De Gulden Passer. Jaargang 47
(1969)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||
Een friese Terminus? Een aspect van Erasmus' invloed in het noorden der noordelijke Nederlanden
| |||||
[pagina 237]
| |||||
Door deze aanval van Spaanse zijde werd Erasmus gedrongen rekenschap af te leggen van het ontstaan van zijn symbool met inscriptie. Daarvoor moest hij in gedachten terug naar zijn verblijf in Italië in het jaar 1509: want toen - zo vertelt hij - had hij van een zeer geliefde leerling Alexander Stewart enige ringen gekregen als herinnering. Immers de wegen van leermeester en leerling moesten uiteengaan in de stad Siena: de eerste ging naar Rome, de tweede was door z'n vader, Jacobus, koning van Schotland, naar huis teruggeroepen. Bij die ringen was er één geweest met een soort godheid in de edelsteen gegraveerd. Men was geïntrigeerd geweest over de betekenis en tot de conclusie gekomen, dat men met Terminus te doen had; hij was de enige god geweest, die, terwijl andere tempels werden omgewijd, op het Kapitool voor Jupiter niet had willen wijken. Zo komt de godheid Terminus met het bijschrift in drie perioden van Erasmus' leven heel duidelijk op ons af: 1509, 1519 en 1527-'28. Is nu de betekenis die Erasmus zelf hechtte aan zijn symbool in de loop der jaren veranderd? Want Erasmus' plaats in de wereld is in deze drie fasen zeker grondig gewijzigd: de jaren in Italië waren een tijd van erkenning, en ontplooiing van zelf-gevoel; 1519 was wel een hoogtepunt van invloed, toen hij adviseur was van de hoogste vorsten en verhevenste prelaten; in 1528 daarentegen van alle kanten belaagd en overstelpt met verwijten van half of heel verraad. Was zijn symbool daarom in 1509 meer gericht op uitdaging, daar Erasmus zelf voor niemand week? Legde hij later wat meer accent op het eeuwigheidsaspect, om in 1528 uit vrees voor beschuldigingen van ketterij zich geheel terug te trekken op de betuiging dat hij ‘sneller voor allen week dan voor niemand’? Deze vragen hebben zin, daar zij op uiterst knappe wijze wel bevestigend beantwoord zijnGa naar voetnoot4; zij hebben ook zin, daar Erasmus in zijn verdedigingsbrief van 1528 tweemaal verwijst naar een bekorende ‘obscuritas’, die symbolen aankleeft. Daarom blijft het de vraag, of hij zijn aanvallers al zijn overwegingen bij het kiezen van zijn teken heeft geopenbaard. | |||||
[pagina 238]
| |||||
Daarbij, zeker tweemaal stuurt hij de kwaadsprekers met een formalistisch kluitje in het riet. Eenmaal, door te beweren: ‘Concedo nulli’, dat zeg ik toch niet, dat zijn toch de woorden van de god Terminus. Dat is toch duidelijk, want stel, dat ik een leeuw als embleem had uitgebeeld met de woorden: ‘vlucht, als je niet verscheurd wilt worden’, zou men deze woorden dan aan mij toeschrijven in plaats van aan de leeuw? Deze groteske vergelijking mag wel even overtuigend klinken, maar hij die zich een dergelijk woest symbool kiest, vertelt toch wel degelijk iets van zich zelf en geeft niet maar alleen een natuurhistorische bijzonderheid over de verscheurende koning der dieren. En andermaal: Erasmus, wat heb jij te maken met een mythologische god? Zijn antwoord: die god is op mij afgekomen, hij is niet ontboden - ‘obvenit non ascitus est’; en dan volgen het verhaal van zijn vorstelijke, Schotse leerling en zijn reeds in 1509 bestaande gedachte te moeten sterven. Twee min of meer sofistische trucs, die op zich zelf al iets uitdagends in zich besluiten. Nu is het waar, dat niet alleen Erasmus' belagers, maar ook zijn vrienden in symbool en devies het uitdagende hebben gezien en benut. Zo b.v. Paul Volz aan wie Erasmus de tweede editie van z'n ‘Enchiridion Militis Christiani’, z'n ‘Handboek van de Christelijke Soldaat’, in 1518 opdroegGa naar voetnoot5: is Erasmus door Étienne Dolet aangevallen, dan steekt Volz hem een hart onder de riem: jij, Erasmus, zult met je Terminus voor niemand wijken en zonder twijfel duidelijk maken, dat ook dit verwaande kwastje de goede uren slecht te pas heeft gebrachtGa naar voetnoot6. Een langdurig spel met de dubbele bodem wordt er gespeeld tussen de beroemde rechtsgeleerde Zasius en Erasmus: de eerste gebruikte in twee brieven om met Erasmus in kontakt te komen de betiteling ‘grote Rotterdammer’ en ‘grote man’Ga naar voetnoot7; Erasmus wenstGa naar voetnoot8 geen aanleiding tot spot te geven aan wijsneuzen: ‘Wie zou niet lachen, dat Erasmus groot wordt genoemd, die in generlei | |||||
[pagina 239]
| |||||
opzicht niet de minste is?’; d.w.z. in elk opzicht wel de minste - ‘nulla non parte minimus’, een drievoudige ontkenning, zoals er in een raadseltjeGa naar voetnoot9 over de god Terminus - drie maal ‘minus’ - ook gelegen had. Het lijkt me toe, dat Zasius deze zinspeling niet alleen heel goed door had, maar er ook prachtig repliek op wist: hij jubeltGa naar voetnoot10, dat hij door een brief van Erasmus groot geworden is - ‘magne fieri’, daardoor met de vinger wordt nagewezen, dat hij het is aan wie de Cicero van Germanië zo welwillend, zo vriendschappelijk heeft geschreven; gelukkig is hij, en niet minder dan Achilles die Homerus als hoornblazer, niet minder dan Augustus die de tuba van Vergilius, niet minder dan Scipio die door het hoornsignaal van de dichter Sillius bekendheid heeft verkregen, ik zeg niet minder door het lot uitverkoren dan wie ook, die door een geprezen man geprezen is. Driemaal ‘non minus’, bij de vierde keer de onderbreking ‘non inquam minus’ als variatie om het voorgaande onder de bijzondere aandacht te roepen; driemaal ‘minus’ is Terminus. De Terminus wordt niet genoemd, maar wel opgeroepen; Zasius danst er om heen half in scherts, ook om te laten merken wat hij met de taal vermag, half in ernst om z'n respect te betuigen. Erasmus reageertGa naar voetnoot11 op de kryptische taal-akrobatiek door nu zijnerzijds te suggereren, dat hij begreep wat bedoeld was zonder het openlijk te noemen. Wie niet overtuigd is door dit in ettelijke brieven volgehouden humanistische woordensteekspel, wordt het toch wel door Zasius' slot-explosie: ‘In een vorige brief heb jij, Jupiter, zo met een knetterslag gedonderd, toen ik je ‘grote’ en ‘gelukkige’ noemde, dat ik, overdonderd, mijn hand nu zou terug- | |||||
[pagina 240]
| |||||
