De Gulden Passer. Jaargang 48
(1970)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Gulden Passer 1970]De polemiek tussen Justus Lipsius en Dirck Volckertsz. Coornhert (1590): hoofdoorzaak van Lipsius' vertrek uit Leiden (1591)
| |
[pagina 2]
| |
weergave van de evolutie van het duel Lipsius-Coornhert betracht aan de hand van hun correspondenties. Hierbij wordt er eveneens naar gestreefd om door middel van uittreksels uit de brieven en werken van de twee antagonisten de antithese in hun denken in het licht te stellen. Het is hier dus de bedoeling enerzijds een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie te geven van wat in 1590 tussen Lipsius en Coornhert is gebeurd, met de gevolgen van deze tweestrijd, en anderzijds de tegenstelling in hun opvattingen te onderzoeken, welke zeer belangrijk is als illustratie van het feit, dat in het zestiende-eeuwse denken in het Noorden oud en nieuw, respectievelijk door Lipsius en Coornhert belichaamd, naast elkaar leefden en in botsing kwamen. Onvermijdelijk moest de zeer moderne visie van Coornhert stoten op de conservatieve, traditionele gedachtenwereld van zijn jongere tijdgenoot Lipsius. Ook het godsdienstig aspect van de kwestie, de knoop van het probleem, de vraag namelijk of Lipsius Leiden de rug toekeerde omdat hij werkelijk rooms was en Coornhert dit had weten te ontsluieren, wordt hier onderzocht en een eerste antwoord met voorlopige bewijsvoering betracht. Van een nauwkeurig onderzoek naar Lipsius' godsdienstige overtuiging gedurende zijn gehele Leidse periode moest worden afgezien, daar dit een studie op zichzelf is, zoals trouwens het artikel van H.T. Oberman bewijstGa naar voetnoot1. Dit artikel maakt, gezien deze tekortkoming, dus geen aanspraak op volledigheid. Een totaal nieuwe kijk op de oorzaken van Lipsius' vertrek beoogt het ook niet te brengen. Met welke mensen hebben wij in 1590 te maken in de twee antagonisten?Ga naar voetnoot2 Justus Lipsius (1547-1606) was professor in de geschiedenis en in het recht aan de Leidse universiteit sinds 5 april 1578. | |
[pagina 3]
| |
Vanuit Leuven was hij in 1578 naar Leiden gekomen, omdat een langer verblijf in het Zuiden voor hem gevaarlijk kon worden. Zijn katholicisme was immers verdacht na zijn professoraat aan de lutherse universiteit van Jena (1572-1574) en de contacten welke hij onderhield met calvinisten uit het Noorden als Janus Dousa, die zijn benoeming te Leiden zou bewerken, droegen er zeker niet toe bij dat hij het vertrouwen van de overheid had kunnen terugwinnen. Lipsius was bijzonder geëerd te Leiden. Beroemd door gans Europa als uitstekend filoloog, specialist in de Romeinse geschiedenis en oudheidkunde en systematicus van het neo-stoïcisme was hij hét pronkstuk van de universiteit. Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590), in tegenstelling tot Lipsius een geboren Hollander, was geen professor en had zelfs geen hoger onderwijs genoten. Door zelfstudie had deze autodidact zich weten te doen erkennen als intellectueel. Als dichter, prozaschrijver, theoloog, moraalfilosoof en daarnaast ook etser, was hij een der meest veelzijdige persoonlijkheden die het Noorden heeft voortgebracht. Vooral als polemist was in 1590 zijn reputatie gevestigd. Na een afgebroken politieke carrière, hij bracht het door toedoen van Oranje van koopmanszoon tot secretaris van de Staten van Holland in 1572, verlegde hij zijn activiteit naar het terrein van de theologie. Vanaf mei 1577 was hij in conflict met de predikanten, niet omdat hij rooms was, want aan de hand van de bijbel, de werken van de kerkvaders, deze van klassieke auteurs en die van Erasmus, Melanchton, Franck, Schwenckfeld, David Joris, Hendrik Niclaes en anderen, had hij zich verwijderd van de roomse Kerk om een individueel geloof met spiritualistische, rationalistische, anabaptistische, mystiekeGa naar voetnoot3 en stoïcijnseGa naar voetnoot4 inslag te ontwikkelen. Hij was niet katholiek, maar hij was ook te onafhankelijk van geest om de | |
[pagina 4]
| |
theorieën van de hervormers in hun geheel te kunnen aanvaarden. Zo nam hij het in 1560 op tegen Calvin, die hem persoonlijk van antwoord diende in 1562. Coornhert werd een der felste bestrijders van het calvinisme. Aldus kwam het ook vanaf mei 1577 tot december 1583 met de predikanten tot vier openbare disputen, welke door de onbevredigde Coornhert meestal schriftelijk werden verder gezet. Zo werd deze geduchte polemist de auteur van een reeks dogmatische geschriften, welke zelfs de Leidse professoren in de theologie, Lambertus Danaeus en Adriaan Saravia, trachtten te weerleggen. Zelf slachtoffer van de godsdienstvervolgingen onder Alva, pleitte hij onvermoeid voor godsdienstvrijheid en scheiding van Kerk en Staat, principes die door het merendeel van zijn tijdgenoten nog niet werden aanvaard. Immers niet alleen de katholieken stonden er vijandig tegenover, maar ook de grote hervormers Luther, Calvin en Zwingli, die de vrije beoefening van religie slechts opeisten voor hun eigen leer. De toleranten vormden een minderheid welke slechts zekere doopsgezinden, mystici en spiritualisten omvatte, naast enkele zelfstandige denkers als Erasmus en Castellio, die evenals wat later de groep der ‘Politiques’ in Frankrijk en de Nederlanden, vooral uit politieke overwegingen (omwille van het behoud van de staatsrust) pleitten voor verdraagzaamheid. Gedreven, niet zozeer door politieke motieven, hoewel die in zijn werken wel voorkomen, maar in de eerste plaats door de fundamentele stelling van zijn persoonlijke godsdienstige overtuiging, namelijk de liefde tot de evennaasteGa naar voetnoot5, had Coornhert onafgebroken vanaf 1579Ga naar voetnoot6 in talrijke werkenGa naar voetnoot7 zijn principes van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid verdedigd. In 1589 verscheen dan Lipsius' Politica. Met de Politicorum sive civilis doctrinae libri sex. Qui ad Principatum maxime spectant begaf Lipsius zich op het gebied van de staatsfilosofie. Dit werk, geschre- | |
[pagina 5]
| |
ven als algemene handleiding voor de vorst om goed te regeren, bevat naast een stelselmatige uiteenzetting over de rechten en plichten van de vorst ook praktische wenken voor een degelijk beleid. In een dergelijk werk kon Lipsius natuurlijk niet de verhouding van Kerk en Staat, noch het vraagstuk van het al dan niet toekennen van godsdienstvrijheid stilzwijgend voorbijgaan. Hij was dan ook verplicht deze kernproblemen van zijn tijd, waarover al zoveel geredetwist was, te behandelen, evenwel zonder al te veel enthoesiasme. Hij zag immers wel in, dat dit deel van zijn werk kritiek kon uitlokken. Traditiegetrouw verwierp Lipsius de godsdienstvrijheid, waarin hij juist de oorzaak zag van de verdeeldheid en strijd, waardoor zijn tijd gekenmerkt was. Tegenover de verscheurdheid stelde hij de staatkundige eenheid die slechts kon bestaan, althans volgens Lipsius, bij eenheid van godsdienstGa naar voetnoot8. Dit impliceerde dat tegenover wie de staatsgodsdienst niet aanvaardde, moest worden opgetreden. Lipsius legde zijn leerling-vorst de plicht op nieuwlichters in bedwang te houden, niet zozeer om de gevestigde godsdienst te vrijwaren, maar in de eerste plaats omwille van het behoud van de staatsrustGa naar voetnoot9. Echter niet alle ketters moesten vervolgd worden. Lipsius onderscheidde twee categorieën: enerzijds die andersdenkenden, welke in het openbaar hun valse stellingen verkondigen en er anderen voor trachten te winnen, en anderzijds dezen, die er wel afwijkende opvattingen op nahouden, maar er geen ruchtbaarheid aan geven en ze voor zich houdenGa naar voetnoot10. De laatsten, die niet aan proselitisme doen, mochten gespaard blijven voor vervolging en hoefden niet te worden opgespoordGa naar voetnoot11. Voor de eersten echter gaf Lipsius hoegenaamd geen blijk van verdraagzaamheid. Als gevaar voor de openbare orde moesten ze gestraft worden, vooral | |
