (1985) 37-41, Pl. 91-95). De catalogus is degelijk verzorgd, met goede afbeeldingen (ook in kleur) en een fraai omslag: een blijvende herinnering.
Marcus de Schepper
| |
| |
| |
Bibliographie de l'Humanisme des anciens Pays-Bas. Supplément 1970-1985 avec compléments à l'édition de A. Gerlo et H.D.L. Vervliet (Bruxelles 1972) sous la rédaction de Marcus de Schepper avec la collaboration de Chris L. Heesakkers, Bruxelles 1988, VI + 439 p. (Kon. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België - Wetenschappelijk Comité voor de Studie van het Humanisme in de Nederlanden). - BF 1.600.
Zoals op de titelpagina gesteld, is dit werk bedoeld als supplement op het boek van A. Gerlo en H.D.L. Vervliet, Bibliographie de l'Humanisme des Anciens Pays-Bas (Bruxelles 1972). Het woord vooraf is dan ook zeer beknopt gehouden (anderhalve bladzijde) en verwijst voor de algemene beginselen naar de vorige publikatie. Wel worden enige aanpassingen aangekondigd: het gedeelte van de bibliografie dat aan het auteursrepertorium voorafgaat, slaat nu enkel op literatuur over het humanisme en de Neolatijnse letterkunde en op de Latijnse scholen (c.q. universiteiten); daartegenover begon de voorganger van dit werk met ‘une introduction bibliographique assez étendue, qui doit permettre au chercheur de situer l'Humanisme dans le contexte politique, social et culturel de l'histoire des Pays-Bas aux xve, xvie et xviie siècles’ (p. 8 aldaar). Aangezien die lijst selectief was, is de huidige beperking heilzaam in haar doelgerichtheid.
Het leeuweaandeel van deze bibliografie blijft natuurlijk het repertorium van humanisten en Neolatijnse dichters. Wat in het woord vooraf niet vermeld staat: de actuele lijst is niet dezelfde als in 1972. Wanneer men de namen van de eerste twee bladzijden thans (Aarle-Agricola) vergelijkt met het bestand op dezelfde oppervlakte in het vorige werk (Aa-Agricola), dan stelt men vast dat er acht nieuwe namen (c.q. verwijzingen) opgenomen zijn, zeven uit het vorige werk stammen en niet minder dan twaalf nu niet meer voorkomen: over de laatste auteurs is dus niets nieuws verschenen in de periode 1970-1985. Dat impliceert dat het onderhavige werk inderdaad allereerst een supplement is, dat zijn voorganger niet vervangt maar wel integendeel moet geraadpleegd worden in combinatie met de bibliografie uit 1972.
De bibliografie is vatbaar voor aanvullingen, wat gezien de veelheid van auteurs, de lengte van de behandelde periode en de diversiteit van in aanmerking komende secundaire literatuur wel niemand zal verbazen. Op het gebied waarmee ik het meest vertrouwd ben, de grens (of beter: de contactneming) tussen humanisme en literatuur in de volkstaal, noem ik enkele titels.
Van Cornelis van Ghistele worden zijn biografieën in mew en nbw (telkens door M. Vinck-Van Caekenberghe, nr. 8582) meegedeeld, maar niet de uitvoerige studie van dezelfde auteur ‘Het leven van Cornelis van Ghistele, rederijker en humanist (1510/11-1573)’ in Jaarboek De Fonteine 1982-83, pp. 5-101. Ik was verbaasd bij Daniël Heinsius de facsimile van zijn belangrijkste
| |
| |
Nederlandstalige bundel niet aan te treffen: Nederduytsche Poemata. Faksimiledruck nach der Erstausgabe von 1616. Herausgegeben und eingeleitet von B. Becker-Cantarino, Bern-Frankfurt a.M. 1983 (Nachdrucke deutscher Literatur des 17. Jahrhunderts Bd. 31). De spelling ‘Hoefnaeghel’ (p. 273) is thans minder gebruikelijk; trouwens, in de vijf bijdragen over Joris Hoefnagel wordt zijn naam op deze laatste manier gespeld. Een Engelse versie van I. Veldmans artikel over het grafmonument te Heemskerck verscheen tevens als hoofdstuk in haar boek Maarten van Heemskerck and Dutch humanism (hier nr. 5890). Jacobus Kimedoncius (p. 291) wordt behandeld in P.H. van der Laan, Gereformeerde Predikanten ‘ten Predickheeren’ 1580-1584, Gent 1984. Van Marnix ontbreken Den Byencorf der H. Roomsche Kercke. Bloemlezing door W.A. Ornee en L. Strengholt, Zutphen 1974 (Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 179) en de facsimile van Het Boeck der Psalmen naar de eerste uitgave bij Gillis van den Rade te Antwerpen in 1580, ingeleid door J. Sterck en A. den Besten, Antwerpen 1985 - of neemt men geen Nederlandstalige uitgaven op?
Het boek is goed geproduceerd met een heldere, evenwichtige typografie. Ook de auteursindex (drieëndertig bladzijden in drie kolommen) is ruim gezet, wat raadpleging vergemakkelijkt. De specialisten van de zestiende eeuw in het algemeen en van het humanisme in het bijzonder hebben reden dankbaar te zijn bij het verschijnen van dit werkinstrument.
Werner Waterschoot
| |
Reynaert // de Vos. // Een seer ghenouchlicke ende vermakelicke historie: // in Franchoyse ende neder Duytsch. // Reynier le // Renard. // Histoire tresioyeuse & recreatiue, en Francois // & bas Alleman. // (houtsnede: Hofdagscene) // t'antvverpen. // By Christoffel Plantijn, inde gulden Passer. // Int Iaer M.D.LXVI. // Met Privilegie.
Facsimile-uitgave. Bruxelles: Editions Libro-Sciences, 1989.
Eind 1989 verscheen een facsimile-uitgave van genoemde Reynaertdruk. Dit boek werd uitgegeven door Editions Libro-Sciences te Brussel. Men heeft er een zeer bibliofiel boekje van proberen te maken. De oplage bedraagt 350 met de hand genummerde exemplaren, (in de prospectus was sprake van 375 exemplaren). De prijs van het boekje is BF 7000.
Het is een mooie, verzorgde facsimile. Gebonden in bazaanleder, de originele afmetingen nauwkeurig respecterend en de katernen zijn nauwkeurig en
| |
| |
correct genaaid volgens het origineel. De 43 illustraties, waarvan 40 verschillende, (3 illustraties zijn tweemaal afgedrukt), zijn erg goed overgekomen. De zeer fijne nuanceringen zijn in nagenoeg alle gevallen goed te zien. Een onzorgvuldige beïnkting tijdens het vervaardigen van een facsimile kan in dit soort gevallen veel schade veroorzaken. Enkele pagina's bevatten te veel vlekjes, ze zijn daardoor te grijs afgedrukt; door een zorgvuldige retouchering had men dit kunnen voorkomen.
Deze Reynaert-de-vos van Chr. Plantijn is een van de hoogtepunten in de zeer omvangrijke hoeveelheid uitgaven. Het origineel is een uiterst zeldzaam boekje. Er zijn slechts twee exemplaren bekend van deze druk, een exemplaar wordt bewaard in de Bayerische Staatsbibliothek te München, sign. Rar. 714 en een exemplaar te Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, sign. LP 3678 A. De oplage bedroeg waarschijnlijk 1600 exemplaren. Omdat het boekje in 1570, dus amper 4 jaar na het verschijnen, op de Index Librorum Prohibitorum werd geplaatst, - in opdracht van de Inquisitie gedrukt door Plantijn zelf! -, zal het wellicht versneld zeer zeldzaam zijn geworden.