getrokken hebben en je in plaats van ‘grote’ zou genoemd hebben ‘driemaal de grootste’ - ‘ter maximum’ -; wel heel duidelijk een associatie met ‘ter-minus’Ga naar voetnoot12. Overigens kon Erasmus het zelf ook niet laten met z'n symbool te spelen. In 1524 wilde hij in Neurenberg meer medailles laten slaan naar het voorbeeld van het exemplaar van Quinten Metsys. Het wilde echter niet lukken, hoe Erasmus ook allerlei mengingen van koper en tin voorstelde. Een beletsel voor het slagen was de Terminus, die te ver vooruit stak. Daarom stelt Erasmus nog een remedie voor: kan de keerzijde met de Terminus niet worden weggelaten? ‘Postremo, si solus Erasmus absque Termino funderetur, opinor melius cederet’ - tenslotte, als Erasmus alleen zonder de Terminus zou worden gegoten, zou hij beter lukken; maar ook zegt hij in woordspeling: zou hij (Erasmus) beter wijkenGa naar voetnoot13. Men heeft na veel experimenten een oplossing gevonden: de Terminus werd een kwartslag gedraaid, zodat de medailles die bekend zijn, deze god in zij-aanzicht vertonenGa naar voetnoot14. Zoals Erasmus hier met woorden een loopje nam met z'n Terminus, zo heeft hij het immers ook gedaan in een kleine spottekeningGa naar voetnoot15: op een wal en steenblok, de kop zoals het hoort, maar met een hang- en een uitstekend oor, zoals het niet hoort. Deze tekening van de Terminus als identificatie met Erasmus is min of meer een variant op de autocaricaturen, de zelfspottekeningen, waarin Erasmus zich als de zotheid uitbeeldde. Op grond van het bovenstaande is het al enigzins moeilijk het uitdagende in Erasmus zo sterk te concentreren bij het ontstaan van zijn symbool en devies. Is een zeker egocentrisme, een ‘self-consciousness’ niet eerder een trek van z'n wezen, dat door heel z'n leven is aan te wijzen en zich vertoont in een merkwaardige menging van bescheidenheid en ijdelheid, in een buiging, die tegelijk een verheffing is? Reeds tijdens zijn leven heeft men er een naam aan- | |||||
[pagina 241]
| |||||
gegeven, die de paradox aanwijst: de zgn. Erasmiaanse bescheidenheidGa naar voetnoot16. Heeft men hiervan een reeks verzameld, dan zijn er uitingen op dit stuk, die een bijna stuitend, een effect bedervende indruk maken, bijna bot-provocerend, van een onbegrijpelijke naïveteit; zo zeer nodigen zij uit tot ontkenning en een bewering van het tegendeel. Een voorbeeld, met opzet gekozen uit zijn Italiaanse periode, kan dat duidelijk maken. Hij schrijftGa naar voetnoot17 zijn ‘Batava Auris’, z'n ‘Bataafs Oor’, d.w.z. een oor, dat onbeschaafd, onopgevoed, boers is, niet bevattelijk voor exquise humor. Hij beschrijft dit adagium als het sluitstuk van de editie der ‘Adagia’ van 1508; het heeft daarom voor hem, de Hollander, bijzondere betekenis. Erasmus haalt het kunststukje uit, dat hij dit gezegde, afkomstig van de Romeinse dichter Martialis (ca. 100), van ongunstige kwalificatie der ‘Batavi’ - zijn eigen Hollanders - omtovert tot kompliment. Welk volk is niet eens onbeschaafd geweest? Wanneer waren de Romeinen het meest prijzenswaard? Toch toen zij behalve boerderij en krijgsdienst geen wetenschap kenden? Hadden alle Christenen maar ‘Hollandse oren’, zodat zij niet vatbaar zouden zijn voor de pestilente grapjes van die dichter. Als iemand dat boersheid zou willen noemen, dan aanvaarden wij die beschuldiging graag, en wel in het gezelschap der onkreukbare Lacedamoniërs, samen met de oude Sabijnen, met de zeer geprezen Cato's. Bij geen volk is er een groter aantal mensen van een gemiddeld ontwikkeld peil; als er niet zovelen zijn van een uitgelezen geleerdheid, vooral van de klassieken, dan vindt dit z'n oorzaak in weelde van leven of doordat bij hen een uitstekende onberispelijkheid van levenspraktijk hoger wordt aangeslagen dan van uitgezochte geleerdheid. Want door zeer vele bewijzen staat het vast, dat zij vernuft bezitten, ofschoon mij voorzeker ten deel is gevallen een middelmatig, om niet te zeggen een gering vernuft, zoals het meeste van mijn overige gaven - ‘quam-quam mihi sane quam mediocre contigit, ne dicam exiguum, ut | |||||
[pagina 242]
| |||||
caetera pleraque’! Volkomen onverwacht en plomp heeft hij zichzelf in de tekst gevoerd, zichzelf erbij gesleept. Veel innemender ontmoeten we Erasmus' narcisme in zijn ‘Christiani matrimonii Institutio’, de ernstige verhandeling over het christelijk huwelijk, opgedragen (1526) aan Katharina van Aragon, al in moeilijkheden met haar echtgenoot Hendrik VIII, koning van Engeland. Erasmus stelt, dat de duivel de oorspronkelijk goed geordende natuur door de zonde bedorven heeft; maar het huwelijk was er eerder dan de zonde. Als deze niet gevolgd was, zou het huwelijk voortgebracht hebben gelukkige wezens en niets dan ‘erasmii’. Zo onverwacht staat daarGa naar voetnoot18 ineens de naam ‘Erasmius’ - de vorm van zijn eigen naam waaraan hij de voorkeur gafGa naar voetnoot19 -, dat de lezer er een schok van krijgt en z'n ogen eerst niet gelooft. Het is een beminnelijke coquetterie, die dankbaar verwerkt moet worden, omdat de schrijver met stille ironie ook van zichzelf afstand heeft genomen door de letterlijke betekenis van het woord, ‘erasmius’; afstand maar ook schuilplaats. Konden we maar een lijn van ontwikkeling in de ‘Erasmiaanse bescheidenheid’ ontdekken, b.v. op grond van de boven omschreven voorbeelden: eerst, zo rond 1509 een wat onbeholpen uitdagendheid naar een egocentrisme in de gerijpte jaren vol zelfspot en daardoor vertederend en minder direct provocerend. Maar de ‘oude’ trek van narcisme in abrupte vorm ontmoetenGa naar voetnoot20 we ook in 1527 in zijn voorwoord bij een Origines' commentaar: Origines en Tertullianus zijn onmisbaar bij de uitleg van de bijbel; wie van beiden geleerder is, is onzeker, al was Origines ongetwijfeld beroemder; maar aan elk van beiden heeft de verhevenheid van kennis schade berokkend; daarentegen heeft aan ons eerder onze onbeschaafdheid geschaad, wij, die het aangeboden goede niet op de juiste wijze weten te gebruiken. Erasmus' behoefte om als een nieuwe kerkvader zuiverend te werken, bracht hem er in deze passage toe zich zelf hier onverwacht in te voeren. En hij laat het hierbij niet, want Erasmus komt nog | |||||
[pagina 243]
| |||||
een keer kijken, maar nu van achter zijn Terminus-deviesGa naar voetnoot21: geen andere beloning ontving Origines dan de hoogste afgunst... Het schijnt me toe, dat een verstandig lezer heel wat... kan opsteken bij het onderricht in de heilige schriften, waarin Origines voor niemand wijkt - ‘quo nulli cedit Origines’! Op zijn terugrit uit Italië over de Alpen ontstond ‘De Lof der Zotheid’ in al z'n veelvuldigheid; het voorwoord eindigde hij later met de woorden ‘ex rure’, ‘van het land’, een variatie op het ‘Bataafse oor’; maar een herhaling ook van wat hij ca. 1495 al boven één van z'n gedichten had geschreven ‘ruri’Ga naar voetnoot22. Zeker, het kan een eenvoudige plaatsaanduiding zijn: op het platteland, maar het is ook veel meer: niet uit de stad; uit een boerse, niet uit een urbane pen; uit de eenvoud des harten, niet uit grote geleerdheid geschreven. Ook hier de menging van bescheidenheid en zelfbewustheid; ook hier een stelling vanwaar de verdediging veilig was en vanwaar de aanval werd ingezet. Ook voor Erasmus' visie op leven en dood kan men zich niet beperken tot de latere jaren: op zijn weg over de Alpen naar Italië schreef hij een ‘Carmen equestre vel potius alpestre’ (1506), zoals hij het omschreef in een brief, maar de titel geeft de inhoud beter weer: ‘de senectute carmen’, waarin de strofe ‘alleen de dood, de opperste der rampen, brengt aan de rampen het laatste einde’Ga naar voetnoot23. En tijdens zijn verblijf in Italië neemt hij dit thema op, als hij les geeft aan zijn leerling Alexander Stewart, van wie hij wat later de ring met de Terminus ten geschenke kreeg. Uit de les in de retoriek groeideGa naar voetnoot24 de ‘Declamatio de morte’, een vertroosting bij de dood van jong gestorvenen. Na de opvattingen van klassieke auteurs voor wie het leven een ‘dagje’, een ‘punt’, een ‘schaduw’ en ‘droom’ is, geeft hij zijn christelijke visie: een terugkeer naar een oorspronkelijke, gelukkige vrijheid. Hij gebruikt daar een term aan het Romeinse recht ontleend: ‘postliminium’, samengesteld uit ‘post’ en ‘limen’ (= grens), het recht om in het vroeger vaderland terug te keren en daar weer in zijn burgerrecht | |||||
