| |
| |
| |
Dr. M.E. Kronenberg tussen prof. dr. L. Brummel en H.R. Creswick.
| |
| |
| |
Bij de tachtigste verjaardag van Dr. M.E. Kronenberg
Op 12 juli 1961 is in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder grote belangstelling van vrienden en vakgenoten, ook uit Engeland en België, Dr. M.E. Kronenberg gehuldigd ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag en de voltooiing van haar levenswerk door de verschijning van het derde en laatste stuk van het derde deel van Nijhoff-Kronenberg's Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Zeldzame samenloop: het bereiken van de leeftijd der zeer sterken en de afsluiting van een arbeid, waar 44 levensjaren aan gewijd waren. De zin voor punctualiteit en het streven op tijd klaar te willen zijn, is in hoge mate karakteristiek voor de nestor van onze bibliografen - een benaming waar deze kordate vrouw wel geen bezwaar tegen zal hebben.
Nu dit monument van de Nederlandse geest voltooid is, loont het de moeite iets nader in te gaan op de wordingsgeschiedenis van dit boek. Niet alleen om te laten zien hoe eindeloos veel vlijt, moeite en vernuft de samenstelling van dit meesterwerk gevorderd heeft, verdient deze geschiedenis de aandacht, maar ook omdat deze ten nauwste verweven is met het leven van de auteurs wier namen het boek draagt en bovendien nog met dat van een niet minder markante persoonlijkheid die de rol van stille vennoot gespeeld heeft, pater Kruitwagen. Beginnen wij met de geschiedenis van de hoofdpersoon.
Is het een toeval, dat Dr. Kronenberg geboren is in de stad, die in het eind van de XVe en het begin van de XVIe eeuw door de beroemde scholen van de Broeders des gemenen levens het geestelijk brandpunt van de Noordelijke gewesten was en tevens, in nauw verband daarmee, de plaats waar in deze streken verreweg de meeste boeken gedrukt zijn? Het geslacht Kronenberg, oorspronkelijk uit Dalfsen afkomstig, telt tal van Deventer magistraten en juristen onder zijn leden. Maria Elisabeth werd genoemd naar haar grootmoeder, een zuster van de gouverneur-generaal Duymaer van
| |
| |
Twist, een wilskrachtige vrouw, die na het vroegtijdig overlijden van haar man, raadsheer in het Hof te Zwolle, naar Deventer terugkeerde om daar haar kinderen in moeilijke omstandigheden met grote zorg op te voeden. De vader, advocaat, bankier en lid van de gemeenteraad, had gaarne gezien, dat zijn intelligente dochter het gymnasium bezocht, maar deze voelde er niets voor als enig meisje tussen de jongens te zitten en ging naar de Meisjes H.B.S. In de klassieke talen ontving zij privaatlessen van haar oom Dr. A.J. Kronenberg, conrector en schoolopziener, volgens zijn biograaf ‘een der merkwaardigste figuren en een der beste en grootste paedagogen van zijn tijd’. In hem vond zij, naar haar eigen verklaring, ‘een onovertroffen leidsman’. Daarna ging zij studeren voor de middelbare akte Nederlands en liep daarvoor wekelijks college bij de Amsterdamse hoogleraar Jan te Winkel, die bij zijn onderwijs de bibliografie niet vergat.
In 1905 legde zij het examen af, maar wat moest er daarna gebeuren? Aan lesgeven had zij een broertje dood en stilzitten lag niet in haar aard. Wat haar trok, was wetenschappelijk werk. In 1910 verscheen haar eerste publicatie, een uitgave met inleiding en aantekeningen van Vondels Noah voor het ‘Klassiek letterkundig Pantheon’ (onlangs herdrukt), drie jaar later gevolgd door een dergelijke uitgave van de Inwijdinge van 't stadthuis t'Amsterdam. Maar in deze richting, de historische filologie, zou haar toekomst niet liggen. Kort na haar examen had zij de bibliothecaris van de Deventer Athenaeumbibliotheek, de bekwame kerkhistoricus Dr. J.C. van Slee, gevraagd of er voor haar op bibliotheekgebied geen studieterrein te ontdekken viel. Zo kwam zij er toe zich te verdiepen in de oudste typografische geschiedenis, het tijdvak der incunabelen. De eerste stappen op dit terrein werden gezet in het in 1911 verschenen eerste deel van het Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek, waarin van haar hand een reeks levensbeschrijvingen van oude Deventer drukkers werd opgenomen. Het volgend jaar zag een studie het licht over De bibliotheek van het Heer Florens-huis te Deventer, het oudste bestanddeel van de Athenaeumbibliotheek. Dit opstel bezorgde haar een brief van pater Bonaventura Kruitwagen, het voorspel van een ononderbroken wetenschappelijk verkeer en levenslange vriendschap. In
| |
| |
