De Gulden Passer. Jaargang 48
(1970)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
BibliografieVictor Scholderer. Fifty essays in fifteenth- and sixteenth-century bibliography. Edited by Dennis E. Rhodes. Amsterdam, Menno Hertzberger & Co, 1966, 4o, portr., facsim., 302 blz.Een keuze van vijftig opstellen, samengebundeld door D.E. Rhodes, verscheen - één jaar te laat - in 1966 ter gelegenheid van de vijfentachtigste verjaardag van een der grootste incunabulisten, Victor Scholderer. Het prijzenswaardig initiatief hiertoe ging uit van de leidinggevende figuren der jongere generatie incunabulisten, Wytze en Lotte Hellinga. De directeur van het British Museum, Sir Frank Francis, betuigt in een kort maar hartelijk woord vooraf zijn bewondering en zijn vriendschap voor oud-bibliothecaris Scholderer, van wie hij ooit nog verhoopt de memoires te mogen inleiden. Door zijn geboorte uit Duitse ouders, dank zij zijn Angelsaksische opvoeding en zijn studie der klassieke filologie is Scholderer een veelzijdig ontvankelijke en boeiende persoonlijkheid geworden. De vijftig opstellen die ons hier worden voorgelegd, behoren tot de belangrijkste bijdragen van de auteur; zij zijn gekozen uit de 221 nummers die de bibliografie van zijn werken telt. Chronologisch gerangschikt biedt deze een goed overzicht van Scholderers wetenschappelijke bedrijvigheid. Opvallend maar ook gemakkelijk te verklaren is het groot aantal kortere en langere artikelen, meestal in tijdschriften verschenen, die ontstaan zijn als voorstudies of aanvullende studies in margine van het hoofdwerk, de B.M.-incunabelcatalogus. Sommige daarvan zijn uitgegroeid tot uiterst waardevolle bijdragen tot de incunabelkunde, zoals b.v. het opstel over het Breviarium van Chur (1490) en zijn drukker Adam von Speier. En welke incunabulist waagt zich niet aan het onderzoek van het Missale speciale Constantiense, en aan het steeds weer actueel gestelde probleem wie de uitvinder is van de boekdrukkunst: Coster, ‘that embarrassed phantom’, of Gutenberg, de alom gevierde? Verder doe ik nog een willekeurige greep uit het vele wat ons hier geboden is: Federico de' Conti als drukker van het eerste te Iesi verschenen boek, Gerardus de Lisa, Adam Alamanus, Genève als centrum van vroege drukkunst. Niet in het minst belangrijk is wat men een inleiding zou kunnen noemen tot de studie van het oude gedrukte boek (Early printed books). Van deze discipline was Henry Bradshaw († 1886) de grondlegger; na hem ging de richtinggevende stuwkracht uit van Robert Proctor († 1903) in wiens voetstappen Scholderer heeft gelopen. En onwillekeurig is men geneigd de feestbundels, deze drie grote Angelsaksische bibliografen aangeboden, de Collected papers of Henry Bradshaw (1889), de Bibliographical essays by Robert Proctor (1905) en nu Scholderers Fifty essays, naast elkaar te leggen en te vergelijken; dit zeker niet ten nadele van de laatste. Ter gelegenheid van Scholderers vijfenzeventigste verjaardag had Rhodes ook al een bibliografie (161 nummers) laten verschijnen (The Library, 1955). In plus- | |
[pagina 189]
| |
minus tien jaar tijds groeide zijn bibliografie dus met een zestigtal nummers aan; hieruit blijkt dat de pensioengerechtigde leeftijd voor deze man een prikkel is geweest om onvermoeibaar zijn vorserswerk verder te zetten met, zoals voorheen, een voorliefde voor de 15de eeuw. Het levenswerk van Scholderer bestond dan ook in het verwerven en beschrijven van de wiegedrukken (thans meer dan 10.000) aanwezig in het British Museum. Het eerste deel van deze monumentale catalogus verscheen in 1908 onder leiding van A.W. Pollard, en geleidelijk aan heeft Scholderer