[pagina 6]
| |
als ze onrust en wanorde zaaidenGa naar voetnoot12. Ook de actie dus van wie louter aan proselitisme deden, zonder daarom eigenlijk onruststokers of oproerkraaiers te zijn, moest onderdrukt worden. Zelfs in zijn Leidse periode kon Lipsius veel minder verdraagzaamheid opbrengen dan zijn grote voorganger Erasmus. Volgens Erasmus moest immers van vervolging worden afgezien, wanneer de ketters zich rustig houden, totdat een algemeen concilie zich over hen zou hebben uitgesproken. Dit om een burgeroorlog te voorkomen. Erasmus aanvaardde als eerste de godsdienstvrijheid, niet in principe, maar omwille van de vrede. Nog hopend op de uiteindelijke vereniging der Kerken, zag hij er slechts een noodoplossing in, welke hij niet als definitief, maar als tijdelijk kon bijtredenGa naar voetnoot13. Lipsius kon Erasmus in deze toegeeflijkheid niet volgen. Wie het aandurfde openlijk te kennen te geven non-conformist te zijn op godsdienstig gebied mocht niet ongestraft blijven, hoewel eerst moest getracht worden hem door overtuiging terug te brengen tot het ware geloofGa naar voetnoot14. Welke straffen op proselieten van toepassing waren heeft Lipsius in de Politicorum niet breedvoerig uiteengezet. Hoewel hij inzag dat een rigoureus optreden eerder schade zou brengen dan herstelGa naar voetnoot15, vatte hij zijn gedachten samen in het kernachtige, weinig zachtzinnige ‘Ure, seca, ut membrorum potius aliquod, quam totum corpus intereat’ (brand en snijd opdat liever enig lid dan het gehele lichaam ten gronde gaat)Ga naar voetnoot16, woorden die berucht zouden worden. Deze subtiele indeling van de ketters in twee categorieën bewijst dat Lipsius de godsdienstvrijheid totaal verwierp. Wel kon hij gewetensvrijheid aanvaarden volgens het argument dat het geloof zich niet laat dwingenGa naar voetnoot17, motief dat ook weergevonden wordt bij CastellioGa naar voetnoot18. Het uitsluitend aanvaarden van gewetensvrijheid was | |
[pagina 7]
| |
echter geen eigen stelling van Lipsius. Gewetensvrijheid werd algemeen aanvaard. Dit bewijst het plakkaat van de Staten van Holland van 20 december 1581, dat de katholieken de godsdienstvrijheid ontzegde, maar niet de gewetensvrijheid. Anderzijds verzette ook Filips II zich niet tegen gewetensvrijheid, hoewel dit waarschijnlijk moet gezien worden als een uiterste concessie van zijn kant. In 1585 schreef hij Farnèse dat de proselieten hun straf niet mochten ontgaan. Alle propaganda voor de gereformeerde religie, zowel mondeling als schriftelijk, was verboden. Naar de praktijken van de ketters binnenshuis moest echter geen onderzoek worden ingesteld. Van godsdienstvrijheid was er dus geen sprake, maar gewetensvrijheid werd al wel toegestaanGa naar voetnoot19. Van vervolgingen moest echter volgens Lipsius worden afgezien als de toestand zo was dat ze aanleiding zouden kunnen geven tot oproer. De ketters moesten dan tijdelijk geduld worden, om ze vervolgens des te beter uit te roeienGa naar voetnoot20. Lipsius gaf dus de voorrang aan het staatsbelang boven dat van de godsdienst. In dit opzicht was hij verwant met Erasmus en de politieken, die eveneens uitgingen van de ‘raison d'état’. Daar dezen echter tolerantie voorhielden, had Lipsius verder geen punten van overeenkomst met hen. Waar Lipsius het heeft over kettervervolging is dus niet zozeer de godsdienstige mens maar wel de politieke denker aan het woord. In dit verband moet er dan ook op gewezen worden dat hij, evenals MachiavelliGa naar voetnoot21, de godsdienst vooral beschouwde als een regeringsinstrument, een machtsmiddel, uitstekend geschikt om de gehoorzaamheid van de onderdanen te bewerkenGa naar voetnoot22. De vorst die de officieel erkende religie beschermt, zoals Lipsius het verlangtGa naar voetnoot23, dient dus zijn eigen zaak. In tegenstelling tot Coornhert heeft Lipsius derhalve de vorst wel de ‘cura | |
[pagina 8]
| |
religionis’ of zorg voor de godsdienst opgedragen, want voor hem vormen Kerk en Staat een nauw samenhangend geheel. Lipsius volgde hierin een traditie die reeds bestond in de middeleeuwen. De meeste van zijn tijdgenoten, zowel katholieken als hervormden, ook in het NoordenGa naar voetnoot24, eisten nog de bescherming van de gevestigde godsdienst door de staat. Alleen een kleine minderheid van doopsgezinden en mystieke spiritualisten waren er tegenstander van, hierin bijgetreden door de groep der ‘politieken’ in Frankrijk en de NederlandenGa naar voetnoot25. Lipsius heeft echter niet de algemene tendens van zijn tijd gevolgd, die de Kerk aan de Staat wilde ondergeschikt maken. Traditioneel heeft hij de wereldlijke macht alleen de bescherming van de godsdienst toevertrouwd, maar geen vrij recht erover, wel een ‘cura religionis’, maar geen ‘ius circa sacra’Ga naar voetnoot26. Hij aanvaardde niet dat de bevestiging van de staatsmacht, welke zijn werk beoogde, gepaard ging met het ondermijnen van de macht van de Kerk. In dit opzicht was zijn theorie niet in overeenstemming met de doorsneementaliteit van zijn tijd, hoewel Lipsius in de Politicorum meestal de opvattingen van de meerderheid van zijn tijdgenoten heeft onderschreven, zoals verder zal worden aangetoond. Lipsius eiste godsdiensteenheid, wat in de zestiende eeuw het ideaal van de meerderheid bleef, waartoe ook dezen gerekend moeten worden die als Bodin een godsdienstig pluralisme konden aanvaarden vanuit het standpunt dat het voeren van een vervolgingspolitiek voor de staat nadeliger wasGa naar voetnoot27. Enerzijds omwille van politieke redenen, omdat men, op uitzondering van de politieken en de | |
[pagina 9]
| |
met hen verwante Willem van OranjeGa naar voetnoot28, nog traditioneel geloofde dat alleen godsdiensteenheid de rust in de staat kon verzekeren, en anderzijds omwille van godsdienstige motieven, namelijk om de alleenheerschappij van de officieel erkende religie te vrijwaren, was het zestiende-eeuwse denken gekant tegen het belijden van meerdere religies in de staat. Onder de hervormden hebben alleen de mystieke spiritualisten in Duitsland, Sebastian Franck, Caspar Schwenckfeld, Valentin Weigel, Jacob BöhmeGa naar voetnoot29 en hun geestverwanten in het Noorden, Hendrik Niclaes, David Joris, Hendrik Hiël en CoornhertGa naar voetnoot30 geen eenheid van godsdienst geëist door hun opvatting van de ‘onzichtbare Kerk’. De ‘onzichtbare Kerk’ kan niet geïdentificeerd worden met een bepaalde kerkelijke gemeenschap, daar ze alle ware gelovigen groepeert. Dezen komen voor in alle bestaande Kerken en sekten. Lipsius hield het echter bij het traditioneel principe van godsdiensteenheid, dat reeds in de middeleeuwen werd aanvaard, maar dat anderzijds toch ‘modern’ is bij hem, in zover hij hiermee niet zozeer het belang van de godsdienst maar dit van de staat op het oog had. Het beginsel, nog in 1555 bij de Vrede van Augsburg (25 september 1555)Ga naar voetnoot31 geformuleerd, werd door de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten bijgetreden en zou trouwens met de Vrede van Westfalen (1648) vastgelegd worden | |