Christoffel Plantijn had al eerder een Reynaert-druk gemaakt. In 1564 drukte hij in opdracht van Peter Keerberghen; REYNAERT DE VOS, EEN SEER GHENVECHLIICKE ENDE VERMAKELIICKE Historie, met haer Moralisatien ende corte wtlegghinghen. Men Vindse te coope Tantwerpen, by Peeter Keerberghen, woonende op onser Vrouwenkerchof im gulden Cruys. Deze druk is wellicht een groot succes geweest en derhalve besloot Plantijn binnen twee jaar zelf een Reinaert-druk te vervaardigen. In 1566 verscheen zijn geïllustreerde uitgave. De aantrekkelijkheid van het boekje wordt juist mede veroorzaakt door die illustraties. Ze werden getekend door de Parijzenaar Geoffroy Ballain en gesneden door Jehan de Gourmont. De illustraties werden alleen in deze druk gebruikt, daarna nooit meer. De omlijstingen van de illustraties zijn door Plantijn wel gebruikt in andere uitgaven, onder andere bij illustraties van emblematabundels.
Geheel perfect is deze facsimile niet. Misschien is het daarom ook beter slechts te spreken van een fotomechanische herdruk. De bibliofiele waarde wordt sterk gereduceerd door het feit dat er niet echt gesproken kan worden van een facsimile-uitgave. De schutbladen zijn niet in facsimile weergegeven, er is gekozen voor schutbladen van gemarmerd papier. De kleine, maar interessante herkomstvermelding: ‘Vendu 220 frs vente Magni Anvers 1892’ en de beschrijvings-verwijzing ‘Funck, 384’ (= M. Funck, Le livre belge à gravures, 1925) ontbreken derhalve. Juist omdat er zo weinig over de geschiedenis van dit boekje bekend is, is ieder spoor van belang en dient dan ook gerespecteerd te worden.
Hiermee heb ik impliciet aangegeven dat deze herdruk gebaseerd is op het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Dat dit inderdaad het geval is, wordt niet aangegeven. Dat dit echter wel het geval is kan eenvoudig opgemerkt worden als men beide bekende exemplaren vergelijkt. Blad A2r van het exemplaar uit München heeft nauwelijks marges, er is nog
| |
| |
juist geen sprake van tekstverlies en illustratie 19, afgedrukt in: Dat XX. Capittel heeft in het Münchense exemplaar geen ‘papiervouw’.
Hoe fraai de facsimile ook is, de uitgever heeft met de uitgave, zoals die voor ons ligt mijns inziens een gebrekkig boek afgeleverd. Nergens wordt meegedeeld welk exemplaar ten grondslag ligt aan de facsimile en dat is toch wel een absoluut minimum. Een bibliografische beschrijving ontbreekt, een verantwoording is niet opgenomen. Het is een groot gemis dat het boekje geen inleiding bevat, ook een literatuuropgave ontbreekt geheel. Wil men iets meer weten over deze uitgave dan dient men diverse handboeken en artikelen te raadplegen. Sinds de schenking van deze zeldzame Reynaert-druk aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I in 1969 door graaf Guillaume de Hemricourt de Grunne zijn er diverse studies aan dit boekje gewijd. Ook in de magistrale studies van Leon Voet over Christoffel Plantijn is een en ander over deze druk te vinden. In een beknopte inleiding hadden deze bevindingen opgenomen kunnen en moeten worden. De uitgever was op de hoogte van een recent verschenen artikel van ondergetekende in: EX OFFICINA PLANTINIANA: studia in memoriam Christophori Plantini (ca. 1520-1589), ediderunt Marcus de Schepper & Francine de Nave, Antverpiae MCMLXXXIX, pp. 237-251. (De Gulden Passer 66-67 (1988-1989). Dit artikel, ‘Over de door Plantijn gedrukte uitgaven van REYNAERT DE VOS, bevat een nagenoeg volledige literatuur-opgave.
In een inleiding hadden, naast de genoemde verantwoording e.d., de diverse mogelijke vragen naar aanleiding van dit boekje gesteld kunnen worden en eventueel van een antwoord voorzien. Het is bijvoorbeeld nog steeds niet duidelijk wat de ‘positie’ van dit boekje is in de reeks van Nederlandstalige uitgaven aan het begin van de gedrukte Reinaert-traditie. Na de incunabelen van 1479, een proza-versie van Reinaerts Historie gedrukt door G. Leeu te Gouda in 1487/1490, een geïllustreerde rijm-versie van Reinaerts Historie, gedrukt door G. Leeu te Antwerpen, is dit de vierde uitgave. In 1564 drukte Plantijn, zoals reeds hierboven gememoreerd is, een niet-geïllustreerde Nederlandstalige uitgave in opdracht van Peter Keerberghen. Het is niet waarschijnlijk dat er tussen 1487 en 1564/1566 géén drukken zijn verschenen. Maar hoe zagen deze drukken er uit, hoe was de tekst opgebouwd, was er sprake van illustraties? Dergelijke vragen hadden in een inleiding aan de orde gesteld kunnen worden.
Erwin Verzandvoort
| |
| |
| |
Cronica. Ordo Sacerdotis. Acta HN. Three texts on the Family of Love edited with an introduction and summaries in English by Alastair Hamilton, Leiden: E.J. Brill, 1988, XXIII + 392 p. (Kerkhistorische Bijdragen XV, Documenta Anabaptistica Neerlandica VI). ISBN 90-04-08782-6. Fl. 150.
Met deze uitvoerige publikatie heeft Alastair Hamilton drie belangrijke zestiende-eeuwse teksten ontsloten. Het betreft hier drie geschriften die zeer relevant zijn voor de stichter van het Huis der Liefde, Hendrik Niclaes, voor zijn opvattingen en voor de geschiedenis van de sekte tijdens het leven van de profeet. De editeur is hiermee niet aan zijn proefstuk toe: zijn studie The Family of Love (1981) geldt als het beste actuele overzicht van deze moeilijk vatbare geestelijke beweging.
De teksten zijn enkel bewaard in twee handschriften in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde die thans in de Leidse universiteitsbibliotheek berusten. Zij dateren uit het einde van de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw. Het zijn dus afschriften van originelen die zelf te situeren zijn tussen 1573 en 1580. Het ene handschrift (actuele signatuur LK 620) bevat Cronica (160 tekstbladen), het tweede (LK 621) Ordo sacerdotis en Acta HN (150 bladen). Een eigenlijke beschrijving ervan ontbreekt. Wel worden de papiersoorten gespecificeerd (p. xviii), maar andere informatie is schaars. Zijn de perkamenten banden uit de tijd? De titelbladzijden die gereproduceerd worden, zijn geregleerd. Geldt dat ook voor de overige pagina's? Is er correctie uitgevoerd? Preciesheid zou goed passen bij de extreme zorg die aanbevolen wordt bij het verplicht regelmatig overschrijven van Niclaes’ boodschap (p. 93). Het schrift verraadt een geoefende hand. Waarom zijn de marginalia (p. xxi noot 42) niet opgenomen? In de beknopte inleiding (xxiii p.) die de teksten karakteriseert en situeert, is op dit alles niet ingegaan. De uitgave is duidelijk bedoeld als historische bronnenpublikatie. Daarvan getuigt, naast het ontbreken van een codicologisch apparaat, ook de afwezigheid van een eigenlijke tekstverklaring: alleen is op p. 389 een ‘Glossary’ opgenomen met de Engelse vertaling van een beperkt aantal (39) termen. Voor de Nederlandstalige lezer is het Nederduits waarin deze teksten gesteld zijn, zeker niet onoverkomelijk: het is een consistent fonologisch systeem, dat men vanuit ons eigen taaleigen vlug kan ontcijferen. Elk hoofdstuk wordt trouwens voorafgegaan door een Engelstalige synopsis, steeds van hoge kwaliteit, en waarvan de lengte rechtstreeks evenredig is met het belang van het kapittel in kwestie.