[pagina 244]
| |||||
hersteld te worden, een recht, dat vooral werd gehanteerd bij terugkerende krijgsgevangenen. Natuurlijk heeft men gelijk, als men stelt, dat Erasmus met z'n ‘cedo nulli’ uitdagend was, want z'n vrienden legden het ook uit als provocatief egocentrisme; maar z'n meest intieme vrienden hebben toch ook Erasmus' doods- en levensgedachte heel ernstig genomen. In de grote Bazelse uitgave van zijn verzamelde werken (1540) is de verdedigingsbrief tegen de Spaanse lasteraars opgespaard voor de laatste bladzijde van het laatste, negende deel; ook hebben zij op zijn graf in de Munsterkerk te Bazel een plaat gelegd, waarin de Terminus was gehouwenGa naar voetnoot25. Dat was toch wel een stout stukje, daar een mythologisch motief op zo een plek een christelijke voorstelling verdrong. Met een zekere plechtigheid markeertGa naar voetnoot26 Ferdinand Piper deze verandering: ‘Das sechzehnte Jahrhundert hat es gesehen, dass selbst an heiliger Stätte, auf Grabmälern, die christlichen Zeichen des Glaubens und der Hoffnung beseitigt und durch mythologische Bilder ersatzt wurden, die theils noch einem religiös- sittlichen Interesse dienen sollen, zuweilen auch nur der Eitelkeit fröhnen und weltlichen Prunk zur Schau stellenGa naar voetnoot27. Het eerste voorbeeld dat hij geeft, is dan Erasmus' grafversiering. Het is nuttig zich af te vragen, wat Erasmus voor ogen had bij die god Terminus. In zijn verdedigingsbrief beschrijft hij eigenlijk drie godsdienstfasen: een steen die de grenzen der akkers markeert; daar is aan toegevoegd superstitie om te nadrukkelijker de grenzen te waarborgen, zodat de steen tot de god Terminus is geworden; alle heiligdommen worden omgewijd, Jupiter komt, maar Terminus wijkt niet. Voor de Romeinen is dit een reden tot grote vreugde, want een voorteken van de duurzaamheid van hun rijk. Drie perioden, maar de ene bewaart iets van de andere en vorige. Reeds vroeg heeft Erasmus deze voorstelling van overgang van gods- | |||||
[pagina 245]
| |||||
dienstige stromingenGa naar voetnoot28: in de ‘Antibarbari’Ga naar voetnoot29 (1494-1495) legt hij nadruk op Mozes' kennis van de Egyptische wetenschap en op David's opnemen van Chaldeïsche wijsheid; hij somt er de kerkvaders op, die doordrenkt waren van wat de ‘heidenen’ wisten, naast wie hij de eigentijdse scholastici een ongunstig figuur laat slaan. Wel is het zo, dat men zich die oude kennis voorzichtig weer moet eigen maken. Zelfs de overgang van Oude naar Nieuwe Testament ging niet sprongsgewijze: Christus past zich aan bij de gebruiken van z'n omgeving, hij overwint door zachtmoedigheid en zijn waarheid. Ook Paulus is temidden van de Atheners niet agressief te werk gegaan bij de kerstening: ik breng u geen nieuwe godsdienst, zei hij, maar uw altaren getuigen, dat een onbekende god door u wordt vereerd. Vereert hierna een bekende die gij als een onbekende hebt vereerdGa naar voetnoot30. Erasmus is de man van het ‘geleidelijke’, het ‘langzaam-aan’, niet van het ‘plotseling’, ‘terstond’. De tempel der christenen moet menGa naar voetnoot31 met de rijkdom der heidenen sieren, maar zoals Augustinus: voetje vóór voetje, niet zoals wij, die nog van onbehouwen gemoed plotseling naar de geheimenissen van de godheid, niet geleidelijk stappen, maar er op losstormen; er niet naar opklimmen, maar er heen vliegen, en als reuzen tegen de zin van god zijn burcht trachten te bezetten - ‘invito Jove arcem illius occupare conamur’. Dat schreefGa naar voetnoot32 hij in z'n ‘Antibarbari’, d.w.z. dat hij de gang van zaken tussen Terminus en Jupiter reeds voor ogen heeft gehad, vóór hij de edelsteen met z'n ingesneden Terminus in handen kreeg: daar was het immers, dat Jupiter de burcht wilde bezetten tegen de zin van Terminus - ‘invito Termino’. Ook in z'n Enchiridion gebruikt Erasmus reeds het woord ‘burcht’ - ‘arx’ - in figuurlijke zinGa naar voetnoot33. Kort nadat zijn geest de Adagia der antieke wereld als veelkleurige ‘edelstenen’ - zijn vergelijking - liet schitteren in de sterk | |||||
[pagina 246]
| |||||
vermeerderde druk van Aldus in Venetië (1508), koos Erasmus zich zijn symbool en devies; ook deze is veelkleurig van inhoud: er weerspiegelen zich in zijn uitdaging en z'n bescheidenheid; z'n visie op een Romeins godsdienstig gebeuren, waarbij een oude cultus door een nieuwe werd verdrongen, maar niet geheel, zoals ook de overgang van oud- naar nieuwtestamentische geloofswaarden, van heidense naar christelijke tijden niet alles als in een handomdraai veranderde; het symbool staat ook voor Erasmus zelf, die zich als pelgrim in deze wereld bevond, maar met geloof en hoop de terminus, de eindstreep, voor ogen had; deze eindstreep was tegelijk startplaats voor het eeuwige leven. Hoe hoog Erasmus zijn embleem aansloeg, blijkt wel uit de reactie van zijn vrienden en vereerdersGa naar voetnoot34: hij kreeg een beker met de Terminus, een schotel met een Terminus aan de binnenkant afgebeeld, zijn vriend de Bazelse drukker Frobenius ontving hem in z'n huis met een grote uitbeelding van de Terminus boven de schoorsteenmantel, op een kussentje stond de Terminus, in Erasmus' slaapkamer was de Terminus aan de wand afgebeeld. Geen gast van Erasmus, of hij moest wel tegen een Terminus aanlopen. Zo een gast is de Fries Viglius van Aytta (1507-1577) geweest; in januari 1534 zelfs zó een genode gast, dat Erasmus hem in z'n huis wilde houden en aanbood - zo is de lezing in Viglius' autobiografieGa naar voetnoot35 - hem tot erfgenaam te maken, als hij bereid was bij hem te blijven. Tijdens z'n verblijf in Italië had hij geregeld met Erasmus brieven gewisseld en hem er (1532) van op de hoogte gebrachtGa naar voetnoot36 - voor ons verband van belang -, dat er een geschrift tegen Erasmus was verschenen met snode beschuldigingen. Er werd daar aan Erasmus voor de voeten geworpen, dat hij het licht van Cicero heeft willen verduisteren om alleen zelf gelezen te worden. Zolang werkte dus Erasmus' aanval op de eenzijdige vereerders van Cicero (in de ‘Ciceronianus’, 1528) nog na, dat het oude verwijt van Erasmiaanse arrogantie weer opgeld deed. Viglius | |||||
[pagina 247]
| |||||