[pagina 10]
| |
in de bekende maxime ‘cuius regio, eius religio’Ga naar voetnoot32. Toen Lipsius deze stelling, die door de meeste vorsten van zijn tijd en onder meer door Filips II, werd voorgestaan, in 1589 vooropzette, druiste hij niet in tegen de publieke opinie in het Noorden. De Pacificatie van Gent van 8 november 1576 bepaalde immers dat uitsluitend het calvinisme in Holland en Zeeland en alleen het katholicisme in de andere gewesten mocht beleden wordenGa naar voetnoot33. Oranjes ‘Religionsfrid’Ga naar voetnoot34 werd verworpen. Verder ijverden de predikanten voor de oprichting van een calvinistische theocratieGa naar voetnoot35. De godsdiensteenheid werd ook als ideaal voorgehouden in sommige pamflettenGa naar voetnoot36. Tenslotte toont het omslaan van de opvattingen van Oranje en zijn raadslieden Marnix en Villiers na de vogelvrijverklaring op 15 juni 1580Ga naar voetnoot37, dat in het Noorden, afgezien van de aanvankelijke geestesgesteldheid van Oranje en zijn medewerkers, van deze in de Hollandse stedenGa naar voetnoot38, en die van figuren als Coornhert, de mentaliteit nog overwegend voor godsdiensteenheid was. Lipsius' denken contrasteerde in dit opzicht dus slechts met dat van een elite, gevormd door de politieke leiders, de Hollandse burgerij en intellectuelen als Coornhert. Anders was het echter gesteld met zijn opvattingen inzake kettervervolging. Volgens de Politicorum moesten alle proselieten verbrand of gedood worden, tenzij vervolging oproer zou uitlokken. Slechts ketters die hun afwijkende stellingen voor zich hielden en derhalve in geen enkel opzicht het staatsbelang schaadden, konden getolereerd worden. In het Noorden nu was men tegenstander van zulk rigoureus optreden. Oranje en zijn omgeving waren immers, althans vóór 1580, tolerant uit politieke overwegingen. Vooral om economische motieven was ook de burgerij van de Hollandse steden verdraagzaam. Beide groepen, gesteund door figuren als Coornhert, | |
[pagina 11]
| |
hebben steeds de Calvinistische predikanten gedwarsboomd, die in het Noorden naar Geneefs model een ‘calvinistische theocratie’ wilden inrichtenGa naar voetnoot39. Wel bewerkten deze laatsten, dat alleen de calvinistische leer in het openbaar in Holland en Zeeland mocht beoefend worden. In de Hollandse en Zeeuwse steden met satisfactie, waar bij uitzondering sinds de Pacificatie van Gent de katholieken nog godsdienstvrijheid genoten, werd de katholieke eredienst immers in 1578 verbodenGa naar voetnoot40. Het plakkaat van de Staten van Holland van 20 december 1581 schonk de katholieken alleen gewetensvrijheid en geen openbare godsdienstbeoefening. De katholieken mochten zelfs niet in particuliere huizen samenkomen voor gemeenschappelijke godsdienstoefeningenGa naar voetnoot41. Ook in andere gewesten zagen zulke plakkaten het licht, maar ze gaven geen aanleiding tot vervolging in de eigenlijke zin van het woord. Men kende hier geen ketterverbranden, maar men stelde zich tevreden met geldboeten en in het ergste geval met verbanning van de roomsenGa naar voetnoot42. Wel hadden de katholieken te lijden onder de uitspattingen van de geuzenGa naar voetnoot43, wel kregen ze geen toegang tot het bestuur en werden hun nog allerlei andere beperkingen opgelegdGa naar voetnoot44, maar toch bleven ze gespaard van een vervolgingswoede à la Alva. In het Noorden eiste men niet het leven, geen bloed, maar geld! De theorie die Lipsius over kettervervolging verkondigde, dezelfde die de roomse Kerk en de Spaanse inquisitie voorhielden en ook de grote hervormers, kwam dan ook met de mentaliteit in het Noorden in schrille tegenstelling. Lipsius' onverdraagzaamheid kon er misschien wel aanvaard worden door de predikantenpartij, maar ze stootte onvermijdelijk op het verzet van de toleranten. Als woordvoerder van deze laatsten zou Coornhert het opnemen tegen de traditionalist Lipsius, wiens voorkeur voor godsdiensteenheid, zijn inroepen van de bescherming van de vorst voor het handhaven van de staatsreligie, zijn opvattingen inzake kettervervolging en zijn verwerpen van de scheiding van Kerk en Staat, kritiek moesten uitlokken. | |
[pagina 12]
| |
De Politicorum, verschenen in de zomer van 1589Ga naar voetnoot45, kwamen eerst op 18 maart 1590 in handen van CoornhertGa naar voetnoot46. Zoals te verwachten had Coornhert veel op het werk aan te merken. Hij reageerde dan ook onmiddellijk, hoewel zeer voorzichtig. Alvorens de strijd aan te binden moest hij zeker zijn dat wat Lipsius had uiteengezet over de verhouding van Kerk en Staat en over kettervervolging wel geheel in overeenstemming was met zijn opvattingen. Reeds de volgende dag, 19 maart 1590, vroeg hij om opheldering. Vóór Pasen moest Lipsius zich ofwel schriftelijk ofwel mondeling nader verklaren, anders zou Coornhert optreden door ‘opentlyck zijn ghevoelen’ te ‘schryven ende bluschwater’ te ‘ghieten’ in Lipsius' ‘heylighen brandt’Ga naar voetnoot47. De dreiging van deze woorden was Lipsius niet ontgaan en gezien hij Coornherts reputatie van polemicus kende, achtte hij het waarschijnlijk raadzaam onmiddellijk te antwoorden. Lipsius' briefje van 23 maartGa naar voetnoot48 schonk Coornhert echter geen voldoening, integendeel. Hoewel het briefje tamelijk vaag en ontoereikend was, maakte Coornhert er terecht uit op, dat Lipsius zich in zijn Politicorum wel degelijk had uitgesproken vóór godsdienstdwang, en vóór de bevoegdheid van de wereldlijke overheid op godsdienstig gebied. Dit blijkt uit zijn antwoord aan Lipsius van 29 maartGa naar voetnoot49, waarin hij diens opvattingen dan | |
[pagina 13]
| |
ook ‘landt-verderfelijck’Ga naar voetnoot50 noemt. Coornhert was er dus van overtuigd, dat hij de gewraakte hoofdstukken uit de Politicorum wel goed begrepen had en begon ze daarom in zijn brief te weerleggen. Coornhert betoogt, vertrekkend van zijn meest gebruikte argument, de Gouden RegelGa naar voetnoot51, de ethische wet die voorschrijft dat men een ander niet moet aandoen wat men zelf niet wil ondergaan, dat men door de ketters te doden ze niet verbetert. Ze worden hierdoor juist in de onmogelijkheid gebracht zich te beteren. Trouwens hebben de ketters misschien wel het ware geloof. Wat is immers de ware religie? Dat weet alleen God. Niemand kan dat uitmaken en derhalve ook niet de vorst, aan wie Lipsius de bescherming van de staatsgodsdienst opdraagt. Hoe kan de vorst weten of de officiële leer de ware is en wie de ketters zijn? Bij vervolging worden dan ook ‘meest de ghezonde leden’ afgesnedenGa naar voetnoot52. Vervolging, en niet de godsdienstvrijheid, brengt daarenboven onrust in 't land, wat ook de mening is van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot53. Lipsius huldigt integendeel de stellingen van de Spaanse inquisitieGa naar voetnoot54. Zijn theorie zet verder aan tot hypocrisie. Om lijf en goed te vrijwaren moet de ketter, tegen zijn overtuiging in, veinzen dat hij de officiële leer voor goedhoudt. Geen rechtgelovigheid, maar schijnheiligheid is het resultaat van ‘dwangh inde Conscientie’, die door Coornhert met klem wordt verworpenGa naar voetnoot55. Lipsius antwoordt op 1 aprilGa naar voetnoot56. Hij schrijft wel in te zien waar Coornhert op aanstuurt, namelijk dat hij zou ver- | |