Historisch gezien is de eerste tekst, de Cronica, de belangrijkste. Hij biedt een gedetailleerd overzicht van Niclaes' werkzaamheid, met grote aandacht voor de chronologie van de gebeurtenissen en met een overvloed van met name genoemde personages. In De Gulden Passer mag wel extra vermeld worden dat aan Christoffel Plantin geen geringe plaats in deze kroniek ingeruimd wordt. Deze passages zijn reeds geruime tijd bekend en verwerkt in de
| |
| |
Plantin-literatuur, het laatst in de artikels van Paul Valkema Blouw in Quaerendo, 16 (1986), maar in het geheel van de Cronica krijgen zij een nieuw aanzien: naast Niclaes' eigen familieleden en zijn eerste adept Hendrik Jansen van Barrefelt is Plantin (en in zijn spoor Augustijn van Hasselt) een van de voornaamste optredende figuren. Zijn portret is weinig geflatteerd, wel uit ergernis om de renegaat; de uitvoerigheid waarmee het geschetst wordt, erkent anderzijds Plantins belangrijke rol in de organisatie van het Huis der Liefde.
Maar uiteraard is het voornaamste personage in de Cronica Hendrik Niclaes zelf, de geïnspireerde ‘Homo Novus’; zijn initialen worden hier nog anders geïnterpreteerd als ‘Hillige Nature’ (p. 9) en ‘Helie Nazarenus, grote Prophetie’ (p. 41); de naam van het Huis der Liefde zelf valt eigenaardig genoeg voor de eerste keer pas op p. 93. Dat Niclaes gekomen is om te voltooien wat Christus onvoltooid gelaten had en om het Godsrijk op aarde te vestigen wordt in het verhaal van de Cronica mede aangetoond door overeenkomsten die vertrouwde bijbelpassages tot voorafbeeldingen van Niclaes' eigen optreden maken. Net als Christus is Niclaes geboren in de voleinding der tijden (p. 6, vgl. Hebr. 1:2); zijn gesprek als jonge knaap met de Franciscanen (p. 14) is te vergelijken met het optreden van het kind Jezus te midden van de leraren (Luc. 2:46); ook hij is zijn ouders onderdanig (p. 21, vgl. Luc. 2:51); uit Emden moet hij vertrekken omdat zijn belagers over hem heimelijk raad (p. 59) gehouden hebben, net zoals het Sanhedrin over Christus (Matth. 26:3, Joh. 11:47). De Cronica is voorts een curieuze mengeling van visioenliteratuur, (geestelijke) (auto)biografie, familiegeschiedenis en een relaas over transacties tussen kooplieden en daaruit voortvloeiende ruzies. Typerend voor het sektarische milieu is een zeer groot wantrouwen tegenover de buitenwereld, naast een evenredig grote zekerheid van het eigen gelijk. De Cronica staat op naam van ‘Daniël’, een van de eerste drie ouderlingen van het Huis der Liefde. Maar de laatste vijf hoofdstukken zijn het werk van Niclaes zelf, wiens bemoeienissen met het voorgaande stuk, hetzij onder de vorm van een supervisie, hetzij door materiaal ter beschikking te stellen, niet worden betwijfeld.
Van de Ordo Sacerdotis wordt in de tekst zelf geen auteur genoemd. Het is dan ook de meest compromitterende tekst van alle drie, die nooit buiten het Huis der Liefde bekend geworden is, en terecht: hij zou de tegenstanders het bewijs geleverd hebben dat Niclaes een eigen kerk wilde stichten, met eigen hiërarchie, eigen wetten en zelfs een eigen kalender! Niclaes was daarbij niet afkerig van enig decorum: voor de priesters waren speciale gewaden voorzien (p. 243, 266) en de bisschoppen zouden hoed en staf voeren (p. 231). Alweer treffen financiële voorzieningen onder de vorm van tienden (p. 249) en bij sterfgevallen (het bezit van een priester gaat niet naar zijn familie, maar naar de profeet, p. 286).
De Acta HN, op naam van de ouderling ‘Zacharias’, overlappen grotendeels de Cronica. De Acta zijn korter, geven op sommige plaatsen meer details,
| |
| |
maar bieden, globaal bekeken, toch minder informatie.
Cronica en Acta HN beklemtonen hun aanspraak op waarachtigheid door een kroniekachtige aanpak: ik vermeldde reeds de zorg die besteed wordt aan de chronologie; hierbij horen ook de stereotiepe, haast letterlijke hernemingen waarmee de regeringsperiode van een keizer als referentiepunt in de tijd vermeld wordt: p. 9 (Maximiliaan I), p. 22 (Karel V), p. 60 (Ferdinand I), p. 80 (Maximiliaan II). Op het einde van het voorlaatste kapittel der Acta HN (p. 385) wordt verwezen naar de Cronica op een manier zoals we die kennen uit de bijbelse boeken der Kronieken (2 Kron. 16:11, 20:34, 27:7 e.v.). Was de Acta HN een ondersteunende rol tegenover de Cronica toegewezen, net zoals dit het geval was met de bijbelse kronieken tegenover de boeken der Koningen?
Commentaar beperkt zich tot het hoogstnoodzakelijke. Wanneer de tekst een zeer eenzijdige en dus vermoedelijk onjuiste voorstelling van de feiten geeft, wordt die in voetnoot gerelativeerd (p. 47, 67). Ook over personen die in de tekst ter sprake komen, wordt in voetnoot literatuur verstrekt. Indien zij enkel met hun initialen aangeduid worden (p. 42), worden die aangevuld. De synopsis die aan elk kapittel voorafgaat, vat dit doorgaans zeer overzichtelijk en precies samen. Slechts één opmerking hierbij: ‘They were shown where Jeremiah had hidden the true tabernacle or [Cursivering van mij, W.W.] altar of the burnt offering’ (p. 363) is niet correct: de ouderlingen zagen de plaats waar Jeremia de tent, de ark én het reukofferaltaar (vgl. 2 Macch. 2:5) verborgen had (p. 373).
Het boek sluit met naam- en zaakregisters. De typografische afwerking is zeer verzorgd.
Deze knappe uitgave stelt op een zeer doelmatige wijze drie kapitale teksten van het Huis der Liefde ter beschikking van de specialisten der zestiende eeuw. Men kan enkel hopen dat dit voortreffelijk werkinstrument ten volle zal benut worden, zowel om het Huis der Liefde als zodanig te leren kennen als om zijn invloed in het toenmalige geestesleven na te speuren.
Werner Waterschoot
| |
Marie-Thérèse Lenger, Les éditions anciennes de la République de Bodin conservées dans les bibliothèques belges. - Bruxelles: Emile Van Balberghe (Vautierstraat 4, B-1040 Brussel), 1983. - 51 p.; 24 cm. (Documenta et Opuscula, 2). BF 350.
Ead., Les éditions anciennes de la Démonomanie des sorciers de Bodin conservées dans les bibliothèques belges. - Ibidem, 1985. - 49 p.; 24 cm. (Documenta et Opuscula, 3). BF 380.
| |
| |
Ead. L'édition de Paris 1598 de la Démonomanie des sorciers de Bodin. - Ibidem, 1987. - 25 p.; 24 cm. (Documenta et Opuscula, 4). BF 200.