geeft juist een omgekeerde uitleg aan het incident: men spant zich om geen andere reden in om alleen Cicero naar het Capitool van de Latijnse taal te voeren dan om de ‘Erasmiaanse Terminus’ vandaar te verdrijven. Hier dus het Capitool in volstrekt figuurlijke betekenis gebruikt en de Terminus gezien als in eenheid met Erasmus vergroeid: ‘Erasmianus Terminus’. Viglius meent, dat Erasmus die plaats op het Capitool inneemt door keuze van de geleerdste mannen en gebaseerd op ‘eeuwige monumenten’, waarmee hij natuurlijk Erasmus' geschriften bedoelt. Dat lijkt humanistische stroopsmeerderij, tegenover de man die dit leest, maar een dergelijke uitdrukking bezigt hij toch ook na Erasmus' dood tegenover een anderGa naar voetnoot37. Zelf was Erasmus niet minder gul geweest met lofuitingen voor zijn jonge vriend Viglius. Zo b.v. in een briefGa naar voetnoot38, waarmee hij Viglius introduceerde bij een geleerde Italiaan. Viglius kende deze brief, want de Italiaan had hem deze laten lezen; ook zijn vaderland, voor elke humanist een gevoelige plek, had gedeeld in deze lof. Want, zo had hij kunnen lezen, zijn vaderland is meer Comus toegedaan dan Minerva. Toch brengt het solide geesten voort, en wel van zo een slag dat zij het uithouden tot volle rijpheid. Ik denk, dat Rudolf Agricola u niet onbekend is. Als ik er enig verstand van heb, vermoed ik, dat Viglius, als hij maar blijft leven, zich zal ontwikkelen tot een niet mindere. Natuurlijk was de jongeman met deze lof wat verlegenGa naar voetnoot39, maar hij heeft deze tesamen met de reserve t.a.v. zijn vaderland vaker bij Erasmus kunnen lezen, en dat nog wel in een voor hem bijzonder pikante brief. Immers aan een vriend van Viglius schreefGa naar voetnoot40 Erasmus: ik wens uw Friesland geluk, dat het, hoewel het vroeger vertrouwder omgang had met Comus en Bacchus dan met Pallas, nu een begin heeft gemaakt met een woonplaats te zijn van de Muzen, daar er zovele gelukkige talenten ontluiken. En dan noemt Erasmus zo een Fries talent; maar ... door een ruzie heeft Erasmus die naam | |||||
[pagina 248]
| |||||
geschrapt en die van Viglius er voor in de plaats gezetGa naar voetnoot41! In de ‘Ciceronianus’ klinktGa naar voetnoot42 weer dezelfde niet onverdeelde lof voor Friesland; ‘die streek kweekt schitterende geesten..., maar Comus staat op slechte voet met de Muzen’. Viglius heeft de menging van lof en kritiek op zijn vaderland dus wel vaak onder ogen gehad! Comus, Bacchus, met Minerva, de Muzen of Pallas. Heeft Viglius op dit thema zelf een variatie gemaakt? Immers in 1571 gaf hij een cadeau voor het pas voltooide Kanselarijgebouw te Leeuwarden: stak men de grote zaal dwars over dan kwam men bij een poort van albast; twee zuilen droegen het frontispiece, waarnaast twee beelden ‘vertoonende Mars en Pallas’ en in de spits Viglius' zinspreukGa naar voetnoot43. De verbondenheid van Viglius met Erasmus is in lange continuïteit wel aan te geven. Men hoeft maar de St. Bavo te Gent binnen te stappen: enerzijds is daar het in opdracht van Viglius door Lucas de Heere geschilderde (1559) ‘Oordeel van Salomo’, waar Salomo in de gedaante van Filips II als vredesvorst is afgebeeldGa naar voetnoot44. Salomo was ook voor Erasmus de verpersoonlijking van de vredelievendheid, en de tegenvoeter van de krijgshaftige paus Julius IIGa naar voetnoot45. Anderzijds is daar in Viglius' grafkapel de ‘Doop van Johannes’ (1571), een triptiek, waarvan het middenpaneel wil duidelijk maken, dat boekengeleerdheid in het licht van de wijsheid die Christus als jongen verkondigt, onnozelheid is; de Erasmiaanse paradox van de ‘eruditio’ en de ‘pietas’ wordt daar naar de tekst van Lucas II: 40-50 uitgebeeld; maar tegelijk kan het zijn een illustratie bij het verhaal dat Erasmus schreef voor de nieuwe school van John ColetGa naar voetnoot46. In 1572, als Erasmus' naam toch al op allerlei Indices van verboden boeken verschenen is, haalt Viglius medailles van Erasmus in huis, voor z'n verzameling en ook om als geschenk op hoogtijdagen uit te geven; z'n huishoudster tekent in haar rekenboek aan: | |||||
[pagina 249]
| |||||
5 mei 1572 Jongelynck voor sess medailles van Erasmus... 34 gulden en 7 stuiverGa naar voetnoot47. Medailles, die Jongeling zelf had ontworpen, of nadruk van die van Quinten Metsys, of zoals de Neurenberger metaalwerkers deze hadden veranderd? Deze hadden immers de Terminus in profiel gezet, maar vóór deze handige draai, had men ook last gehad van de dikte van de steen en van de wal - de ‘agger’ -, waarop die steen stondGa naar voetnoot48. En weer had Erasmus gespeeld met de dubbelzinnigheid van ‘cedere’: slagen en wijken. Maar het gaat nu niet om de woordspeling, eerder om de ‘agger’, de wal, de dijk, waar de grensgod Terminus z'n natuurlijke plaats heeft; deze wilde immers slechts vereerd worden in de open lucht, waarom volgens de antieke sage een stuk dak op het Kapitool werd uitgespaard. Op 18 juli 1575 kwam menGa naar voetnoot49 tot het besluit, dat men bij Harlingen zeker ‘steenwerck ter plaetse van de scheyingen der binnen- ende buyten dycxteren zoude doen vorderen (waervoer den patroen gesien ende gevisiteert is)’. Het monument, ‘Terminus’ geheten, werd meer dan 5,5 m. hoog met een basis van een 12.000 bakstenen op een dijk van ca. 3 m. Het past volledig in een renaissancistische gedachtenwereldGa naar voetnoot50 als motief en als beeld onder de blote hemel, daar toch de in de Oudheid voorkomende praktijk van vrijstaande gedenktekenen op publiek terrein hier groots, zo men wil grotesk herleefd was. Grotesk zeker, in een uitgemergeld land, waar men elke contributie moest afpersen - ‘extorquere’, zoals Viglius het uitdrukteGa naar voetnoot51. Om elke bijdrage werd gestreden, over de kosten van dit gedenkteken, door de noordelijke ingelanden, de zgn. binnendijksters betaald, geen kik. De Terminus paste precies in de concrete | |||||
[pagina 250]
| |||||
situatie: het werd opgetrokken daar waar na jaren processen de grensscheiding tussen binnen- en buitendijksters bepaald was. Viglius had daaraan heel wat zorgen besteed: het paste ook in het wijdere verband van de strijd tegen het water: ‘cedo nulli’. Het gedenkteken was bedoeld, zo maakt de inscriptieGa naar voetnoot52 duidelijk, als hulde voor Caspar de Robles, niet in de eerste plaats als held van wapenfeiten - ‘praeter arma’ -, maar voor zijn beleid en steun, en onder die steun krijgt dan de ‘agger’, de dijk als een nieuw bolwerk - ‘novum propugnaculum’ - alle nadruk: dat is de grootste prestatie. Bijna op dezelfde wijze brengtGa naar voetnoot53 Viglius verslag uit naar z'n vriend Hopperus in Spanje over Bily's werkzaamheden: een voortreffelijk werk voorwaar levert de heer van Bily niet alleen bij het verdrijven der vijanden, maar ook wendt hij met krachtig en vooruitziend beleid een geneesmiddel aan en heeft hij door alle verenigde boeren en anderen wier bezittingen op het spel staan, het herstel der dijken reeds zo ver gebracht, dat wij hopen, dat Friesland in de toekomst veilig zal zijn tegen een dergelijke inbreuk van de zee. Reeds eerder had hij diens ‘vigilantia, scientia ac virtus’ geprezenGa naar voetnoot54; de inscriptie geeft een andere drieslag: ‘labor, vigilia et celeritas’Ga naar voetnoot55; de ‘virtus ac vigilantia’, waarmee hij hem wat later prijst, komen er al dicht bij. De woorden ‘vigilia’, ‘vigilantia’ en variaties worden door Viglius vaak als sleutelwoorden gebruikt; zij verwijzen naar z'n zinspreuk ‘vita mortalium vigilia’; zij houden de hoogste lof in; ook vrienden verbinden deze met hem. Hoezeer Viglius met De Robles meeleeft, blijkt uit z'n schrik over de verwonding die deze oploopt bij het beleg van HaarlemGa naar voetnoot56; | |||||