[pagina 14]
| |
klaren welke de ware religie is, maar hij weigert dit te doenGa naar voetnoot57, omdat zijn tegenstander hierover verder zou dispuut houden. Lipsius dacht aan het vroeger langdurig geredetwist tussen Coornhert en de predikanten. Een discussie met Lipsius, professor te Leiden, zou de beruchte polemist nog meer luister bijzetten. Lipsius was dus op zijn hoede voor Coornhert, die hij reeds in 1582 ten tijde van diens twisten met de predikanten niet in zijn hart droegGa naar voetnoot58. In de brief van 1 april rechtvaardigt hij verder zijn ‘Ure, seca’ door Coornhert voor te houden, dat hij hieruit niet mag besluiten dat alle ketters moeten gedood worden. Het is maar een zegswijze uit de taal van de antieke geneeskundeGa naar voetnoot59. Alleen oproerige ketters moeten gestraft worden, maar niet allen op dezelfde manier. Er is een gradatie in het straffen. Lipsius voorziet eerst boeten en ballingschap. Voor de doodstraf komen slechts de ergste gevallen in aanmerkingGa naar voetnoot60. Lipsius blijft echter tegen godsdienstvrijheid, enerzijds omdat dwalingen en hoogmoed ervan het gevolg zijn en anderzijds uit hoofde van de staatsveiligheid. Slechts één godsdienst in één staat omwille van de eendrachtGa naar voetnoot61. Coornhert gaf zich niet gewonnen. Op | |
[pagina 15]
| |
7 april antwoordt hij Lipsius, dat de vervolging van dwalenden niet aan de wereldlijke overheid toekomt, maar aan God zelfGa naar voetnoot62. Blijft Lipsius bij zijn stelling, dat de vorst de gevestigde godsdienst moet beschermen, dan maakt hij alle gereformeerden tot rebellenGa naar voetnoot63. Coornhert verwijt Lipsius daarenboven nog steeds niet te hebben gezegd welke de ware leer is, hoewel hij ‘in druck handelt vande Religie’. Hij wil ‘ghedoodt hebben dieze wederspreken: zonder te verklaren wat de ware zy’. Misschien wil Lipsius wel, dat omwille van de openbare rust een valse religie algemeen wordt aanvaard. Lipsius moet zijn vorst de ware godsdienst aanduiden, opdat geen rechtgelovigen in plaats van ketters zouden omkomenGa naar voetnoot64. Nogmaals wijst Coornhert erop, dat Lipsius in feite de Geneefse en roomse praktijken beaamtGa naar voetnoot65. Coornhert houdt het nu niet langer geheim, dat hij Lipsius van rooms- en ook van spaansgezindheid verdenkt. Tegenover de Staten staat de professor aan de kant van de koning van Spanje, van Granvelle en van de pausGa naar voetnoot66. Coornhert eist van Lipsius, dat hij zich door een nieuwe publikatie zou verantwoordenGa naar voetnoot67 en zich zou uitspreken over de ware leer. Ondanks de striemende, bijtende aantijgingen van paaps- en spaansgezindheid, ging Lipsius niet in op de uitdaging. En die impertinente vraag, welke dan de ware religie was! Lipsius dacht er niet aan hierop te antwoorden. Hij zag wel in dat, welke verklaring hij ook gaf, Coornhert toch niet zou tevreden zijn. Waarschijnlijk zou de polemist aansturen op een openbaar dispuut, iets waarin hij sinds 1577 zeer veel ondervinding had. De zaak zou publiek worden en opschudding wekken. De overheid zou hem wel met | |
[pagina 16]
| |
rust laten, daar ze toch niet te zeer lette op de godsdienstige overtuiging van professoren, die ze nuttig achtte voor de bloei van de Leidse universiteit. De predikantenpartij echter kon het iemand bijzonder lastig maken, wanneer er twijfel bestond over de godsdienstige overtuiging, vooral dan wanneer de persoon in kwestie een publiek ambt bekleeddeGa naar voetnoot68. Lipsius had inzake zijn geloof te Leiden in feite nooit kleur bekend. Hij ging wel naar de weekbeurten, wat sommigen, zoals de Leidse professor Adriaan Saravia, deed veronderstellen dat Lipsius calvinist wasGa naar voetnoot69. Maar hij nam nooit deel aan het avondmaal. Anderen, zoals Coornhert en diens vriend P.C. Bor en later G. Brandt en P. Burman, zagen in Lipsius derhalve een papistGa naar voetnoot70 en waarschijnlijk hadden ze geen ongelijk! Buiten betwisting onderhield hij sinds 1584 contacten met katholieken uit de Zuidelijke Nederlanden, onder meer met de latere bisschop van Antwerpen, Laevinus TorrentiusGa naar voetnoot71. Daarenboven doen twee | |
[pagina 17]
| |
passages uit de Politicorum Lipsius eerder als katholiek kennen, namelijk waar hij als staatsgodsdienst een godsdienst voorschrijft volgens de oude ritus, volgens het oud gebruik, en waar hij zijn leerling-vorst er toe aanspoort wie vernieuwingen op het gebied van godsdienst invoert te bedwingenGa naar voetnoot72. Verder zijn ook zijn opvattingen inzake godsdiensteenheid en kettervervolging in overeenstemming met deze waaraan Rome vasthield. Coornhert heeft dan ook niet nagelaten in zijn Proces, waarover verder, hierop te wijzen. Tenslotte verraadt ook in De Una Religione, het laatste werk dat Lipsius in Leiden schreef, het fragment, waarin hij het de taak oordeelt, niet van de vorst of van een privaat persoon, maar van de concilies toezicht te houden op de leer en de tucht in de KerkGa naar voetnoot73, in Lipsius de katholiek. Lipsius, die misschien aanvankelijk te Leiden calvinist was, was in 1589 waarschijnlijk roomsGa naar voetnoot74, vooral dan ten gevolge van de | |
[pagina 18]
| |
contacten die hij sinds 1584 met katholieke Zuidnederlanders had opgenomen en misschien ook onder invloed van zijn streng roomse vrouw, hoewel hiervoor de bewijzen ontbreken. Dat hij de weekbeurten van de predikanten bezocht was dus slechts veinzerij. Lipsius waagde het echter niet voor zijn terugkeer tot het katholicisme openlijk uit te komen. Roomsen werden immers door velen in het Noorden gehouden voor landverraders. Paapsgezindheid impliceerde spaansgezindheid, maar daarvan gaf Lipsius tot in 1590 geen blijken. Hij toonde waarschijnlijk oprecht enthousiasme bij de successen van de opstandelingen en was bezorgd wanneer hun zaak er slecht voorstondGa naar voetnoot75. Lipsius, die aan een rustig leven hield en daarom liefst zweeg over zijn geloof, voelde er blijkbaar weinig voor om de pennestrijd, welke Coornhert begonnen was, voort te zetten. Waarschijnlijk was het niet alleen zijn voorkeur voor rust welke hem dit ingaf, maar ook zijn eigenliefde. Ook uit persoonlijke ondervinding wist Lipsius hoe sterk Coornhert was in het argumenteren. Coornhert had immers reeds vroeger, in 1584, met Lipsius geredetwist over zekere passages uit Lipsius' De Constantia in verband met de macht van het noodlot of het fatum op de wil van de mensGa naar voetnoot76. Lipsius zag zeker wel in, dat hij in de Politicorum te ver gegaan was en dat misschien zijn geloof, maar zeker zijn traditionalisme hem dezelfde opvattingen als die van Rome en Spanje had doen onderschrijven. | |
[pagina 19]
| |