Ead. Les éditions anciennes de Bodin dans la bibliothèque de Charles Van Hulthem. - Ibidem, 1988. - 65 p.; 24 cm. (Documenta et Opuscula, 9). BF 450.
Dr. M.-Th. Lenger, directeur van de Bibliotheca Belgica (-aan haar danken wij de handige herdruk in boekvorm uit 1964) en docent aan het ‘Séminaire de bibliographie historique’ van de ‘Université de l'Etat à Mons’ heeft reeds eerder de analytische bibliografie aangewezen als hulpmiddel voor de ideeëngeschiedenis. In 1973 publiceerde zij Contribution à la bibliographie des éditions anciennes (XVIe et XVIIe siècles) des oeuvres de Machiavel. Catalogue critique des exemplaires conservés dans les bibliothèques belges. Op een even voorbeeldige wijze heeft zij in de smaakvol verzorgde reeks Documenta et Opuscula enkele resultaten gepubliceerd van haar bibliografische studie van de Franse Renaissancefilosoof Jean Bodin (gest. 1596). Haar doorgedreven detailonderzoek van in België bewaarde exemplaren heeft nieuw feitenmateriaal opgeleverd zowel voor tekst-, druk- en waarderingsgeschiedenis van de auteur, als ivoor de (inter)nationale boek- en bibliotheekgeschiedenis (verhouding van drukken, boekbanden, provenances).
De eerste twee studies leveren een stemma op van de uitgaven/oplagen van de Franse en Latijnse versies van twee hoofdwerken. In het derde deeltje gaat zij dieper in op de uitgavegeschiedenis van een welbepaalde druk (door Estienne Prévosteau te Parijs) die door vier uitgevers (drie Parijse én een te Tours) op de markt werd gebracht; hier vermeldt zij alle haar bekende exemplaren, ook buiten België. De meest recente studie concentreert zich op de basiscollectie van de Brusselse Koninklijke Bibliotheek: de omvangrijke verzameling van Karel van Hulthem (1764-1832). Hij bezat niet minder dan zestien uitgaven vóór 1700 van Bodin, waaronder zesmaal een ‘editio princeps’. De beschrijving verwijst ook naar andere exemplaren in Belgische bibliotheken.
De vier studies bevatten goede registers, inz. van provenances. Bijzonder nuttig zijn de talrijke afbeeldingen van titelpagina's (waarom toch niet alle?) én van een aantal ex-librissen van Van Hulthem e.a. Dit alles verdient waardering en vooral navolging!
Graag signaleren wij hier enkele (recente) aanvullingen, waarvan vooral de eerste een interessante Belgische provenance draagt.
- | Ad I (1983): een tweede exemplaar van LAT 6 (De Republica, Frankfort 1609) in: Leuven, Universiteitsbibliotheek, CaaA 210; in een bruin lederen band met het vergulde wapen van de ‘INCLYTA NATIO GERMANICA 1662’ en op het titelblad in hs. ‘Ex Munificentia Illmi DD. Ottonis Wilhelmi Comitis de Bronck =/horst et Gronsfeldt tempore directoratus Illmi DD. Comitis / de Sprinzenstein / Stabili [andere hand] / Bibliothecae
|
| |
| |
| Germanorum / apud Lovanienses / Anno 1662’. |
- | Ad II(1985): een vierde exemplaar van LAT 2 (De magorum daemonomania, Frankfort 1590; ill. 13) in: Leuven, Bibliotheek van de Faculteit der Godgeleerdheid van de KUL, P 133.4 / BODI Mago [niet gezien] |
- | Ad IV(1988): een zesde exemplaar van 15 (Tractatus de augmento et decremento auri et argenti in De monetis, et re numaria, libri duo, ed. Renerus Budelius Ruremundanus, Keulen 1591; ill. 23-24) in: Leuven, Universiteitsbibliotheek, CaaA 469; in een 18de-eeuwse lederen band, met bibliotheekstempel en -vignet (‘Seminarii Culemburgensis S.J.’ en ‘Bibl. Coll. Noviom. S.J.’), maar vooral met op het titelblad van het tweede deel (ooit apart bewaard?) in hs. ‘Pauli Terhaarij, amstelodamaei’; [zie over deze rhetorica-professor en Latijns dichter (1625/6-1667): D.E. Rhodes, ‘A Dutch seventeenth-century book-collector: Paulus Terhaarius’, Quaerendo, 6 (1976) 347-351; dit boek niet bij Rhodes]. |
Marcus de Schepper
| |
Anshelmus Faust, Beschrijvinghe ende onderwijsinghe ter discreter ende vermaerder consten des boeckbinders handwerck. Prescription et enseignement de la discrète et fameuse science de la manifacture des relieurs de livres; édité avec une introduction et des notes par Georges Colin. Bruxelles: Bibliotheca Wittockiana & Fl. Tulkens, 1987 (Studia Bibliothecae Wittockianae 2). BF. 2.600.
Het werk dat de h. G. Colin uitgegeven heeft, is een merkwaardig geval. De auteur ervan, Anshelmus Faust, was een te Antwerpen gevestigde Duitse boekbinder. Op 13 februari 1612 droeg hij zijn Beschrijvinghe/Prescription op aan de monniken van de St.-Bernardusabdij. De tweetalige versie was verantwoord omdat een aantal kloosterlingen (onder wie een van de drie met name genoemde ambtsdragers van de abdij) uit het Franstalige deel van de Nederlanden stamde. De datering van het werk toont zijn belang aan: men kent slechts één oudere handleiding die, zoals dit boek, exclusief aan het boekbinden gewijd is, en dan nog uit een heel andere cultuursfeer: het Moorse Spanje. Het gildeverband, waarbinnen het boekbindersambacht uitgeoefend werd, stimuleerde trouwens niet tot het via de druk beschikbaar stellen van de praktisch verworven kennis: het oudst gedrukte handboek op dit gebied, het werk van J.G. Zeidler, dateert pas uit 1708.
Er was dus alle reden om dit zeldzame stuk uit te geven. Laat ik alvast stellen
| |
| |
dat G. Colin zich met grote accuratesse van deze niet eenvoudige taak gekweten heeft (de moeilijkheden van deze onderneming komen hierna aan de orde). De editeur heeft vooreerst alle gegevens aangaande Faust opgezocht. Het materiaal was schaars, maar de verwerking exhaustief: niet alleen heeft Colin zeer zeldzame literatuur kunnen raadplegen (p. 13, noten 15 en 17) maar ook werd archiefonderzoek ingeschakeld (p. 13, noot 14). Uit de boekhouding van Plantin bleek dat Faust, vermoedelijk na zijn Antwerps verblijf, te Diest woonde, maar daarna is men zijn spoor bijster; is hij naar Duitsland teruggekeerd?
Na een korte inhoudsopgave van het werk komt de band van Fausts handschrift uitvoerig ter sprake. Dat is verantwoord om twee redenen: vooreerst is de band een specimen van een zeldzame tweelingband, d.w.z. de Nederlandse en Franse versie verhouden zich tot elkaar als Siamese tweelingen met een gemeenschappelijk plat, waarbij de rug van het ene deel automatisch naast de holle snede van het andere zichtbaar is; er zijn dus drie platten (twee aan de buitenzijden, één gemeenschappelijk) en twee ruggen. Een tweede reden voor de uitvoerige behandeling van dit aspect ligt hierin: het zijn halve banden met leren ruggen en perkamenten platten - en Faust verwijst er in zijn tekst expliciet naar als model bij de behandeling van dit type van bindwerk. De grote zorgvuldigheid waarmee de beschrijving van de band ondernomen is, heeft er toe geleid dat niet minder dan drie verbeteringen aan de vorige beschrijving, die van Denucé in zijn catalogus van de handschriften in het Museum Plantin-Moretus, konden worden aangebracht (p. 15, noten 18, 20, 21).