[pagina 251]
| |||||
wat later wordt onder zijn uitgaven aangetekend ‘eenen vergulden cop van 56 ons mette wapene die daerop ghemaect is, met de custodie om te zenden myn heer van Bily’, een geschenk van 137 gulden en 13 stuiversGa naar voetnoot57. Viglius staat niet alleen achter hem - zelfs een familielid, die De Robles tegenwerkt, tikt hij op de vingers -, maar duwt hem: bij de koning pousseert hij hem voor het stadhouderschapGa naar voetnoot58. Is dat gelukt en kan De Robles de eed afleggen, dan viert hij hem in eigen huis: 2 maart (1575) ‘maximum convivium apud Viglium’, zo noteert een feestgangerGa naar voetnoot59. Het was ook een krachttoer geweest, met zovele hoog-adellijke kapers op de kust, voor een man over wie vol verbazing gezegd werd, ‘dat een mensche sonder letteren soo wijt in cloecksinnigheyt comen soude als hy was’Ga naar voetnoot60. Voor Viglius is de heer van Bily de man, die uiterst dierbaar is aan de Friezen, voor zover zij rust en vrede en de katholieke godsdienst zijn toegedaanGa naar voetnoot61. Zo juist was er al een blijk, dat de samensteller van de tekst op het monument eerder dan oorlogsdaden werken van vrede wilde eren. Komt dat niet nog een keer tot uiting? Caspar de Robles heeft gewild, zo staat daar als climax van zijn streven, dat de steen een einde van de geschillen zou zijn - ‘controversiarum terminum esse voluit’. Het woord ‘terminus’ voor ‘einde’ is hier bewust gekozen als verwijzing naar de naam van het gedenkteken. Ook Erasmus had in z'n verweer tegen de Spaanse bedillers op dezelfde wijze, d.w.z. door herhaling van het hoofdmotief, zijn apologie beëindigd: ‘mochten zij toch tenslotte een einde maken aan hun laster -’ calumniis suis terminum ponerentGa naar voetnoot62. Geeft het woord ‘terminus’ al een bijzonder reliëf aan de zin, het riep voor kenners - en humanistische latinisten waren vaak kenners zonder weerga - ook op een herinnering aan een passage in een brief van Cicero, die deze tijdens de rampen der | |||||
[pagina 252]
| |||||
Romeinse burgeroorlogen had gebezigd: ‘...fortuna terminum nostrarum contentionum esse voluisset’Ga naar voetnoot63. Aldus kon de strekking van de tekst zich verheffen boven het geharrewar van de ingelanden der waterschappen en de lezer brengen naar de eigentijdse burgeroorlog: de tekst is immers samengesteld van 1574 op 1575; dat is juist de tijd, dat het gonsde van vredesgeruchten; de aanloop tot de Pacificatie van Gent. En Viglius is vóór een accoord, neemt het zelfs de koning kwalijk, dat hij zo aarzelt zijn bedoelingen kenbaar te maken, en de leden van de Raad van State in het ongewisse laatGa naar voetnoot64. Eind 1573 reeds merkt Requesens over Viglius met enige reserve op, dat deze niet alleen het algemeen pardon goedkeurt, ‘mais encore qu'il désire un accomodement avec les rebelles’Ga naar voetnoot65. De correspondentie uit z'n laatste levensjaren, bewaard in het Britse Museum, bevestigt de verzoenende inslag in z'n geestGa naar voetnoot66: tal van ballingen, gecompromitteerd in de opstand, zoeken zijn bemiddeling om in het land van hun herkomst weer goed onder dak te komen. Ondertussen was Caspar de Robles met zijn dijkwerken goed opgeschoten. Volgens de inscriptie zelfs merkwaardig snel, want er staat: het nieuwe bolwerk tegen de zee heeft hij van de grond opgericht in ongeveer vier maanden. Het is wel duidelijk, dat de ontwerper goed op de hoogte was van de ordonnantie; immers er is geen sprake van allerlei herstelwerkzaamheden aan de geramponneerde dijken in het algemeen, maar van de in de ordonnantie van 25 maart 1574 genoemde nieuwe dijk, die binnenwaarts zou komen, waar de oude zou worden verlaten. Dat werk zou worden verricht in 12 weken en 2 dagen! Nu is daarvan geen sprake geweest: in de eerste plaats moest men zelfs een plan maken om de juiste hoogte (12 voet) pas het volgend jaar te bereiken, in de tweede plaats werd de termijn ver overschreden. Toch maakt de latinist van die 12 | |||||
[pagina 253]
| |||||
weken en 2 dagen: ‘tribus plus minus mensibus’ - in ‘plus minus’ drie maanden. Zou het een handige verwijzing zijn naar het oorspronkelijke raadseltjeGa naar voetnoot67 - semel minus, bis an minus -, dat rond de ter-minus indertijd was opgegeven? Een variatie op de zovele grapjes die Erasmus had moeten incasseren en zelf ook gemaakt had? Vragen, die niet met zekerheid beantwoord kunnen worden, die zelfs de gedachte aan spijkers op laag water mogen oproepen, maar toch gesteld moeten worden, daar de Terminus zelf uit zo een kryptische, raadseltjes-sfeer der humanisten is voortgekomen, en men in het algemeen op het associatieve bedacht moet zijn. Maar in marmer gehouwen staat daar de naam van Viglius van Aytta in de tekst, en niet maar zo terzijde, maar direct na de vereerde persoon als eerst genoemde en dan bovendien met een eretitel waarover men met de ogen knippert: pater patriae, de vader des vaderlands, die steun verleende! Bovendien verwijzen nog drie van de vier andere namen op het inschrift naar hem: officieel waren zij commissarissen uit het Hof van Friesland, die de landvoogd moesten bijstaan, maar Igram van Achelen, president van het Hof, was door Viglius geprotegeerd en met zijn nicht getrouwd; Petrus van Fritema was door z'n broer met Viglius verwant; Johannes Carolus had z'n post van procureur-generaal aan Viglius te danken; Viglius is juist in deze tijd druk doende hem een rustiger post in het zuiden te verschaffen; daarom is hij ook de bemiddelaar om het boek, dat Jean Charles over de daden die Caspar de Robles in Friesland had verricht, naar Spanje te sturenGa naar voetnoot68: het was aan Filips II opgedragenGa naar voetnoot69 en kon ook De Robles tot steun zijn voor z'n promotie. In dat boek werd Viglius verheerlijkt als de ‘unieke begunstiger der letteren en uitzonderlijke Mecenas der geletterden’; ook daar heet hij ‘vader des vaderlands’Ga naar voetnoot70. Het monument stond er ook als een getuigenis van de macht van de clan der Viglii, | |||||
[pagina 254]
| |||||