zijn taak overgenomen. Ook later, toen deze de leiding van de uitgave niet meer waarnam, verleende hij nog zijn kostbare medewerking; zo ontstond ook deel IX (Nederland en België), in 1962 verschenen. Waarom deze publikatie niet in de bibliografie werd opgenomen, is niet duidelijk. Vermeldenswaard was m.i. ook de anastatische heruitgave (1963) van het werkexemplaar van het B.M. (delen I-VIII) dat vnl. door Scholderer van (handgeschreven) correcties en aanvullingen is voorzien. Evenmin werd gewag gemaakt van het uiterst kostbaar werkinstrument, de Short-title catalogue of books printed in the Netherlands, compiled by A.F. Johnson and V. Scholderer, verschenen in 1965. Dat een tijdschriftartikel aan de aandacht van de samensteller van een bibliografie ontsnapt, is begrijpelijk, niet echter een standaardwerk. De grote aantrekkelijkheid en het belang van verzamelde opstellen - men kan zich afvragen of het veel zin heeft een feestbundel samen te stellen uit artikelen van de feesteling zelf - ligt juist in de ruime keuze van verscheidene bijdragen die ons gebundeld als een nieuw geheel worden geboden. Dit stelt ons bovendien in staat ons een beter idee te vormen over de werkwijze van de auteur, over zijn belangstellingssfeer, en over zijn persoonlijkheid. Inherent aan dergelijke publikaties is natuurlijk dat elk essai ons thans niet meer de laatste stand van zaken biedt. Dit moet men dus wel eventjes indachtig zijn. Aan dit (onvermijdelijke) euvel wordt in een paar gevallen door de uitgever of de auteur zelf in een korte noot verholpen. De oorspronkelijke datum en plaats van verschijnen van elke bijdrage werd echter enkel aangegeven in de bibliografie vooraan. Veel liever had ik de bron vermeld gezien bij elk artikel onder de titel, in voetnoot, of aan het einde van het artikel. Ook in de Contents (de inhoudsopgave van de gepubliceerde opstellen) wordt slechts naar het nummer van de bibliografie verwezen. Dit kan dus twee bewerkingen meebrengen om te weten waar en wanneer een bepaald artikel is verschenen, iets wat gemakkelijk had kunnen vermeden worden. Met de opvatting van de Index ben ik het ook niet helemaal eens. Er zijn nl. twee onderscheiden registers: het eerste is een selectief onderwerpsregister op in hoofdzaak namen van personen en plaatsen, waarin alléén naar de bibliografie wordt verwezen; het tweede is een algemeen register op de tekst. Waarop het select van register I slaat, is niet meteen duidelijk; bij nader toezicht blijken alleen de onderwerpen van de hier niet gepubliceerde bijdragen in aanmerking te komen. Van ‘Esslingen’ wordt echter naar het niet gepubliceerde én naar het gepubliceerde artikel (177 en 141) verwezen, waaruit blijkt dat de selectie niet consequent is door te voeren. In register II komen immers voor een gedeelte onvermijdelijk dezelfde trefwoorden voor. Vandaar de noodzaak steeds twee lijsten na te slaan. Het cijfer ter verwijzing naar de bibliografie had ten onderscheid b.v. gemakkelijk in een cursief kunnen staan. De wenselijkheid van een afzonderlijke selectieve onderwerpslijst op de bibliografie is op zijn minst betwistbaar. Deze laatste bemerkingen doen aan de waarde van het geheel overigens zeer weinig af. Tot het welslagen van deze | |
[pagina 190]
| |
publikatie heeft behalve de kostelijke inhoud, ook de uiterlijke verzorging van het boek bijgedragen: royaal formaat, stevig, lichtjes getint papier, enkele goede illustraties (meestal lijnclichés), pruisisch-blauw vollinnen band met bescheiden stofwikkel; hiervoor enkel woorden van lof. Het geheel een wetenschappelijk rijk en feestelijk boek, de bibliotheek van elk boekenkenner waardig.