Van belang zijn de ‘Aspects linguistiques’ (p. 29). Faust heeft zijn tekst blijkens het woord vooraf eerst in zijn moedertaal, het Duits, geschreven en die daarna laten vertalen in het Nederlands en het Frans. Aangaande de Nederlandse vertaling had wijlen Lode van den Branden de editeur er op gewezen dat de vertaler het bindersambacht niet of nauwelijks moet hebben gekend. Hij moet een Brabander geweest zijn: Colin geeft (p. 30) een lijst van typisch Brabantse dialectvormen; daarbij hoort ook wel ‘onder halff’ (p. 51) voor ‘anderhalf’. De vertaler zou vrij goed Duits gekend hebben (p. 30). Meer problemen had de auteur van de Franse versie. Colin ziet in hem een vermoedelijke Antwerpenaar, mogelijk identiek (p. 30) met de voornoemde auteur van de Nederlandse tekst. In elk geval hanteert hij provincialismen en archaïsmen, neemt hij Nederlandse woorden, waarvan hij het Franse equivalent niet kent, klakkeloos over of geeft hij Nederlandse woorden een Frans tintje (‘bandelettes’ voor ‘nerfs’, p. 32); zijn syntaxis is weinig orthodox (op dit aspect van het werk ga ik hierna nog uitvoeriger in). Een logisch gevolg hiervan is dat na de eigenlijke tekstuitgave een ‘Interprétation’ toegevoegd werd om de Franse tekst te verduidelijken. De ontstaansgeschiedenis van de twee versies heeft Colin tot het juiste besluit geleid dat de Nederlandse tekst rechtstreeks uit het Duits vertaald is, terwijl de Franse versie op de Nederlandse
| |
| |
teruggaat. In dubio wordt dientengevolge aan de Nederlandse tekst de voorrang toegekend.
De inleiding, zoals die tot hier toe geschetst is, vormt zonder twijfel een conscientieus opgezet en knap uitgewerkt geheel. Zij vergt van de lezer wel onafgebroken aandacht.
Vooraleer enig commentaar te leveren op transcriptie en aantekeningen ga ik nog even in op het probleem van de teksttraditie. Zoals Faust zelf in de opdracht van zijn werk stelde, had hij het Duitse origineel in het Nederlands en Frans laten vertalen. De bewaarde Nederlandse versie is een gekalligrafeerd netschrift. Dit betekent: van het Duits is zonder twijfel eerst een vertaling in het klad gemaakt, die daarna overgeschreven werd in de vorm die thans voor ons ligt. Wat hierbij als eerste kenmerk van de kopiist opvalt, is zijn slordigheid. Ik citeer uit het begin van de opdracht:
Hoe wel ick soo langhe by mynen heeren verkeert hebbe ende geheconverseert, soo heb ick altoos ghesien dat myn Eerw. heeren Michaelis Gobau groote lieffde tot de Eerloffelycke Conste des boeckbinders handwerckx ghehadt heeft... (p. 47).
Heeft hier contaminatie plaats gehad? Of is een stuk tekst weggevallen? ‘Eerw. heeren’ is aanvankelijk genitief enkelvoud van het zwak verbogen ‘heere’ geweest, waarmee de Latijnse genitief ‘Michaelis’ trouwens overeenstemde; ‘groote lieffde’ fungeerde dan wel oorspronkelijk als onderwerp van de zin - maar dat is thans totaal omgebogen; ‘myn... Gobau’ moet nu als onderwerp dienst doen (ondanks de onaangepaste uitgangen) en de ‘groote lieffde’ is lijdend voorwerp. We lezen verder:
... hoewel noch soo heeft myn Eerw. heer Gobau der selver cunste ghenoech bewesen heeft die ick ghesien heb, de welcke my wel behaecht hebben (p. 47).
Colin leidt hieruit af dat Gobau ‘semble avoir pratiqué la reliure’ (p. 10), maar het is duidelijk dat na ‘der selver cunste’ (een datief-constructie) het lijdend voorwerp weggevallen is, een woord in het meervoud, zoals de laatste relatiefzin aanduidt, en dat iets in de trant van ‘eerbetuigingen, blijken van waardering’ moet geweest zijn. Ik zou hieruit niet durven afleiden dat de betrokkene zelf boeken inbond. Tot zover een eerste kennismaking met de Nederlandse vertaler.
Wenden wij ons nu tot zijn collega, de auteur van de Franse versie (dat het hier om twee afzonderlijke individuen gaat zal hierna blijken). Dat is een heel ander type. Deze man is niet slordig, maar slechts ten dele tegen zijn taak opgewassen: hij heeft ooit Frans geleerd (hij bezit een algemene woordenschat - geen technische - en zijn kennis van de morfologie is exact) maar hij heeft die taal vermoedelijk nooit gesproken: zijn zinsbouw is ontzettend en wat hij met de Nederlandse scheidbare werkwoorden uithaalt is bepaald frustrerend (‘uitwassen'’ wordt ‘laver dehors’, ‘opleggen’ is ‘mettre en haut’). De Franse vertaler werkt duidelijk met een woordenboek: hij vertaalt angstvallig letterlijk, dikwijls zelfs met behoud van de Nederlandse volgorde (‘Prennez
| |
| |
bon brun brésil esclats’ voor ‘Neemt goede bruyn bresilie spaenderen’, p. 102). Vermoedelijk houdt hij zich zo strikt aan zijn Nederlands origineel omdat het onderwerp en de vaktaal hem vreemd waren. Ik kan mij voorstellen dat voor een twintigste-eeuwse Franstalige het lezen van dit soort Frans een kwelling des geestes moet zijn - zo het al verstaanbaar is: soms moet men Belgisch-tweetalig zijn en het Nederlandse origineel in gedachte houden om te willen verstaan wat er staat.
Wat nu, naast de hierboven omschreven habitus, m.i. bewijst dat de Franse vertaler niet identiek is met zijn collega voor het Nederlands, is een tekstkritisch criterium: de Franse vertaling is gemaakt op basis van het Nederlands netschrift, niet op basis van het verloren gegane klad. Een aantal fouten in de Franse vertaling gaan terug op fouten of verkeerde lezingen in de huidige Nederlandse versie. Had eenzelfde auteur beide vertalingen gefabriceerd, zou hij hierin zeker niet gezondigd hebben. Dat begint al in de ondertitel. Volgens de Nederlandse versie zal men in het onderhavige werk naast het eigenlijke boekbinden vernemen ‘Soo oock menigherley coleuren van verwen te ende te maecken, etc.’, in het Frans ‘Aussy plusieurs sortes et couleurs et tainctures comme on les fera, etc.’ De - alweer slordige - Nederlandse bewerker laat een werkwoord weg na het eerste ‘te’, mogelijk ‘onderscheiden’ of iets dergelijks. De Franse vertaler weet evenmin als wij wat er gestaan heeft en past de formulering aan in functie van het enige bewaarde werkwoord (p. 42). Elders staat in het Nederlands ‘vouben’ (= vouwbeen) met ‘un b de forme bizarre’ (p. 59, noot 32) dat wordt in het Frans ‘plij’ ( = pli, uit ‘vouken’: p. 58, noot 62); ‘gheset’ voor ‘gheseyt’ (p. 67, noot 47) wordt ‘je.. ay mis’ (p. 66); ‘oft’ (gelezen als ‘op’, p. 104, noot 313b) wordt ‘sur’. Een zeer overtuigend bewijs komt voor op p. 104/105: in het Nederlands staat ‘Kaket dan oock met wat lym water oft wit van een ey’; dat was voor de Franse vertaler ondoorzichtig, hij nam het woord onvertaald over als ‘Kaket alors aussy avec un peu eaue de colle ou blanc d'un oeuff’. De editeur dacht aan een nevenvorm van ‘Kook het’ (ook p. 31), maar deze conjectuur lijkt mij foutief: in het klad
moet er gestaan hebben ‘Maket’ - men vergelijke een zelfde formulering in het onmiddellijk volgende recept en in het eerste op p. 107.