en de opposanten van Caspar de Robles konden het zich voor gezegd houden, vanwie hij steun kreeg. En er waren zelfs lieden, die niet tot de tegenstanders van Viglius behoorden en toch bij een gemiste kans op een baan, door een Aytta of bentgenoot ingepikt, onmachtig mokten ‘totius Frisiae Panopappa’: Viglius is de alvader van heel FrieslandGa naar voetnoot71. We blijven nog even bij het harde materiaal en de feiten: de inscriptie is aangebracht op zwarte kalksteen, in de wandeling wel ‘zwart marmer’ genoemd, die vermoedelijk uit de omgeving van Namen in de Zuidelijke Nederlanden afkomstig is; ook de koppen, die van fijnkorrelig kalkhoudende zandsteen zijn gemaakt, wijzen daardoor in zuidelijke richting: uit Duitsland of Luxemburg aangevoerdGa naar voetnoot72. Maar is het niet wat dwaas, als de bovengeschetste samenhang bestaat, dat zulks niet eerder is aangewezen? Moet dat gesignaleerd worden zo'n kleine 400 jaar na dato? Het lijkt zo, maar het is het daarom nog niet. Immers, het zou nog dwazer, b.v. van Viglius, geweest zijn een verband met Erasmus open en bloot uit te stallen. Bij uiterst ‘links’ en ‘rechts’ zat Erasmus in het hoekje waar de slagen vielen: op hoevele lijsten van verboden boeken waren zijn werken niet geplaatst, soms zonder enig onderscheid naar inhoud, domweg ‘alles’? Het optreden van Spaanse soldaten in 1572 te Rotterdam is bijna symbolisch: ze schoten op z'n beeld en smeten het in 't water. Een Poolse bisschop, die in zijn schilderijengalerij het portret van Erasmus de ereplaats had gegeven, werd opgevolgd door iemand die het portret bij zijn installatie in het bisschoppelijk paleis liet vernielen (1581)Ga naar voetnoot73. Deze Contra-Reformatie was sedert het midden van de jaren veertig al in opmars in Spanje. Ook contra-remonstranten hadden in Rotterdam moeite met een Erasmus op een voetstuk, met wie remonstranten graag coquetteerden. Hugo de Groot gaat onmiddellijk na z'n terugkeer in Rotterdam Erasmus' standbeeld bekijken; Vondel duidt in een kort zinnetje bij de | |||||
[pagina 255]
| |||||
inwijding van een nieuw standbeeld op verzet: ‘Den grooten Desideer, die niemand wijkt’; trouwens hij geeft meteen een voorbeeld van de vereenzelviging van Erasmus met z'n Terminus, de strekking ook van dit verhaal. Bezwaarlijk kon de herinnering van de kant van Viglius zelf komen: al in mei 1577 overleed hij; zijn clan spatte uiteen, nu het bindende element, de grote oom in Brussel, was weggevallen. Friesland dreef de kant op naar de Unie van Utrecht, en dat hield ook in, dat goederen van de familie Aytta in beslag genomen werden. Bij elk bestand of vrede wist men, dat leden der familie van elders zich zouden aandienen om het hunne op te eisen; dat is zowel na 1609 als na 1648 ook gebeurdGa naar voetnoot74, en dat was hinderlijk. Oorlog verruwt en vaagt nuanceringen weg; wie niet voor mij is, is tegen mij, en Viglius was tegen de opstand geweest. Zo kon Willem Lodewijk zich in zijn verzet tegen een wapenstilstand in 1608 nog beroepen op ‘die verstandigste ende ervarenste aen 's vyant zijde, als onder anderen die presidenten Viglius, Hopperus... ende meer andere onder die Spaingarts’, die ‘selffs den wech van stilstant gehouden (hebben) voor den bequaemsten, om ons t'onder te brengen’. Viglius onder de ‘Spaingarts’Ga naar voetnoot75, Viglius uit listigheid onder hen die sedert 1573 wel vrede wilden? Natuurlijk, maar niet met een uitleg van de Pacificatie van Gent zoals later gebeurd is; wel oprecht. Eigenlijk zat men met deze grote Fries wat in z'n maag; hij drukte wat op het geweten. Ubbo Emmius zegt het zo mooi, want hij geeft een lange tendentie aan in de Friese geschiedschrijving: ‘Viglius overtrof allen...; over wie het beter is te zwijgen dan zaken te zeggen die niet in overeenstemming zijn met z'n roemGa naar voetnoot76. Er is dan ook veel gezwegen. Men heeft zich drukker gemaakt over Radbod (ca. 700) dan over Viglius. Nog in de 18e eeuw, als C.P. Hoynck van Papendrecht (1686-1753) bezig is materiaal over Viglius te verzamelen, onder meer om hem in een beter daglicht te plaatsen | |||||
[pagina 256]
| |||||
dan gebeurd was, dan klopt hij bij velen en overal aan: bij protestanten en katholieken, in Italië, Frankrijk enz., nergens helpt men hem niet; alleen de Friezen laten verstek gaan, die er, meent hij, toch het meeste belang bij hebbenGa naar voetnoot77. In onze tijd komt van Zuidnederlandse zijde en wel heel in het bijzonder van de kant van de kunstgeschiedenis en der bibliografie een veelzijdiger beoordeling. Men ontdekte dat de uitspraak van procureur-generaal Jean Charles over ‘Viglius als Mecenas’ er niet zo naast wasGa naar voetnoot78. In Friesland zelf bleef de Terminus een bezienswaardigheid. De naam is echter al heel snel vervaagd tot ‘Stenen Man’; wel heeft de Stenen Man de beweging van de medailles van Erasmus bijgehouden: zoals deze een kwartslag maakte (1524), zo ook dit dijkmonument: niet meer als afscheiding tussen de binnen- en buitendijksters, maar als waker van de zee en als bewaker over het land stond hij er voortaan (1899)Ga naar voetnoot79. Als Uffenbach, de grote reiziger en aantekenaar van elke bijzonderheid, er in 1710 langs komt, is hij meer onder de indruk van de bescherming van de dijk door paalwerk, waarvan elke paal een dukaat kost, dan van het beeld: de ‘sierlijkheid er van is gering’; met vele verven was het bont beschilderd en de haren der beide koppen waren verguldGa naar voetnoot80. Ook het opschrift van de hoofdinscriptie tekent hij op; hij kon er niet aan voorbij, daar deze aan de hoofdzijde stond ‘tegenover de zee en de rijweg op de dijk, zodat zij de voorbijgaanden of rijdenden terstond in het oog vallen’. Men kon dus niet langs het monument lopen zonder het te zien; | |||||
[pagina 257]
| |||||
maar ook naar zee droeg het verder, daar de dijken heel wat lager waren dan tegenwoordig. Kan men aan de vraag voorbij, of Rembrandt het beeld gezien heeft? De Poolse kunsthistoricus Jan Białostocki zag in een der laatste zelfportretten van Rembrandt (ca. 1663) de schilder met z'n schilderstok wijzen naar een beeld, dat hij houdt voor de ‘Terminus’, die wijde bekendheid kreeg dankzij Erasmus' conceptie en afbeeldingen door schrijvers van emblemata; bij dezen was Terminus ook verbonden met het idee van de dood. Inspiratie kan bij Rembrandt uitgegaan zijn van de houtsnede van Holbein (1535), die Erasmus weergeeft in contemplatie, z'n rechterhand op het hoofd van Terminus leggendGa naar voetnoot81. Hiervan is echter geen direct bewijs, zodat de algemene traditie in de ikonografie en de emblemata-boeken ook haar rol kan gespeeld hebben; dit geldt o.a. voor AlciatusGa naar voetnoot82, vriend van Erasmus, leermeester van Viglius. Hier op is weinig af te dingen, maar misschien is er aan toe te voegen, dat Rembrandt reizen naar Friesland maakte, er zich verloofde (1633), in St. Annaparochie trouwde (1634) met Saskia van Uylenburg; hij kan niet meer beluisterd hebben de moeilijkheden tussen de buiten- en binnendijksters, die z'n schoonvader Rembertus van Uylenburg had op te lossen; deze was al overleden. Zal hij de Terminus niet gezien hebben, over land reizend, of Harlingen binnenvarend, met een der vele beurtschepen op Amsterdam; in 1614 meer dan 23? Kan er bij hem niet ook een jeugdherinnering een rol gespeeld hebben bij z'n inspiratie? Jeugd, ouderdom en dood, zij waren verbonden met de Terminus. Al weer is er meer gevraagd dan beantwoord kan worden. Wel zijn er aanwijzingen voor de gedachten die als het ware achter het beeld staan; juist doordat deze indirect naar Erasmus verwijzen, konden zich geen bezwaren tegen het monument uiten. De veelduidigheid van de Terminus van Erasmus verwijst naar een meerduidigheid van de Friese Terminus: deze geeft een grensafscheiding aan; de dijk mag voor de zee niet wijken; het is een kwestie van leven en dood; het gezag van Caspar de Robles wordt | |||||