Elly Cockx-Indestege | |
The Type Specimen of the Vatican Press, 1628. Edition en facsimilé, avec introduction et notes de H.D.L. Vervliet. Amsterdam, Menno Hertzberger et Co, 1967.Un bref historique des catalogues de caractères, des études et des réimpressions qui en ont été faites jusqu'ici est suivi de la description de l'ouvrage original. Les quarante pages de texte et de notes de H.D.L. Vervliet sont enrichies de trois tables: 1. un tableau synoptique des caractères de la Vaticane; 2. leur chronologie; 3. leurs dimensions et dénominations [les noms des graveurs sont identifiés pour un peu moins de la moitié des caractères]. Les soixante-douze feuillets anopistographes de l'original sont reproduits et comprennent: le titre; une épître dédicatoire, en latin, au Cardinal Barberini, qui était un protecteur des arts, et une introduction en langue vulgaire, l'une et l'autre de Andrea Brogiotti, directeur de l'imprimerie vaticane; seize alphabets gravés sur bois; enfin, quarante-neuf caractères typographiques. La page de titre réserve une surprise et une déception à ceux qui sont mieux informés des usages typographiques que du formulaire apostolique et romain. Elle annonce en effet les caractères qui sont à l'imprimerie Vaticane et à la Camerale, avec les noms de leurs inventeurs, con l'inventori, et nomi di essi. Au sens où nous l'entendons à présent, cette formule ne porte malheureusement que sur les quelques lettres xylographiées qui ouvrent la série; et elle nous réfère à Jésus-Christ en tant que Maître Suprême de la Doctrine Céleste, à Adam, à Moïse, à Abraham, à divers personnages mythiques ou légendaires, et à quelques Pères de l'Église. Ce genre d'attribution était le fruit des études de Silvio Antoniano et de Pietro Galesino qui s'appuyaient sur les travaux de Teseo Ambrogio et de Guillaume Postel. Tout ce savoir était en si grande estime, nous dit M. Vervliet, qu'il est encore glorifié à l'heure qu'il est par les fresques du Salone Sistino et par des lettres d'or peintes, croit-on, par Luca Horfei, qui n'était certes pas un petit maître en la matière. En revanche, ni leurs contemporains, ni les nôtres d'ailleurs, n'ont rien à nous apprendre sur la Stampa Vaticana, sur la Camerale, sur la Medicea, sur la Typografia della Congregazione dell'Oratorio in S. Maria della Vallicella, sur la Typographia linguarum esterarum, sur la Tipografia del Collegio Romano, ni sur la Typographia Sacrae Congregationis de Propaganda Fide, dont on ne sait pas seulement si elles avaient ou non des ateliers distincts - ce qui serait peu. même s'il ne s'agissait que de quelques presses privées ou clandestines et non d'institutions dont les productions sont liées à la vie spirituelle, diplomatique et politique d'une période importante dans notre civilisation occidentale. Quoi qu'il en soit, des quarante-neuf caractères présentés, onze sont affectés sans commentaires, par Andrea Brogiotti, à la Camerale et les trente-huit autres à | |
[pagina 191]
| |
la Vaticane. M. Vervliet, lui, y distingue deux groupes: le premier, comprenant les vingt-huit caractères les plus anciens et qui sont de gravure française; le second, les caractères les plus récents, de facture italienne. De ceux-ci, Andrea Brogiotti qui nous dit qu'ils lui ont coûté cher, omet de préciser s'il les fit graver ou seulement fondre. La première hypothèse paraît vraisemblable à M. Vervliet. Les caractères les plus récents sont en effet attribuables à une nouvelle école locale qui prit naissance, à Rome, peu après le séjour et la mort de R. Granjon. Elle se développa à la faveur, justement, de la fondation des divers établissements qui viennent d'être cités. Jusqu'à présent les noms de Battista Sottile [probablement le chef de file], Camillo Coradino, G.A. Moro, Niccolo Gobbo et celui d'un émigré français, Jean Cavaillon, nous sont seuls parvenus. Ces graveurs sont cependant responsables pour près de la moitié des caractères de la Vaticane. Ce qui devrait largement suffire à les faire bénéficier de l'attention que méritent en tous cas leurs clients. A quoi M. Vervliet ajoute une observation qui les porte collectivement au rang de chaînon historique dans l'évolution des caractères typographiques. En effet, après avoir examiné ordonnances, édits et placards et s'être tourné vers les livres comme étant des sources plus sûres et mieux datées ou datables, M. Vervliet a trouvé un Pontificale Romanum, imprimé en 1595 par Jacopo Luna, où un canoncino [Palestine] de Granjon alterne avec un canoncino de la nouvelle école. Le contraste ne peut être que frappant. Les bas-de-casse de la nouvelle école ont indéniablement plus de graisse et de vigueur que ceux de l'ancienne, qui ont plus nerf et de grâce. Les empattements et les obits des nouvelles capitales sont plus anguleux et plus rectilignes. Qu'il y a là une modification profonde dans le goût est manifeste. Reprenant un thème connu - le rôle de l'outil - M. Vervliet suggère en passant qu'au début du xviie siècle déjà, deux siècles avant Bodoni, ce n'est plus tant la plume du calligraphe que la lime du graveur qui détermine la forme des lettres. En fait, pour prendre un exemple précis, aucun grec ni romain de Bodoni n'est plus bodonien que l'écriture du Codex Ba 4 de GrottaferrataGa naar voetnoot* qui est antérieure à 991 après J.C. - et auquel il va sans dire qu'aucune lime n'eut aucune part! Plus près de nous, et de manière plus générale, Eric Gill, une autorité du burin et de la lettre s'il en est, écrivait en 1931Ga naar voetnoot**, que ‘l'intention est maîtresse en fait de lettres, et non l'instrument ou la matière. Non pas que les outils et les matières n'aient exercé une grande influence sur la forme des lettres. Mais cette influence est secondaire et s'exerce le plus souvent à l'insu de l'artisan’. Toutefois, puisque M. Vervliet n'y insiste pas, il ne nous appartient pas d'y insister davantage. En effet, à ses yeux, non plus qu'aux nôtres, le rôle de l'outil n'est pas l'essentiel de sa découverte. C'est bien plutôt d'avoir montré à la fois: 1. que le style moderne dont Bodoni est une expression accomplie trouve ses sources plus haut encore que Grandjean ou la calligraphie française du xviie siècle; 2. que c'est à Rome et à la fin du xvie siècle qu'il faut les chercher; 3. que Rome et les presses vaticanes sont le lieu où ce tournant décisif pour le style typographique - et pour bien d'autres aspects de l'histoire culturelle - sera étudié avec le plus de fruits.