Ik heb enkele opmerkingen bij de transcriptie van de tekst: op p. 47, r. 12 ‘met wenschinghe eene goeden ende ghelucksalighen nieuwen jaer’: vergelijking met de foto op p. 45 leert dat er ‘eens’ staat, wat trouwens grammaticaal vereist is; p. 60, r. 6 van onderen en p. 61, r. 2 van onderen ‘Probatian’: er staat ‘Probatiavi’, een mislukt perfectum, zie het volgende geval; p. 113, r. 11 ‘Probati’: de foto ernaast bewijst dat er ‘Probavi’ staat, de correcte vorm van ‘Ik heb het beproefd’. Zintekens zijn door de editeur aangebracht. In twee gevallen zou ik die anders plaatsen: p. 55, r. 17 ‘dat het water te sterck oft te swack, waer soo dat...’: hier zou de komma beter na het volgende woord ‘waer’ staan; p. 75, r. 10 ‘soo slaet voor dry oft vier bladeren om en vouwen, die recht in midden deur steeckt dan met den elssen’: beter ware ‘soo slaet... en vouwen die recht in midden deur, steeckt dan...’.
| |
| |
Voor de lezer, die zich door de Nederlandse en - nog erger - door de Franse versie heeft heengeworsteld, betekent de ‘Interprétation’ een verademing: met grote kennis van zaken weet Colin de tekst verstaanbaar te maken, aan te vullen en zo nodig te specificeren (p. 127, noot 41). Ik aarzel niet te zeggen dat ook voor een goed begrip van de Nederlandse tekst de lectuur van de ‘Interprétation’ onontbeerlijk is. Ik heb slechts één opmerking hierbij. Wanneer het papier na het stijfselbad te drogen gehangen is, zegt Faust: ‘Als het nu wel drooghe is, soo stootet op malcanderen, vanden eerste coord tot de leste. Ende ghij meucht oock wel op de letteren letten oft die recht op malcanderen comen’ (p. 55). Colin interpreteert: ‘Quand les feuilles sont sèches, mettez-les les unes sur les autres, de la première corde à la dernière. Veillez que les textes se superposent bien’ (p. 117) met als noot 10 aldaar ‘La mise en page de tous les feuillets doit se superposer, même si les marges diffèrent’. Ik meen dat hier geen sprake is van mise en page, maar wel van signaturen: Faust waarschuwt gewoon dat men bij de reconstructie van de katernen de signaturen (en custoden?) in de gaten moet houden; het woord ‘letteren’ sluit trouwens beter aan bij het begrip signatuur dan bij het zoveel ruimere ‘textes’.
De uiterlijke vorm van het boek is zeer fraai: groot formaat, elegante band, kwistig gebruik van papier, ruime marges, veel en goede foto's (vooral de rubbings op p. 22-23 zijn merkwaardig scherp). Wat wel hinderlijk is in de lay-out (maar misschien meer voor de recensent dan voor de lezer): de bladzijden met titels of foto's zijn niet genummerd, zodat men o.a. tussen p. 36 en p. 50 geen enkel ander paginanummer aantreft.
De produktie van dit mooie boek is een hele prestatie. Laat ik nog eens herinneren aan de hybridische situatie: de oorspronkelijke Duitse tekst van Faust richtte zich tot de beginnende vakman (p. 14); die tekst is niet bewaard gebleven, wel een Nederlandse versie van een slordige kopiist met kennis van boekbinden; daarnaast is er een Franse tekst die zich angstvallig bij zijn Nederlandse bron aansluit, maar dikwijls geen blijf weet met technische termen. Het is geen geringe verdienste van de h. Colin geweest klaarheid te hebben gebracht in deze complexe materie en de tekst te hebben uitgegeven en gecommentarieerd met grote deskundigheid.
Werner Waterschoot
| |
Briefwisseling van Hugo Grotius. Twaalfde deel: 1641 uitgegeven door Paula P. Witkam, - Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986. - XVIII, 839 p.; 28 cm. (Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Grote Serie, 197). - ISBN 90-232-2235-0. Fl. 420.
| |
| |
Hugo de Groot (1583-1645) is als jurist, politicus, theoloog en literator een der coryfeeën van de zeventiende-eeuwse Respublica litteraria. Zijn correspondentie benadert in omvang die van Erasmus en Justus Lipsius. Een geannoteerde, volledige (chronologische) uitgave werd begonnen door P.C. Molhuysen (dl. I 1928) en nadert thans haar voltooiing door het Grotius-Instituut van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (gevestigd in de Haagse Koninklijke Bibliotheek). Achtereenvolgens werd zij bezorgd door B.L. Meulenbroek en Paula P. Witkam. Het hier besproken deel XII is helaas het laatste dat deze voortreffelijke filologe heeft geredigeerd - zij verliet ons in februari 1985.
Net als de vorige elf delen is ook deze band weer van belang voor de studie van politiek, diplomatie en geleerdengeschiedenis in de eerste helft van de zeventiende eeuw; evenzeer ook voor de biografie van Grotius en zijn omgeving en voor de publikatiegeschiedenis van diens werk. Deel XII bevat brieven 4992-5531 (541 stuks waarvan 306 onuitgegeven!) en 43 bijlagen, naast de onontbeerlijke registers. Ruim veertig correspondenten komen aan bod, inz. Nicolaas van Reigersberch (74), C. Marin(i) (49), Willem de Groot (48), P. Spiring Silvercrona (44) en G. Keller (36).
In 1641 was Grotius nog steeds in Zweedse diplomatieke dienst te Parijs. Dat beheerst het overgrote deel van zijn dagen. De overgevoeligheid voor zijn diplomatieke status als koninklijk ambassadeur neemt soms groteske allures aan: zo verbrandde hij brieven van C. Barlaeus en Vondel omdat dezen zich niet van de correcte titulatuur bedienden...
De brieven van en aan zijn broer Willem bevatten veel gegevens over de publikatiegeschiedenis van Grotius' werken (zie het register sub Blaeu pp. 786-7 en ook P. Witkam, ‘Double use of type matter in the print shop of Joannes and Cornelius Blaeu (1640-1)’ in Quaerendo, 16, 1986, 63-65). Zijn omvangrijk programma werd, om commerciële redenen, door de gebroeders Blaeu vertraagd. Uit ongenoegen wendde De Groot zich dan tot de Parijse uitgever Cramoisy.