Coornhert zou hem dus verplichten tot toegevingen en dat zou het prestige van de vereerde professor beslist niet ten goede komen. Waarschijnlijk om deze redenen heeft Lipsius in april 1590 de twist met Coornhert willen stoppen, zonder zich te willen rechtvaardigen in een nieuwe publikatie zoals Coornhert had geëist. Lipsius richtte zich daarom op 17 aprilGa naar voetnoot77 tot hun beider vriend, de letterkundige Hendrik Laurensz. SpiegelGa naar voetnoot78, die vervolgens als bemiddelaar in het conflict zou optreden. Lipsius klaagt erover dat Coornhert zijn gedachten geheel verdraait, als zou hij de vervolging van alle ketters hebben voorgeschrevenGa naar voetnoot79. Hij herhaalt hoe hij het ‘Ure, seca’ ontleende aan de vaktaal van de antieke geneeskunde en het zeker niet voor alle ketters bedoelde. Hij had Coornhert geschreven, dat hij ook boeten en ballingschap voorzag, maar tevergeefsGa naar voetnoot80. Lipsius blijft echter bij zijn standpunt. Hij zal niet tegen Coornhert schrijven, tenzij deze hem in 't openbaar aanvaltGa naar voetnoot81. Hij houdt van rust en haat disputen. Spieghel is vervolgens als bemiddelaar opgetreden. Waarschijnlijk op 19 juni 1590Ga naar voetnoot82 kwam hij met een andere vriend, Gideon Fal- | |
[pagina 20]
| |
letGa naar voetnoot83, Coornhert te Gouda opzoeken met het verzoek de pennestrijd te stakenGa naar voetnoot84, zonder veel succes evenwel. Coornhert die, toen er geen verdere reactie van Lipsius volgde, begonnen was aan een stelselmatige weerlegging van de gewraakte hoofdstukken uit de Politicorum, dacht er niet aan de zaak te laten voor wat ze was. Hij schreef immers niet uit persoonlijke gevoelens, maar omwille van het algemeen belangGa naar voetnoot85. Enkele weken later zag dan ook zijn Proces Vant Ketterdoden ende Dwang der Conscientien het lichtGa naar voetnoot86, een ware ode aan de godsdienstvrijheid, waarin de gedachten die we al uit zijn brieven kennen verder worden ontwikkeld. Breedvoerig weerlegt Coornhert | |
[pagina 21]
| |
nogmaals Lipsius' stelling dat de wereldlijke overheid de gevestigde godsdienst moet beschermen. Volgens Coornhert beschermt God zelf het ware geloof. Mengt de vorst zich volgens Lipsius' raad toch in de geloofsaangelegenheden van zijn onderdanen, dan gaat hij zijn bevoegdheid te buiten, daar God hem deze volmacht niet geschonken heeftGa naar voetnoot87. God wil daarenboven ‘in zyn ryck niemandts ghebiedt noch macht neven hem... lyden’. De ‘Prince heeft gheen macht, recht of ghebieden inde religie’. Coornhert spreekt dus als voorstander van de scheiding van Kerk en StaatGa naar voetnoot88. De wereldlijke overheid hoeft slechts te zorgen voor het in stand houden van de openbare rust, zodat ieder in vrijheid zijn geloof kan belijdenGa naar voetnoot89. Daarnaast verdedigt hij de godsdienst- en gewetensvrijheid. Aan ieder komt het toe ‘zodanighen religie als huer niet alst den Prince belieft aan te nemen en te beleven’Ga naar voetnoot90. Niemand die de weg tot de hemel niet weet te wijzen, mag de zielen bevelen. Dit kan alleen GodGa naar voetnoot91 en niet de vorst. Terloops moet erop gewezen worden dat Coornhert als echte ‘volksvriend’ een ware minachting koesterde voor vorsten. Er zijn weinig of geen wijze vorstenGa naar voetnoot92. De meesten zijn ‘niet Koninghen maar Tyrannen: niet ghoedt... maar quaadt: niet zot, maar dol...’Ga naar voetnoot93. Ze weten niet welke de ware religie is en kunnen derhalve niet oordelen wie de ketters zijn. Lipsius zelf kan hierin niet helpen, daar hij ook niet het ware | |
[pagina 22]
| |
geloof kan aanwijzenGa naar voetnoot94. Of houdt Lipsius de roomse leer voor de wareGa naar voetnoot95? In de Politicorum veroordeelde hij immers in feite de hervorming door zich te verzetten tegen het invoeren van vernieuwingen op het gebied van godsdienstGa naar voetnoot96. Lipsius' godsdienstige overtuiging wordt zo in 't publiek verdacht gemaakt. Coornhert was geen tegenstander van hervormingen. Godsdienstvrijheid brengt geen gevaar voor de eenheid van de onderdanenGa naar voetnoot97. Integendeel, juist dwang in geloofszaken verwekt onlustenGa naar voetnoot98. Oproerlingen en samenzweerders, wereldlijke misdadigers, moeten ook voor Coornhert gestraft wordenGa naar voetnoot99, maar hij ziet goed in dat Lipsius onder rustverstoorders ook ketters begreep die voor hun mening durven uitkomen en, zich nochtans onthoudend van alle geweldGa naar voetnoot100, alleen ‘misdoen’ door schrijven en spreken. Met de praktijken van kettervervolging, die Lipsius voorschrijft, gaat Coornhert geenszins akkoord. Van Lipsius' ‘Ure, seca’ maakt hij gebruik om hem de ergste verwijten naar het hoofd te slingeren. Coornhert blijft bij de stelling die we reeds kennen uit zijn brieven. Lipsius deelt niet de zienswijze van de Staten-Generaal, maar deze van Filips II en de pausGa naar voetnoot101. Zijn wreedheid stemt overeen met die van CalvinGa naar voetnoot102. Lipsius heeft de bedoeling de roomse en Geneefse vervolgingen in het land in te | |
[pagina 23]
| |
voerenGa naar voetnoot103! Coornhert is tegen kettervervolging, want wie zijn de ketters? God alleen kan dit immers uitmaken, daar hij alleen de ware religie kent. Verder, ketterij is een geestelijke misdaad. Ze moet derhalve niet met de materiële middelen die Lipsius voorhoudt bestreden worden, maar op een geestelijke manier ‘metten woorde Godes’Ga naar voetnoot104, door lering dus. Stelselmatig, punt voor punt, maakte Coornhert met Lipsius' ideeën tabula rasa. Het Proces kon Lipsius dan ook niet anders dan mishagen, vooral dan omwille van de beschuldigingen aan zijn adres inzake zijn geloof en politieke kleur. Coornhert maakte er geen geheim van dat hij hem voor paaps- en spaansgezind hield. Hij noemde Lipsius Machiavelli's volgeling en bewees het ookGa naar voetnoot105. Lipsius' gezag op het gebied van de staatsfilosofie werd zelfs in twijfel getrokkenGa naar voetnoot106! Lipsius voelde zich diep gekrenkt. Coornhert had hun geschil met zijn Proces publiek gemaakt en wat Lipsius wel het meest trof was het feit, dat hij zijn werk in de volkstaal had geschreven om een zo groot mogelijk lezerspubliek te waarschuwen voor het verderfelijke van zijn opvattingen. Coornhert wilde het geschil door het volk laten berechtenGa naar voetnoot107 en dat kon Lipsius niet lijden. Hij had zijn | |
[pagina 24]
| |
Politicorum niet voor de stompzinnige massa geschreven, die zijn werken toch niet begreepGa naar voetnoot108, maar voor wie aan de leiding stondenGa naar voetnoot109. Lipsius' prestige van geleerde verzette er zich tegen beoordeeld te worden door het onwetend volk! Tenslotte had Coornhert niet nagelaten de overheid in het geschil te betrekken. Hij had het Proces opgedragen aan de magistraat van LeidenGa naar voetnoot110 en het werk verstuurd naar het stadsbestuur van Dordrecht en naar de magistraten van andere Hollandse steden om hen tegen Lipsius' theorieën te waarschuwenGa naar voetnoot111. Coornhert had aldus wel al het mogelijke in het werk gesteld om zijn geschil met Lipsius in alle maatschappelijke kringen bekend te maken. Het Proces maakte ieder, zowel de overheidspersoon als de gewone burger, tot rechter in de zaak Coornhert-Lipsius. Het is dan ook niet te verwonderen dat Lipsius uiterst geprikkeld was. Eerst nam hij zich voor Coornhert's aanval te negeren door een hooghartig stilzwijgenGa naar voetnoot112. Toen de zaak echter algemeen opschudding wekte en zeer velen aan de loyauteit van Lipsius begonnen te twijfelen, heeft hij van dit eerste besluit afgezien. Op 3 september schrijft hij Aerssens, dat hij zich door middel van een publikatie wil rechtvaardigen voor de StatenGa naar voetnoot113. In tegenstelling tot Coornhert zal hij zijn werk niet tot het volk richten, dat als onbevoegde partij buiten het geschil moet gehouden worden. Zoals Lipsius in oktober zal verklaren, werd hij door vrienden ertoe aangezet Coornhert van antwoord te dienen om zo het volk te bedarenGa naar voetnoot114. Ook de predikan- | |