[pagina 258]
| |||||
geproclameerd, de roem van Viglius en zijn geslacht gedemonstreerd, hulde aan Erasmus gesuggereerd; er wordt opgeroepen tot beëindiging der geschillen en, in ruimer zicht, van de oorlog. Dit laatste is wel geheel en al een Erasmiaans geluid en een geluid, dat niet stil mag worden. Mogen we Viglius van Aytta geloven, dan zal dat ook niet gebeuren. Met een zuiver gevoel voor ‘eeuwigheidswaarden’ schreef hij onmiddellijk na het vernemen van Erasmus' dood, dat deze naar menselijke maatstaven niet voortijdig wasDe Terminus op de zeedijk bij Harlingen (Friesland)
gestorven. ‘Maar als in een zaak als deze de gebeden van mensen iets vermochten, dan zou men van God moeten vragen, dat een dergelijk man eeuwig had geleefd. Ofschoon toch waarachtig de herinnering aan hem door de gedenktekenen van zijn geschriften op een zo stevige grondslag is gevestigd, dat zij bij monde van de geleerden voor onafgebroken tijden zal bloeien’Ga naar voetnoot83. | |||||
[pagina 259]
| |||||
Viglius' medailles en schilderijen maken duidelijk, dat hij zijn jeugdliefde voor Erasmus op z'n oude dag niet had afgelegd. Ook de bouw van de Friese Terminus legt daarvan waarschijnlijk getuigenis af. | |||||
Résumé
|
1. | Extérieurement on peut distinguer dans l'attitude d'Érasme devant son symbole trois phases: 1509, 1519 (médaille), 1528. On a signalé également un changement de sens intérieur: d'abord une provocation, le symbole de Terminus se transformera par un stade intermédiaire en un ‘memento mori’. Mais n'y a-t-il pas plutôt question de continuité? Car son attitude provocante est continuellement présente, mais elle se présente sous plusieurs formes: tantôt elle est grossière et presque insolente, tantôt elle est brillante et légère, pleine d'ironie sur soi-même et par là pleine d'amabilité. Non seulement ses amis se moquent parfois des paroles ‘cedo nulli,’ lui-même aussi s'en moque. Mais cette ironie n'exclut pas le fait que lors du choix de son symbole et de sa devise il lui prêta immédiatement une signification pluriforme. Car un fil rouge traverse sa pensée: son sens de l'histoire et sa compréhension de la continuité des religions. |
2. | Viglius d'Aytta (1507-1577) chef-président du Conseil d'État et du Conseil Privé est, lui aussi, si bien au courant du symbole de Terminus qu'il fait des jeux de mots. Lorsque Viglius a atteint un âge plus avancé, sa fidélité à ses anciens maîtres se manifeste dans le goût qu'il trouve à ériger toutes sortes de monuments pour eux. Sa devise ‘Vita Mortalium Vigilia' on peut la mettre en relation avec Érasme et son ‘Enchiridion’; il achète des médailles où figure le portrait d'Érasme. Le Terminus se trouve sur un ‘agger’. Le soin que Viglius portait aux digues et la crainte qu'il éprouvait au sujet d'une défaite éventuelle de Philippe II faisaient qu'il admirait Caspar de Robles; il le poussait au stadhoudérat. C'est pour Caspar de Robles qu'on érigeait près de Harlingen (1575) un grand monument appelé par le peuple ‘l'homme de pierre’ (stenen man), mais qui porte l'inscription de ‘Terminus’. Sur l'inscription on fait également mention de Viglius, qualifié de ‘pater patriae’, et de deux parents.
L'inscription a dû être rédigée par quelqu'un qui a été bien au courant de l'histoire autour du Terminus d'Érasme. Ainsi l'érection de ce monument suggère toute une série de significations. En conséquence de la tournure qu'a prise l'histoire, peu de temps après le décès de Viglius, Érasme a disparu de la scène comme cela est arrivé ailleurs. |
- voetnoot1
-
Opus Epistolarum Des. Erasmi Roterodami, uitg. P.S. Allen e.a., Oxonii, 1906-1958; steeds geciteerd: ALLEN met nummer van deel, brief en regel: ALLEN, t. VII, 1907, r. 54.
Alle cursiveringen in de tekst zijn van de schrijver.
- voetnoot2
- ALLEN, t. VII, 2018, r. 1.
- voetnoot3
- Ibidem, r. 25: ‘in quam dictionem si desinas, versus erit iambicus dimeter acalalectus, ‘Concedo nulli Terminus’; sin hinc incipias, erit dimeter trochaicus acatalectus, ‘Terminus concedo nulli’.
- voetnoot4
- Edgar Wind, Aenigma Termini, in Journal of the Warburg Institute, 1937-1938, I, p. 66-69.
- voetnoot5
- ALLEN, t. III, 858. In 1501 in ontwerp, in 1503 in druk verspreid.
- voetnoot6
- ALLEN, t. XI, 3069, r. 13: Tu cum Termino tuo nulli coessurus (=? concessurus) es, absque dubio docturus et hunc audaculum bonas horas male collocasse...
- voetnoot7
- ALLEN, t. II, 303 en 306, beide in aanhef.
- voetnoot8
- ALLEN, t. II, 307, r. 50; r. 53 ‘ad haec felicem, cui nihil est quod fortunae possit acceptum ferre?’
- voetnoot9
- Zie noot 4; het raadsel luidde:
‘Semel minusve an bis minus sit nescio, An utrumque eorum, ut quondam audii dicier, Iovi ipsi regi noluit concedere’.
Dwz.: Of het eenmaal minder is of tweemaal minder weet ik niet, of wel elk van beiden, zoals ik eens heb horen beweren, voor koning Jupiter zelf wilde hij niet op zij gaan. De oplossing is: 1x + 2x = 3x = ter minus = Terminus.
- voetnoot10
- ALLEN, t. II, 310, r. 12vv.; r. 14: ‘felicem quem eo fortuna dignetur honore ut Roterodami preconio referatur: non minus Achille qui Homerum buccinatorem, non minus Augusto quem Virgilli tuba, non minus Scipione qui Silii classico innotuerit, non inquam minus quocunque qui a viro laudato laudatus sit, fortunatum’.
- voetnoot11
- ALLEN, t. 11, 313, r. 11, r. 14, r. 21.
- voetnoot12
- George Clutton, ‘Termaximus’: A Humanist Jest, in Journal of the Wartburg Institute, 1938, II, p. 266-268, behandelt dit laatste thema op vernuftige wijze.
- voetnoot13
- ALLEN, t. V, 1417, r. 37.
- voetnoot14
- ALLEN, t. V, 1409, noot bij regel 29.
- voetnoot15
- F. Kossmann, Sporen van Erasmus' hand en een afbeelding van den God Terminus, in Het Boek, 1936-1937, 24, p. 59-63.
- voetnoot16
- ALLEN, t. IV, 1061, r. 361: ‘...quod iam prope vulgo iactata sit proverbii loco Erasmica modestia...’.
- voetnoot17
- Des. Erasmi Opera Omnia, ed. J. Clericus, Lugduni Batavorum, 1703-1706, steeds geciteerd: LB met nummer van deel en letter van kolom-onderdeel: LB II, 1083F.
- voetnoot18
- LB V, 622C.
- voetnoot19
- ALLEN, t. I, iv, r. 546: ‘ϵ᾽ράσμιος hoc est amabilis; quod ille nomen a se dolebat non usurpatum’.
- voetnoot20
- ALLEN, t. VII, 1844, r. 16.
- voetnoot21
- Ibidem, r. 35.
- voetnoot22
- C. Reedijk, The poems of Desiderius Erasmus, Leiden, 1956, p. 240, no 39.
- voetnoot23
- C. Reedijk, t.a.p., p. 288, r. 170.
- voetnoot24
- LB IV, 617; zie ALLEN, t. III, 604.
- voetnoot25
- ALLEN, t. I, iv, r. 526.
- voetnoot26
- F. Piper, Mythologie der christlichen Kunst von der ältesten Zeit bis in's sechzehnten Jahrhundert, Weimar, 1847, Erste Abteilung, S. 309.
- voetnoot27
- Deze verwijzing dank ik aan E.W. Kohls, Die Theologie des Erasmus, Basel, 1966, II, S. 33, 34; deze opteert eveneens voor een continue vermaning aan de niet toegevende dood bij Erasmus.