Ook in dit deel charmeert mij weer de figuur van een Willem de Groot (1597-1662), de trouwe zaakwaarnemer in het verre vaderland. Deze beminnelijke erudiete geest met een verfijnde literaire smaak verdient toch wel een eigen monografie. Daarvoor geef ik graag een plank herkauwende studies over zijn geniale, maar menselijk niet geheel gerijpte, oudere broer cadeau... Een van Willems typische toespelingen is niet geannoteerd: in brief 5200 (27 mei 1641) heeft hij het over ‘in matrimonii nassam illaqueare [= strikken in de huwelijksfuik] ut Baudius loqui solebat’. Dat blijkt inderdaad een van Baudius' stokpaardjes te zijn geweest, getuige een brief van 17 maart 1610 aan Cornelis vander Myle (schoonzoon van Oldenbarnevelt): ‘Interim si possem in nassam matrimonii illicere foeminum aliquod optime dotatum (...)
| |
| |
non aspernarer dona deorum’. Deze brief was o.m. gepubliceerd in Baudius' Epistolarum centuriae duae (Leiden 1615) als Ep. II 66 (citaat p. 468) en was ook recentelijk aan bod gekomen in de leuke compilatie Dominici Baudii Amores edente Petro Scriverio (Leiden 1638; citaat p. 103), een boekje naar Willems hart.
De teksten zijn voortreffelijk uitgegeven en geannoteerd. Even keurig verzorgd is de materiële presentatie: heldere druk en fraaie groen linnen band. Alleen de prijs is onbetamelijk hoog voor een overheidspublikatie.
Marcus de Schepper
| |
Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Werelbibliotheek en Ontwikkeling / De Arbeiderspers voor 1940, Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1989. 336 p. ill.; fl. 49,50
Met dit werk promoveerde de auteur aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg. De twee uitgeverijen waarvan in de titel sprake vormen een interessant studieobject; beide gaan uit van dezelfde doelstelling, met name het verspreiden van het goede en goedkope boek onder een nieuw publiek; het is dan ook lonend, uitgaande van deze premisse, hun methodes en resultaten te vergelijken.
De auteur bakent allereerst zijn onderwerp af; hij start met een pleidooi voor een empirische literatuurwetenschap, voor literatuur als communicatie, waarbij aandacht gevraagd wordt voor mensen en instellingen die met geestelijke en stoffelijke produktie en verspreiding van literatuur te maken hebben. Om deze instellingen nader te omschrijven wordt een beroep gedaan op de Franse kunstsocioloog Pierre Bourdieu. Die beschouwt de produktie van kunst als de legitimering van bepaalde objecten als ‘kunst’. Dit geloof ontstaat door de wisselwerking tussen instituties die betrokken zijn bij produktie, verspreiding en meningvorming inzake kunst en literatuur. Over de methode van uitgeverij-onderzoek bestaat weinig duidelijkheid: er is geen normatieve theorie over de werking daarvan. De auteur formuleert een aantal vragen, uitgaande van uitgeversgetuigenissen; hoe wordt de eigen hoedanigheid gedefinieerd tegenover andere uitgeverijen? Wat is de plaats van de uitgeverij in produktie en distributie van literatuur? Wat zijn de criteria voor de fondskeuze? Onder welke economische voorwaarden functioneert de uitgeverij? Binnen dit kader worden de Werelbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers op een parallelle wijze bestudeerd: eerst komt het bedrijfsas- | |
| |
pect aan bod, dan de evolutie van het fonds, waarna concluderende beschouwingen volgen.
De oprichting van de Wereldbibliotheek in 1905 is het werk geweest van één man, Leo Simons, een overtuigd voorstander van volksontwikkeling. Zijn bedoeling was een serie goedkope boeken van zeer grote verscheidenheid aan te bieden. Aanvankelijk was de oudere literatuur sterk vertegenwoordigd: daarop was men geen auteursrechten verschuldigd. Het is daarbij niet gemakkelijk reeds produktieve fictie-auteurs aan te werven. De Wereldbibliotheek ondervond tegenkantingen van andere uitgevers om haar ‘goedkope’ politiek; de boekhandel was op zijn beurt weinig enthousiast om de rechtstreekse verkoop aan abonnees. Na 1920 kwam er een verschuiving van de oudere wereldliteratuur naar modern verhalend proza. Een tekort aan Noord-Nederlandse debutanten werd opgevangen door plaats in te ruimen voor Vlaamse auteurs (Ernest Claes zou met De Witte een steunpilaar van de uitgeverij worden) en voor vertaalde moderne letterkunde. Er werd ook propaganda in Vlaanderen gevoerd: inderdaad, in menige Vlaamse privé-bibliotheek uit het interbellum komt men de karakteristieke WB-uitgaven tegen! De titelproduktie was het hoogst in de jaren 1910-1914. Over de hele periode 1905-1938 lanceerde de Wereldbibliotheek 1333 titels. Toch heeft zij na 1921 geen enkele nieuwe Nederlandse fictie-auteur met een belangrijk oeuvre meer aangetrokken. Voor de auteurs zelf was een uitgave bij de Wereldbibliotheek doorgaans een zaak van ondergeschikt belang. In de jaren 1930 raakte de uitgeverij achterop als actief en activerend centrum voor de moderne Nederlandse letterkunde. De balans aan het einde van dat decennium was dan ook negatief: de Wereldbibliotheek is ondanks herhaalde financiële injecties niet winstgevend gebleken; de minder geschoolde arbeiders, die Simons wilde bereiken, geraakten nauwelijks aangesproken; het in de wetenschappelijke wereld meest bekende initiatief van de uitgeverij, de grote Vondel-uitgave, bracht veel prestige maar
hing de uitgeverij ‘financieel als een molensteen om de nek’ (p. 174); de crisisjaren waren niet gunstig voor een vaste lezersgroep - er moet veel verloop bij de abonnees geweest zijn.
Uitgeverij Ontwikkeling werd opgericht door de SDAP (Sociaal Democratische Arbeiders Partij) eind 1915; het partijbestuur stelde dan ook de directie aan; en in het fonds was de sectie non-fictie, bestaande uit propaganda en strijdliteratuur, aanvankelijk overheersend. Van 1916 tot 1923 nam de fictie toe, in casu verhalend proza voor jongeren, zonder ideologische implicaties; de non-fictie weerspiegelde de evolutie van de partij in haar theorievorming en praktijk. In mei 1929 werd De Arbeiderspers opgericht, bedoeld als bundeling van de hele sociaal-democratische pers. De financiële inbreng was gelijk verdeeld tussen de SDAP en het Vakverbond. In de omzet van dit nieuwe bedrijf hadden de kranten een zeer groot overwicht: hun omzet was tien keer zo groot als die van de boekenverkoop. Tussen 1916 en 1939 publiceerde Ontwikkeling/De Arbeiderspers 1070 titels in een verhouding fictie/non-fictie van 3/7. Als geheel groeide het fonds sterk aan tussen
| |
| |
1920 en 1930. Het was een overwegend ‘levend’ fonds: in tegenstelling tot de Wereldbibliotheek bood Ontwikkeling geen oudere literatuur aan. Voor het fictiesegment werd aanvankelijk uit een buitenlands aanbod geput; na 1925 is het Nederlandse aandeel hierin even sterk geworden. De non-fictie-auteurs behoorden doorgaans tot het SDAP-kader. Ontwikkeling/De Arbeiderspers bezat een betere structuur voor de verkoop dan de Wereldbibliotheek: er werd propaganda voor gemaakt in de partijpers en vooral beschikte men over een net van colporteurs, die dikwijls ook op andere terreinen binnen de socialistische beweging werkzaam waren. Net zoals de Wereldbibliotheek staat Ontwikkeling/De Arbeiderspers in de jaren 1920-1930 buiten het vernieuwingsproces van de Nederlandse letterkunde. Tot 1921 was ook deze uitgeverij verlieslatend en nadien bescheiden positief; in de veilige schaduw van de kranten overleefde De Arbeiderspers de crisisjaren.