[pagina 25]
| |
ten gingen zich met de zaak bemoeienGa naar voetnoot115. Maar wat hem er vooral toe bewoog Coornhert te weerleggen was het feit, dat hij vernomen had dat, toen prins Maurits te Gouda verbleef, sommigen van zijn raad persoonlijk naar de drukker waren gegaan om het manuscript van het Proces te zien. Ze zouden hem hebben aangespoord om het werk te verspreiden. Ook onder de leidende figuren had Lipsius dus vijanden, wat hij niet had verwacht, gezien zijn verdienstenGa naar voetnoot116. Misschien was Maurits zelf, zijn vroegere leerlingGa naar voetnoot117, hierbij betrokken. Hiervoor ontbreken echter de bewijzen. Misschien heeft ook Maurits het Proces gelezen. In elk geval kocht de Goudse magistraat op 7 november 1590 in opdracht van Maurits tien exemplarenGa naar voetnoot118. Lipsius is hiervan waarschijnlijk niet op de hoogte geweest voor zover dit althans in zijn correspondentie kon worden nagegaan. Was | |
[pagina 26]
| |
hij er echter wel over ingelicht, dan heeft hij dit maar liefst verzwegen om zich geen verdere moeilijkheden op de hals te halen. De zaak maakte dus in alle kringen geweldig veel ophef. Lipsius voelde het groeiend wantrouwen, dat tegen hem werd gekoesterd. Iedereen vroeg zich af of in hem niet de katholieke vriend van Spanje moest gezien worden. Daarbij vreesde Lipsius voor zijn prestige als geleerde. Onder dwang der omstandigheden trachtte hij daarom zijn eer te redden met zijn De Una Religione, die hij opdroeg aan de Staten van HollandGa naar voetnoot119. Met dit werk, dat waarschijnlijk verscheen op 12 oktober 1590Ga naar voetnoot120, oordeelde Lipsius zich eens en voor goed gerechtvaardigd te hebbenGa naar voetnoot121. Wel betwijfelde hij, dat het de haat en de achterklap waarvan hij het slachtoffer was zou stillen. Hij vreesde het tegendeel, namelijk bij dezen die uitdrukkelijk verlangden, dat hij zich zou uitspreken over wat hij nooit zou zeggenGa naar voetnoot122. Lipsius bedoelde hiermee degenen die van hem eisten dat hij de ware religie, en derhalve de zijne, zou aanwijzen. Deze klip omzeilde Lipsius echter voorzichtig in De Una Religione met zijn dubbelzinnige verklaring, dat de ware religie de christelijke isGa naar voetnoot123. Slechts enkele jaren later, toen hij Leiden had verlaten, zou hij zich hierover definitief uitspreken: de katholieke leer heet dan bij hem de | |
[pagina 27]
| |
ware te zijn. De Una Religione leert ons zeer weinig. Het werk is in feite niets anders dan een vervolledigde uiteenzetting van de opvattingen welke reeds in de Politicorum werden ontwikkeld. Ondanks alle druk heeft Lipsius zijn ideeën niet verloochend. Slechts één belangrijke aanpassing valt aan te stippen. Terwijl Lipsius in de Politicorum met het ‘Ure, seca’ ineens de doodstraf voor oproerige ketters eiste, voorziet hij in De Una Religione ook andere straffen als boeten, smaad, brandmerken en verbanningGa naar voetnoot124. Hij blijft echter de doodstraf aanbevelen, al moest ze slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegepast, namelijk wanneer overreding en minder zware straffen niet helpenGa naar voetnoot125. Aldus bleef tussen het denken van Lipsius en de mentaliteit van verdraagzaamheid, die in Holland, hoewel moeilijk toch meer en meer veld won, een onoverbrugbare tegenstelling. Anderzijds kon het werk Coornhert en zijn volgelingen geen voldoening schenken, omdat Lipsius er geen stelling in had genomen inzake zijn persoonlijke godsdienstige overtuiging. Onmiddellijk zette Coornhert zich dan ook aan een weerlegging van De Una Religione, die hij echter niet meer zou voltooien. Zeventien dagen na het verschijnen van De Una Religione overleed hij te Gouda op 29 oktober 1590. Tot het einde toe was hij opgekomen voor godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid, hoewel hij lang niet zeker was van de overwinning. Net voor zijn dood had de Leidse magistraat immers op 18 oktober zijn Proces veroordeeld. Het stadsbestuur aanvaardde de opdracht niet, bang om Lipsius, het sieraad van de universiteit te mishagen en zette het publiek ertoe aan Lipsius' De Una Religione te lezenGa naar voetnoot126. De magistraat ging echter niet zo ver de verkoop van Coornherts werk te verbieden, dit volgens Plantins schoonzoon, de beroemde oriëntalist Franciscus RaphelengiusGa naar voetnoot127, tot grote misnoegdheid van Lipsius. Lipsius zou zo woedend | |
[pagina 28]
| |
geweest zijn, dat hij toen op staande voet Holland had verlaten indien de winter al niet was aangebrokenGa naar voetnoot128. Indien deze getuigenis van Raphelengius betrouwbaar is dan was Lipsius toen niet meer zo afkerig van een tussenkomst van de overheid in zijn voordeel, als hij te kennen had gegeven in zijn brief van 3 september 1590 aan Aerssens, toen deze en misschien ook Oldenbarnevelt het Proces door de Staten van Holland wou laten verbiedenGa naar voetnoot129. Op 19 oktober 1590, één dag na de veroordeling van het Proces door de Leidse magistraat, schreef Lipsius Aerssens daarenboven, dat het verbieden van het Proces door de Staten van algemeen nut zou zijn, terwijl hij er misleidend aan toevoegde, dat het voor hem persoonlijk niet nodig wasGa naar voetnoot130. Lipsius was dus blijkbaar helemaal niet tevreden over het optreden van de Leidse magistraat en verlangde langs Cornelis Aerssens om de tussenkomst van de Staten van Holland. Coornhert verweet hem dan ook in zijn Verantwoordinghe, waarover verder, dat hij ‘in desen der H. Staten hulp begheert’Ga naar voetnoot131. In tegenstelling tot DelpratGa naar voetnoot132 geloof ik dan ook niet, dat Lipsius de steun van de overheid weigerde, temeer daar Geeraert Brandt beweert, dat hij door tussenkomst van de vertegenwoordigers van enige steden ‘hadt soeken te verkrijgen’ van de Staten van Holland ‘dat men syn boek van de Politie niet schriftelijk sou mogen bestrijden’Ga naar voetnoot133. | |
[pagina 29]
| |
Lipsius was er immers van op de hoogte, dat Coornhert bezig was aan een nieuwe weerlegging van zijn Politica en De Una Religione. Zijn poging zou geslaagd zijn als Gerard de LangeGa naar voetnoot134, burgemeester van Gouda, het laatste toevluchtsoord van Coornhert, zich niet ertegen had verzet. Dit leert ons ook een randnota van een onbekende auteur, die misschien te vereenzelvigen is met Cornelis Boomgaert, bij een brief van oktober 1590 van H.L. Spieghel aan BoomgaertGa naar voetnoot135. De overheid zou Coornhert dus niet hinderen in zijn nieuw werk tegen Lipsius. Het was Coornherts overlijden dat een einde stelde aan het werk, dat echter door toedoen van zijn vrienden en erfgenamen in 1591 in Latijnse vertaling en in 1631 in het Hollands onder de titel Verantwoordinghe van 't Proces Van den Ketteren niet te dooden zou verschijnenGa naar voetnoot136. Dit werk is zeer belangrijk, daar Coorn- | |
[pagina 30]
| |