F. Baudin | |
[pagina 192]
| |
H.D.L. Vervliet. Lipsius' Jeugd 1547-1578. Analecta voor een kritische biografie. Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van Belgie, Klasse der Letteren, Jaargang XXXI, 1969, nr. 7, 110 BF.H.D.L. Vervliet bestudeert in deze voortreffelijke studie de eerste dertig levensjaren van Justus Lipsius. Dit tijdperk, gaande vanaf zijn geboorte (1547) tot aan zijn vertrek naar Leiden (1578) noemt hij de ‘Brabantse periode’. De voornaamste bron voor het onderzoek van Lipsius' levensloop is diens correspondentie, die in 1569 een aanvang neemt. Betreffende de ‘Brabantse periode’ beschikt men over 85 brieven: 44 in originele of in een betrouwbare handschriftelijke versie, 22 door Lipsius zelf uitgegeven, in hoofdzaak in de eerste Centurie van 1585 (Plantin 1586) en 19 na Lipsius' dood door zijn vijanden en tegenstrevers gepubliceerd. Achtereenvolgens behandelt H.D.L. Vervliet: Lipsius te Keulen; Datum van ontstaan van Lipsius' eerste werk: de ‘Variarum Lectionum libri IIII’; Lipsius te Rome; Lipsius en Jena; Lipsius' huwelijk; Tussen Jena en Leiden. Na de zo verdienstelijke studie van F. Bouchery (Waarom Justus Lipsius gevierd? 1949, Kon. Vl. Ac.) wil Vervliet de markantste gebeurtenissen uit Lipsius' jeugdjaren nader belichten. Zo bewijst hij op overtuigende wijze dat de eindredactie van Lipsius' ‘Variae Lectiones’ moet gesitueerd worden in de loop van 1567 en dat zij pas in de lente van 1568 aan Plantin werden voorgelegd. Zo ook dat de datering van de opdracht aan Granvelle - 1 juni 1566 (die slechts voorkomt vanaf de tweede editie 1585) - fictief is en dat de opdracht net als het werk in 1567 werd opgesteld. Interessant is ook het gewijzigd beeld dat wij krijgen van Lipsius' vrouw, die haar roep van verstokte kwezel in hoofdzaak schijnt te danken te hebben aan de vrouwenhaat van Scaliger. Ik kan mij evenwel niet akkoord verklaren met H.D.L. Vervliet wanneer hij schrijft (p. 33) dat Lipsius wellicht te Wenen zou gesolliciteerd geweest zijn door de hertog van Saksen en Heshusen, rector van de Universiteit te Jena, om de opvolging van J. Rosa aldaar waar te nemen. Waarom had hij dan nog een aanbeveling van Camerarius nodig? Waarom moest hij twee sollicitatiebrieven zenden: 1. naar de Senaat van de Universiteit; 2. aan de hertog van Saksen, en bovendien Heshusen twee aanbevelingsbrieven laten schrijven aan zeer invloedrijke raadsheren van de hertog van Saksen? Ik zou alleen durven zeggen dat Heshusen hem misschien heeft gewezen op de vacatures te Jena. Anderzijds neemt H.D.L. Vervliet het bestaan van één enkele aanbevelingsbrief van Cornelius Valerius als een belangrijk bewijs aan om te betogen dat Lipsius ongenood naar Italië vertrok in 1568 (p. 24). Ook de hypothese in verband met de leeftijd van Lipsius' vrouw vind ik weinig steekhoudend: Anna Van den Calstere kon haar kind, gesproten uit haar eerste huwelijk met Hendrik Lottijns, zowel op 24-jarige als op 20-jarige leeftijd gekregen hebben. Zij kan dus wel een stukje ouder geweest zijn dan Lipsius.
Dra. Sué S. |
|