In een concluderend hoofdstuk worden de twee uitgeverijen nog eens vergeleken. De Wereldbibliotheek had tien jaar voorsprong op Ontwikkeling, maar deze laatste bracht per jaar meer titels uit. De beide fondsen groeien in de tijd naar elkaar toe: bij de Wereldbibliotheek neemt het overwicht van de fictie af, Ontwikkeling daarentegen voert het aanbod van moderne literatuur op. De directe concurrentie tussen de twee bedrijven neemt met de tijd toe omdat de Wereldbibliotheek zich hoe langer hoe meer tot een publiek richt dat Ontwikkeling als het zijne beschouwt. Het hechte distributieapparaat van Ontwikkeling verzekert deze van een regelmatige afzet; de Wereldbibliotheek beschikt niet over zulk netwerk. Als meer algemene opmerking wordt gewezen op de disparate samenstelling van de fondsen: die zijn opgebouwd uit zeer heterogene bestanddelen en steeds in beweging: men ontmoet daarin zowel sporen van continuïteit als van diversifiëring.
Het uitgangspunt van deze studie is goed gekozen: een vergelijking van twee naar doelstellingen nauw verwante uitgeverijen in opzet, werkwijze en resultaten. Het werk is theoretisch onderbouwd op (kunst)sociologische grondslag. Voor alles - en dat wordt regelmatig beklemtoond - hebben we hier te maken met empirisch onderzoek: de auteur heeft een scherp oog voor discrepantie tussen theorie en werkelijkheid, tussen doelstelling en realiteitsbesef. Vandaar dat er op gewezen wordt hoe binnen het fonds van Ontwikkeling de notie ‘socialistische’ literatuur een bijzonder wazig iets is, en hoe voor de Wereldbibliotheek de prestigieuze Vondel-uitgave een loden last betekende. Vanuit zijn empirisch gezichtspunt heeft de auteur ook oog voor het toeval: zo heeft Simons in de beginjaren van de Wereldbibliotheek een gelukkige greep gedaan; een groot deel van de latere succestitels wordt dan al uitgegeven.
Ten slotte een waarschuwing: deze studie is er een van uitgeverijen als bedrijven in de lectuursector. Men verwachte hier geen behandeling van de meer typografische aspecten (tenzij die het bedrijfseconomisch aspect raken: b.v. het voordeel van een eigen drukkerij en binderij). De zo karakteristieke boekenverzorging van de Wereldbibliotheek wordt slechts op twee plaatsen
| |
| |
gememoreerd (p. 75, 99).
Werner Waterschoot
| |
Jan Tschichold, Opstellen over typografie, vertaling, naschrift en termenlijst: Huib van Krimpen. Maastricht: Gerards & Schreurs, 1988, 126 p., 21 cm. - ISBN 90-70850-117. Fl. 35, BF 690.
Over typografie (ook typografische vormgeving, boekverzorging) kan niet genoeg verschijnen wanneer het gaat om vaste waarden te verkondigen. In het Nederlandse taalgebied hebben zich de laatste jaren op dit terrein bijzonder verdienstelijk gemaakt Huib van Krimpen en Karel Treebus. De auteurs van resp. Boek over het maken van boeken en Tekstwijzer: een gids voor het grafisch verwerken van tekst tonen elk op hun manier aan hoe wezenlijk de typografische vormgeving is bij het ontwerpen van boeken, hoe specialistisch deze kunst bovendien ook is. Toch dringt in wat wij historisch de Zuidelijke Nederlanden plegen te noemen dit evangelie onvoldoende of niet door. Té veel uitgevers verkeren in de waan dat dit slechts een ondergeschikte aangelegenheid is die niet te veel inmenging en vooral geen geld mag kosten.
Daarom is het goed dat eenzelfde geluid ook eens uit een andere hoek komt, al is het dan in vertaling, in casu van een meester in het vak, de Leipziger Jan Tschichold (1902-1974). Op het einde van de jaren 20 heeft hij de ‘nieuwe typografie’ gehuldigd, maar tien jaar later, toen hij zich ondertussen in Zwitserland had gevestigd, is hij zeer bewust tot de ‘klassieke typografie’ teruggekeerd. Dit betekent dat Tschichold de eerlijkheid en de moed heeft opgebracht zijn jeugdwerk als overmoedig, extravagant en niet beantwoordend aan de eisen van goede typografie te bestempelen en daarnaar heeft gehandeld.
Uit de honderden artikelen die Tschichold heeft gepubliceerd heeft Huib van Krimpen er nu een twintigtal gebundeld en vertaald. Voor een keer is het een voorrecht de oorspronkelijke Duitse teksten in het Nederlands te mogen lezen. Ik bedoel daarmee dat de Nederlandse vertaling in alle opzichten perfect is en niet naar vertaling riekt: niet alleen hanteert Van Krimpen een onberispelijk Nederlands, maar weet hij als man van het vak waarover hij schrijft. Het belang van de publikatie is nog verhoogd door een naschrift waarin Van Krimpen een portret van Tschichold ophangt, en door een lijst met definities van vaktermen. Want kennen wij het onderscheid tussen kleine kapitalen en klein-kapitalen, tussen een kastlijntje en een divisie, tussen een hoerenjong en een weeskind?
| |
| |
Als een rode draad loopt doorheen al deze opstellen de vasthoudende bekommernis om prettig leesbare en gemakkelijk consulteerbare boeken te produceren, een draad die Tschichold opneemt in de vijftiende eeuw...: ‘Volmaakte typografie berust op volmaakte harmonie van alle onderdelen’ (p. 10); ‘Gemakkelijke leesbaarheid is het opperste richtsnoer van alle typografie’ (p. 11); ‘Goede typografie [...] is het volstrekte tegendeel van een avontuur’ (p. 12); ‘De boekverzorger [moet] de trouwe en tactvolle dienaar van het geschreven woord zijn’ (p. 14); ‘Typografie is kunst en wetenschap tegelijk’ (p. 38). Een aandachtige lectuur van deze bundel leert ons zien en begrijpen waarom alinea's ingesprongen moeten worden, waar cursief en klein-kapitaal best worden gebruikt, hoe aanhalingstekens, nootcijfers en noten bij voorkeur worden aangegeven. Tschicholds overweging ‘Over brede, te grote en vierkante boeken’ heeft mij een instemmend gegrinnik ontlokt: hoe vaak heb ik mij - en ik hoop velen met mij - geërgerd aan het onhandelbare afwijkend of opgeblazen formaat, aan het oogverblindend klaterwit papier, het veel te wijde zetsel van wat men bombastisch ‘prestigieuze’ uitgaven noemt.
Dit handzame boekje zou mede dankzij zijn geringe omvang en aantrekkelijke uitvoering bij uitgevers, drukkers én auteurs binnen handbereik moeten liggen, om er in verloren ogenblikken enkele bladzijden in te (her)lezen over aspecten van het boek waarover misschien nooit eerder een vraag bij hen was gerezen. Het werd gezet uit een computerversie van de Bembo, gedrukt door Drukkerij Econoom te Beek (Nl. L.) en uitgegeven door Gerards & Schreurs te Maastricht; het bindwerk werd verzorgd door Boekbinderij van Waarden te Amsterdam; omslagontwerp en typografie zijn van Piet Gerards en Marc Vleugels. Alle makers van dit boek verdienen te worden gelukgewenst.
Elly Cockx-Indestege
|
|