- voetnoot28
- LB X, 1736D.
- voetnoot29
- LB X, 1738C.
- voetnoot30
- LB V, 99C; idem in de ‘Lof der Zotheid’, LB IV, 492D.
- voetnoot31
- LB X, 1739B.
- voetnoot32
- LB X, 1738F.
- voetnoot33
- LB V, 14A: het verstand zetelt als koning ‘in arce civitatis nostrae’.
- voetnoot34
- Zie noot 4.
- voetnoot35
- C.P. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica, Hagae Comitum, 1743, I. 1, p. 13.
- voetnoot36
- ALLEN, t. X, 2716, r. 30.
- voetnoot37
- Zie hierna p. 259.
- voetnoot38
- ALLEN, t. X, 2681. De verwijzing naar Ilias 15, r. 612 versterkt deze lof.
- voetnoot39
- ALLEN, t. X, 2716, r. 109: ‘Nam ad Rodolphi famam vereor ne frustra aspirem’.
- voetnoot40
- ALLEN, t. IX, 2586, r. 22.
- voetnoot41
- ALLEN, t, X, 2810, r, 34: ‘Ea mentio sublata est in Epistolis editis, et in illius locum subditus est Viglius. O coelum, o terra’.
- voetnoot42
- LB I, 1014A.
- voetnoot43
- Tegenwoordige Staat van Friesland, 1786, II, p. 92.
- voetnoot44
- Elisabeth Dhanens, zie noot 78.
- voetnoot45
- ALLEN, t. III, 335, r. 125.
- voetnoot46
- LB V, 599B, 605F.
- voetnoot47
- R.A. Gent, Archief Bisdom K 8867.
- voetnoot48
- ALLEN, t. V, 1417, r. 38: ‘nam densitas saxi et aggeris qui est a tergo, obstat quo minus bene reddatur facies et collum. Licebit utrumque experiri. Si bene cesserit, fundat ac vendat suo bono’.
- voetnoot49
- Waterschapsarchief Franeker, Recesboek I, p. 763. Zie ook J. Minnema Buma, Bijdrage tot de geschiedenis van het dijkregt in Friesland inzonderheid met betrekking tot de Contributie der Vijf Delen, Leyden, 1853, 113-134 en p. 227-231.
- voetnoot50
- R. Wittkower, The New Cambridge Modern History, Cambridge, 1957, I, p. 135-136.
- voetnoot51
- Hoynck, t.a.p., I, 2, p. 798.
- voetnoot52
- De tekst van deze inscriptie aan de westzijde v.h. monument bij Winsemius t.a.p., p. 589 en Minnema Buma, p. 228-229. Zie noot 79.
- voetnoot53
- Hoynck, t.a.p., 1. 2, p. 810. d.d. 13-VI-1574, en p. 838, d.d. 5-V-1575.
- voetnoot54
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 745, d.d. 6-VI-1573. Verg. J.J. Woltjer, Friesland in Hervormingstijd, 1962, p. 237, waar respect voor z'n krachtig beleid wordt uitgedrukt.
- voetnoot55
- De inscriptie heeft ‘acdicentium’ voor ‘adjacentium’, een fout van de steenhouwer. Overigens is de goede weergave van de wapenen kenmerkend voor de kennis van de ontwerper van het geheel; vermeld zij, dat Viglius, A.R.A. Brussel, Recueil d'inventaires, no 419, fol. 150.vo van Karel V de ‘dobbelen aerent’, van Filips II wapens bezat, o.a. in ‘groot formaat’.
- voetnoot56
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 745.
- voetnoot57
- R.A. Gent, Archief Bisdom, K 8867.
- voetnoot58
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 613, p. 615.
- voetnoot59
- G. Westendorp, Dagboek of Aanteekeningen, 1566-1578. Medegedeeld door H.O. Feith in de Vrije Fries, 1856, VII, p. 67.
- voetnoot60
- R. Fresinga, Memoriën, in G. Dumbar, Analecta, Daventriae, 1722, III, p. 17.
- voetnoot61
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 725.
- voetnoot62
- ALLEN, t. VII, 2018, r. 74.
- voetnoot63
- Cicero, Epistolae ad Familiares, ed. J.G. Graevius, Amstelodami, 1693, t. I, b. VI, ep. 22: ‘Sed cum consilii tui bene fortiterque suscepti, eum tibi finem statueris, quam ipsa fortuna terminum nostrarum contentionem esse voluisset...’.
- voetnoot64
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 403, 406, 408, 410.
- voetnoot65
- Marguérite d'Autriche, Correspondance avec Philippe II, publ. p. L.P. Gachard, Bruxelles, t. II, p. 449, d.d. 30-XII-1573.
- voetnoot66
- Brits Museum, Collectie Harley 3421.
- voetnoot67
- Zie noot 9.
- voetnoot68
- Hoynck, t.a.p., I. 2, p. 827.
- voetnoot69
- J. Carolus, De rebus Casparis à Robles Billaei in Frisia gestis commentariorum libri IV, ed. P. Wesseling, Leovardiae, 1731.
- voetnoot70
- J. Carolus, t.a.p., p. 3. Verg. Viglii... Epistolae, ed. S.A. Gabbema, Leovardiae, 1661, waar vóór in een gedicht van S. Dekema over Viglius, ‘Musarum antistes, patriae protector... Cujus, quam vigilans peperit, post funera vivet virtus...’.
- voetnoot71
- Briefe von Andreas Masius... herausgeg. von M. Lossen, Leipzig, 1866, S. 456.
- voetnoot72
- Vriendelijke mededeling van G. Elzinga, archeoloog te Leeuwarden, die tevens raadpleegde D. Oenema, geoloog van het Fries Natuurhistorisch Museum.
- voetnoot73
- S. Kot, L'Humanisme et la Renaissance en Pologne, in Bibliothèque d'Humanisme et de Renaissance, 1952, XIV, p. 371.
- voetnoot74
- Zie H. Sannes, Geschiedenis van het Bildt, Franeker, 1951, I, en dez., De Bildtrenten, in Vrije Fries, 1948, 39, p. 91-118.
- voetnoot75
- Kroniek v.h. Historisch Genootschap, 6e s. (3), 1873, p. 278.
- voetnoot76
- Ubbo Emmius, De Frisia et Frisiorum Republica, Lugduni Batavorum, 1616, p. 49.
- voetnoot77
- Hoynck, t.a.p., I. 1, p. 337.
- voetnoot78
- Elisabeth Dhanens, Het portret van Viglius van Aytta, in Musée des Beaux-Arts de Belgique, Bulletin, 1964, 13, p. 197-204. Simone Bergmans, Le triptyque de Viglius d'Aytta de François Pourbus ‘Van die beroerlijcke tyden’, in Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, 1939, IX, p. 209-223. K.G. van Acker, Viglius en de Librije van Sint-Baafs te Gent in De Gulden Passer, 1961, 39, p. 339-357.
- voetnoot79
- Het is dan het derde monument. Het hier besprokene is kort na 1710 verdwenen; de koppen lagen later in een strandmeesters huis; de steen kwam in 1851 bij het vergroten van de buitenhaven van Harlingen te voorschijn; nu zijn deze restanten te bezichtigen in het Fries Museum te Leeuwarden. Zie hierover J.J. Kalma in ‘It Heitelân’, 1955, 33, p. 90, die daar o.m. oproept het monument een meer representatieve plaats te geven.
- voetnoot80
- Z.C. Uffenbach, Merkwürdige Reisen, Ulm, 1753, II, S. 330.
- voetnoot81
- Jan Białostocki, Rembrandt's Terminus, in Wallraf-Richartz-Jahrbuch, 1966, XXVIII, S. 49-60. Deze verwijzing dank ik aan Prof. Dr. H. Gerson.
- voetnoot82
- A. Alciati, Opera Omnia, Basileae, 1582, t. III, p. 1156.
- voetnoot83
- Hoynck, t.a.p., II. 1, p. 217, d.d. 31-VII-1536; Erasmus overleed 11-VII-1536.