hert de vele herhalingen waardoor het Proces gekenmerkt wordt nu weet te vermijden en zijn gedachten bondiger en daardoor dikwijls duidelijker formuleert. Ook in dit laatste werk accentueert Coornhert nog hoe Lipsius in feite de Spaanse en roomse inquisitoriale praktijken beaamt of m.a.w. dat in hem op politiek en godsdienstig gebied een vijand van het Noorden moest gezien worden. Lipsius, die zijn poging had zien mislukken om het schrijven tegen zijn werken door de overheid te doen staken en die daarenboven diep gekrenkt was ‘door de algemene scheldpartij waarop hij in Holland én in zijn Leiden was onthaald’Ga naar voetnoot137, heeft er misschien toen aan gedacht de betwiste hoofdstukken uit de Politicorum in een gematigder vorm te gieten. Volgens B. Becker bestaat er althans een verzachte versie, welke Lipsius toen aan vrienden zou gestuurd hebbenGa naar voetnoot138, die door de hardheid van zijn woorden waren getroffenGa naar voetnoot139. Tenslotte heeft hij echter maar één uitweg gezien, namelijk het Noorden verlaten, een plan dat hij reeds in 1586 had willen ten uitvoer brengen. Eind september 1590 heeft hij er terug aan gedacht. Op 25 september schreef hij Jean Moretus dat hij in de zomer van 1591 in het Duitse Rijk hoopte te verblijvenGa naar voetnoot140. Op | |
[pagina 31]
| |
30 oktober 1590 schreef hij Adriaen van BlyenburgGa naar voetnoot141, dat hij niet opgewassen was tegen die ‘volkswoede’. Zijn De Una Religione had hem dus niet kunnen witwassen van de verdenkingen van spaans- en roomsgezindheid. Lipsius zou misschien zijn gezondheid als voorwendsel nemen om naar rustiger oorden uit te wijkenGa naar voetnoot142. Op 13 januari 1591 stond zijn besluit vast: hij zou naar het Duitse Rijk vertrekkenGa naar voetnoot143. Op 21 januari bracht hij er Aerssens van op de hoogte: om gezondheidsredenen zal hij ‘evenwel slechts tijdelijk’, naar de Duitse thermen reizenGa naar voetnoot144. Toen hij dit verlangen nog eens op 26 januari aan Aerssens te kennen gafGa naar voetnoot145, zag men wel in dat het Lipsius ernst was. Terecht vreesde de overheid, dat hij zou herhalen wat hem in 1586Ga naar voetnoot146 was mislukt en dat hij niet omwille van zijn gezondheid, | |
[pagina 32]
| |
maar wegens de herrie definitief het Noorden zou vaarwel zeggen. Men wist immers sinds 1586, dat Lipsius daartegen niet bestand was en vooral nu alle opschudding zijn eigen persoon betrof, was een vertrek voor altijd best te verwachten. Dit moest hoe dan ook voorkomen worden. Lipsius was immers het pronkstuk van de jonge Leidse universiteit, die men door zijn verlies zelfs niet verder leefbaar achtte. Het was dan ook alleen om hem gunstig te stemmen, dat de Staten van Holland er uiteindelijk op 31 januari 1591 toe overgingen de herdruk van Coornherts Proces en de publikatie van de Verantwoordinghe... te verbieden. Ook de verkoop van het Proces werd verboden en de exemplaren van het werk moesten in beslag worden genomenGa naar voetnoot147. Had een dergelijke maatregel Lipsius nogin oktober 1590 gunstig kunnen stemmen, dan was dat nu niet meer het geval. Hij bleef bij zijn besluit. De publieke opinie was tegen hem. De steun van de officiële instanties zou hem het leven in Leiden toch niet draaglijker maken. Hij wilde weg. Ondanks de verdenkingen tegen zijn geplande reisGa naar voetnoot148, verkreeg hij van de Staten eind februari verlof voor drie à vier maandenGa naar voetnoot149. Op voorwaarde dat hij naar Leiden zou terugkeren, verliet hij de stad, waar hij dertien jaar had verbleven, op 12 maart 1591Ga naar voetnoot150 en op 27 maart bereikte hij Duits grondge- | |
[pagina 33]
| |
gebiedGa naar voetnoot151. Zijn vrouw had hij achtergelaten om geen argwaan te wekken. Het Noorden zou hem niet weerzien. Van zijn reis in het Duitse Rijk maakte Lipsius immers gebruik om zich bij de jezuïeten te Mainz ca. 12 april 1591Ga naar voetnoot152 tot het katholicisme te bekeren. Vervolgens ging hij via Koblenz, Trier en Luik naar Spa, waar hij verbleef vanaf 16 meiGa naar voetnoot153. Van hieruit verzocht hij op 2 juni de rector van de Leidse universiteit, Thomas Sosius, en de professoren om ontslagGa naar voetnoot154, terwijl hij op 5 juni de Leidse magistraat van zijn besluit op de hoogte brachtGa naar voetnoot155. Hoewel het ontslag werd geweigerd op 2 juli en Lipsius beloofd werd, dat niet meer van hem geëist zou worden dan vroeger en hij bij zijn terugkeer geen rekenschap zou moeten geven van zijn handelwijzeGa naar voetnoot156, bleef Lipsius onverzettelijk. Door de opschudding, die de polemiek met Coornhert had teweeggebracht, was hij ertoe gedwongen geweest stelling te nemen. Hij had nu zijn geloof bekend, wilde naar LeuvenGa naar voetnoot157 en zou niet terug- | |
[pagina 34]
| |
kerenGa naar voetnoot158. Alle pogingen, die de Leidse universiteit verder nog zou aanwenden om Lipsius te behouden, zouden vruchteloos blijven. Na te Spa en te Luik in het neutrale prinsbisdom Luik te hebben verbleven, in afwachting van het bekomen door bemiddeling van jezuïetenvrienden van een pardon vanwege Filips IIGa naar voetnoot159, vestigde hij zich met zijn weergevonden vrouw einde juli 1592 definitief te LeuvenGa naar voetnoot160. Door tussenkomst van zijn vrienden TorrentiusGa naar voetnoot161, Oudartus, LessiusGa naar voetnoot162 en anderen werd hij op 12 september 1592 benoemd tot professor in de geschiedenis aan de universiteit en op 24 november 1592 tot professor in het Latijn aan het Drie-talen-CollegeGa naar voetnoot163. Lipsius, de gevierde Leidse professor van weleer, zou Leuven nooit meer verlaten. | |
[pagina 35]
| |
De polemiek met Coornhert had dus Lipsius gedwongen tot zijn vertrek uit Leiden. Coornhert had immers onverbiddelijk aangetoond, hoe Lipsius' opvattingen over kettervervolging onverenigbaar waren met de ideeën van tolerantie, welke in het Noorden meer en meer bijval vonden. Iedereen, zelfs Lipsius' vriend Spieghel, moest dit erkennenGa naar voetnoot164. Van de gelegenheid had hij gebruik gemaakt om Lipsius uiterst verdacht te maken inzake zijn geloof en politieke strekking en dit bij alle lagen van de bevolking. Lipsius was er met De Una Religione niet in gelukt de beschuldigingen afdoend te weerleggen en zo was Coornhert erin geslaagd Lipsius overal vijanden te bezorgen, vooral onder het volk en bij de predikanten, maar ook in de omgeving van Maurits en misschien ook onder zijn collega's. Men beschouwde hem als een afvallige, een landverrader. De steun die de overheid hem tenslotte bezorgde vermocht daartegen niets. De verering, welke hem vroeger te beurt was gevallen, had bij velen plaats gemaakt voor diepe minachting en dat kon Lipsius' gevoel voor prestige niet lijden. Omwille van dat prestige kon hij, als professor aangevallen door een autodidact, er ook niet toe komen zijn opvattingen te verloochenen om aldus tot een compromis te geraken. Daarenboven scheen het hem waarschijnlijk onzeker, dat men in de toekomst een andere houding tegenover hem zou aannemen. Hij, die hunkerend naar rust in 1578 naar Leiden was gekomen, achtte gezien de gespannen, vijandige sfeer aldaar zijn leven niet langer leefbaarGa naar voetnoot165. Daarbij waren misschien ook de heimwee naar zijn geboortestreek en de invloed van zijn vrouw, die als streng roomse zeker het Zuiden boven het Noorden moet verkozen hebben, van belang. Lipsius wou terug naar het Zuiden, waar nu relatieve rust heersteGa naar voetnoot166 en waar hij kon rekenen op de steun van vrienden om er | |
[pagina 36]
| |
te Leuven een nieuwe hoogleraarscarrière op te bouwen. Vanuit dit oogpunt was zijn katholieke geloofsbelijdenis te Mainz dan ook het middel om toegang te krijgen tot het Zuiden, hoewel ze ook moet beschouwd worden als daad om met zichzelf in overeenstemming te kunnen leven, want Lipsius was rooms in de jaren 1589-1591. Om zijn geloof, dat hij door toedoen van Coornhert niet langer had kunnen verbergen, uit opportunisme en uit behoefte aan rust en eerGa naar voetnoot167 verliet hij het Noorden. Met de woorden uit Lipsius' autobiografie ‘sed relinquere eos Religio et Fama (acre utrumque telum) adegerunt’Ga naar voetnoot168 kunnen we hier dan ook besluiten, dat de polemiek met Coornhert onvermijdelijk dé aanleiding is geweest tot de ommekeer in Lipsius' leven. Lipsius moest partij kiezen, vandaar zijn openlijke overgang tot het katholicisme en zijn definitieve terugkeer naar Leuven. | |
[pagina 37]
| |
Résumé La polémique entre Juste Lipse et Dirck Volckertsz. Coornhert (1590): la raison principale du départ de Lipse de Leyde (1591)Les années 1590-1591 constituèrent un tournant dans la vie de Juste Lipse. En 1590 Juste Lipse (Overijsche, 1547-Louvain, 1606), réfugié des Pays-Bas méridionaux, nommé professeur de droit à l'université de Leyde le 5 avril 1578, entra en conflit avec l'un des hommes les plus marquants du Nord, Dirck Volckertsz. Coornhert (Amsterdam, 1522-Gouda, 1590). C'est l'ouvrage intitulé ‘Politicorum sive civilis doctrinae libri sex’ de Juste Lipse, publié à Leyde en 1589, qui fut l'objet de la dispute. Dans cet oeuvre politico-philosophique, conçue comme manuel destiné à ceux qui exercent le pouvoir, Lipse se releva défenseur des principes de l'unité de la religion et de la poursuite des hérétiques, non pas pour des motifs religieux, mais surtout pour des raisons politiques. Selon Juste Lipse le maintien de la paix et de l'ordre dans l'état exigeait qu'une seule religion y soit professée. Ennemi de la liberté du culte, Lipse admettait la liberté de conscience, liberté d'ailleurs reconnue partout, même par Philippe II. Coornhert, ayant été victime des répressions sous le duc d'Albe, fut heurté par la condamnation de l'hérésie par Lipse, âprement formulée dans une expression devenue immédiatement fameuse: ‘Ure, seca ut membrorum potius aliquod, quam totum corpus intereat’. Coornhert était le défenseur de la liberté du culte et de la séparation de l'église et de l'état, ce qu'il fondait sur l'idée maîtresse de sa conviction religieuse: l'amour du prochain. Il se trouva donc contraint par ses convictions de réagir contre Lipse, personnalité de renommée internationale en tant que philologue, que spécialiste de l'histoire romaine et comme systéma- | |
[pagina 38]
| |
ticien du néostoïcisme, honoré dans les Pays-Bas septentrionaux comme le joyau de l'université de Leyde. Bien qu'il n'avait pas reçu d'enseignement universitaire, Coornhert s'était fait reconnaître comme intellectuel et surtout comme polémiste depuis ses démêlés avec les pasteurs réformés (il s'était fait surtout sous l'influence du spiritualisme une conviction religieuse personnelle très éloignée du calvinisme). Il entra en correspondance avec Juste Lipse le 19 mars 1590 dans le but de lui faire préciser ses principes. Les réponses de Lipse confirmèrent dans la pensée de Coornhert que Lipse n'était rien d'autre qu'un réactionnaire dont les opinions ne correspondaient nullement avec l'esprit de tolérance qui prenait de plus en plus pied dans les provinces du Nord. Il estima que Lipse avait adopté les thèses de l'église catholique tout comme celles de Calvin d'ailleurs sur les persécutions. Coornhert osa le soupçonner d'être l'ami de Rome et même de l'Espagne. Il demanda Lipse de se justifier dans un nouvel ouvrage. Lipse refusa de donner suite au défi, ce qui se comprend si l'on admet que Lipse se faisait passer pour calviniste modéré tout en étant catholique. Ceci expliquerait en effet son attitude envers les hérétiques ainsi que l'affirmation assez vague de sa préférence pour une religion d'ancienne manière: ‘Et [religio] tenenda ex ritu veteri’ (Politicorum, IV, cap. 2, Leiden, 1589, p. 107). Il refusa une profession de foi, ce que Coornhert exigeait de lui, moins par peur des autorités avec lesquelles il était en bons termes que parce qu'il craignait les pasteurs prêts à importuner un catholique, et d'autant plus qu'il était à l'honneur. D'ailleurs pour beaucoup les catholiques passaient pour traîtres. La réaction de Lipse se borna à envoyer chez Coornhert leur ami commun H.L. Spieghel afin de vider le différent. Mais celui-ci ne remporta guère de succès. Coornhert mécontent rendit public son conflit avec Lipse en éditant la libelle intitulé ‘Proces Vant Ketterdoden ende Dwang der Conscientiën’ (Gouda, 1590), oeuvre qu'il écrit de propos délibéré en hollandais pour atteindre une majorité de lecteurs et avec l'intention de rendre le peuple juge de l'attitude de Lipse. Le ‘Proces’, dédié au magistrat de la ville de Leyde, attaquait les principes de Lipse, rendait douteuse la valeur de sa théorie politique, accusait Lipse de machiavélisme et le rendait suspect au point de vue politique et religieux. Lipse fut obligé de riposter. | |
[pagina 39]
| |
Son apologie ‘De Una Religione’, oeuvre qu'il dédia aux États de Hollande, parut à Leyde vers le 12 octobre 1590. Mais Lipse, refusant de désavouer ses principes et de confesser sa foi, ne réussit guère à réfuter les accusations. Au contraire le ‘De Una Religione’ fait figure de réplique maladroite. Elle suscita l'hostilité dans tous les milieux de la société: parmi le peuple, dans l'entourage du prince Maurice, parmi les pasteurs et probablement parmi ses collègues, certains considérèrent Lipse comme le serviteur de l'Espagne catholique. Il est vrai que le magistrat de la ville de Leyde s'abstint d'accepter la dédicace du ‘Procès’, mais ce n'était là qu'un appui futile donné à Lipse. Il chercha à obtenir l'interdiction par les États de Hollande du ‘Proces’ et d'un autre ouvrage ‘Verantwoordinghe van 't Proces Van den Ketteren niet te dooden’ (trad. lat. Gouda, 1591-vers. holl., Amsterdam, 1631), que Coornhert préparait comme réponse au ‘De Una Religione’. Lipse n'y réussit pas. La mort de Coornhert, survenue le 29 octobre 1590, n'entraîna pas de changements dans l'opinion publique. Lipse tenta alors selon B. Becker à rédiger une version modérée des passages contestés de son ‘Politicorum’. Il ne trouva finalement qu'une seule solution: quitter le Nord au plus tôt. Lorsque Lipse fit connaître son désir de passer quelques semaines de repos en Allemagne, les États de Hollande, se méfiant de ses intentions se décidèrent à défendre les oeuvres de Coornhert. Ils espéraient ainsi le satisfaire et le garder à l'université de Leyde. Mais cette proclamation ne fut pas en état de faire changer Lipse d'avis. L'hostilité générale contre sa personne rendrait sa vie à Leyde insupportable. Il quitta la ville le 12 mars 1591, profitant d'un congé, qui lui avait été accordé par les États. Sa conversion au catholicisme à Mayence vers le 12 avril 1591 lui ouvrit l'accès aux Pays-Bas espagnols, conversion dans laquelle il faut voir une manoeuvre qui lui permettrait de vivre en accord avec lui-même et qui le rendrait en plus apte à enseigner à Louvain. Le 2 et le 5 juin 1591 il envoya sa démission au recteur et au magistrat de Leyde. Toutes les tentatives à retenir Lipse dans son ancienne université échouèrent. Grâce à la médiation de ses amis jésuites il fut accueilli à Louvain comme professeur d'histoire et de latin au Collège des Trois langues (1592). Le Lipse de Louvain entrera de tout coeur au service de l'église catholique et de l'Espagne. |
|