1914 verscheen haar eerste bijdrage in het toen juist opgerichte tijdschrift ‘Het Boek’, waaraan zij in de loop der jaren vrijwel al haar studies zou toevertrouwen: wederom was het de historie van een oude Deventer boekerij, waar bestanddelen van in de Atheneumbibliotheek bewaard worden, die van pastoor Johan Phoconius. 't Waren de incunabelen, die de aandacht van de onafhankelijke geleerde steeds krachtiger gingen boeien. Pater Kruitwagen, de samensteller van het in 1911 verschenen eerste deel van de incunabelcatalogus van het Museum Meermanno-Westrenianum, leidde haar in de incunabelistiek in, die op de grondslagen door Holtrop en Campbell gelegd, door Bradshaw, Proctor en Haebler tot een zelfstandige wetenschap opgebouwd was. De eerste proeve op dit gebied van de Deventer bibliograaf was een coup de maître: de catalogus van de in omvang niet grote, maar uiterst belangrijke verzameling incunabelen van de Athenaeumbibliotheek, die, in 1914 begonnen, reeds drie jaar later gereed kwam. Vol bewondering getuigde pater Kruitwagen, dat deze catalogus bewerkt was ‘op een wijze, die de klassieke incunabel-arbeid van het British Museum, die tot nu toe zonder weerga is, volkomen evenaart, in bepaalde opzichten zelfs overtreft’. Bizonder veel werk was gemaakt van de beschrijving der individuele exemplaren en vooral van de banden. 't Belangrijkst was echter de grondige kritiek die uitgeoefend werd op de inhoud der incunabelen. ‘In de Deventersche catalogus’ aldus pater Kruitwagen ‘wordt dit onderdeel van de moderne incunabel-wetenschap voor het eerst in al zijn consequenties uitgewerkt’.
Na dit werkstuk leek de weg bepaald: op dezelfde wijze zou mej. Kronenberg nu de catalogisering van andere, nog niet beschreven Nederlandse incunabelcollecties aanpakken. Maar het zou anders lopen!
In 't eind van 1916, toen de Deventer catalogus op 't punt stond te verschijnen, ontving mej. Kronenberg een brief van Wouter Nijhoff, waarin deze vroeg of zij bereid zou zijn een ander bibliografisch werk op zich te nemen. Wat dit was, werd eerst in een volgende brief onthuld, waarin tevens aan het licht kwam, dat pater Kruitwagen de man op de achtergrond was, die de rol van bemiddelaar gespeeld had. Het werk was de door Nijhoff onder- | |
| |
nomen bibliografie van de Nederlandse drukken van 1500 tot 1540, waar Kruitwagen aan meewerkte. Er volgden nu niet bepaald gemakkelijke onderhandelingen tussen de Haagse boekhandelaar en ‘het meisje uit Deventer’, dat op 1 januari 1917 het jawoord gaf, maar daarbij uitdrukkelijk bedong, dat zij het werk geheel zelfstandig zou voortzetten en afmaken.
Hoe was Wouter Nijhoff tot dit werk gekomen en hoe had hij het aangepakt? De typografische geschiedenis en de bibliografie der Nederlandse incunabelen was tot standgebracht door de beide bibliothecarissen van de Koninklijke Bibliotheek, Holtrop en Campbell, in twee werken: Holtrop's Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle (1837-1868) en Campbell's Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle (1874), beide uitgegeven door de firma Nijhoff. De energieke Wouter Nijhoff, die in 1894 op 28-jarige leeftijd aan het hoofd van het bedrijf kwam te staan, wilde wat de Haagse bibliothecarissen voor de incunabelen gedaan hadden, voor de postincunabelen doen (deze term, sindsdien algemeen gebruikelijk geworden, is waarschijnlijk door hem zelf gesmeed). Zijn plan placht hij aldus te formuleren: ‘Kijk eens, Holtrop en Campbell hebben ons laten zien, hoe wij áán de incunabelen gekomen zijn. Met de postincunabelen wil ik aantonen, hoe wij er weer àf gekomen zijn’. Met deze laatste term werden aangeduid de boeken uit de overgangstijd gelegen tussen de periode van de incunabelen, toen de typografie in al haar onderdelen nog sterk het karakter van persoonlijk handwerk droeg, en de tijd, dat het drukwerk tegen het midden van de XVIe eeuw onder de invloed van de religieuze en politieke propaganda massaproduct werd. Iedere scherpe begrenzing is natuurlijk willekeurig, maar het jaar 1540 (ontleend aan de practijk van de Koninklijke Bibliotheek, waarin de boeken tot dat jaar verschenen bijeen geplaatst werden), is althans voor de Nederlandse boeken een acceptabele grens. In het voetspoor van zijn voorgangers wilde Nijhoff twee werken samenstellen: een typografische geschiedenis van de drukkers met facsimile's van hun typen, randlijsten, fleurons en ander materiaal in de trant van Holtrop's
Monuments, en een bibliografie zoals Campbell's Annales. Had de jonge, enthousiaste bibliograaf een duidelijke voorstelling van de omvang van het werk, waar hij zijn
| |
| |
schouders onder zette? Ik betwijfel het. Behalve de uitgebreidheid van de stof was er nog een grote moeilijkheid: incunabelen had men sinds anderhalve eeuw ijverig verzameld en beschreven, maar naar postincunabelen had, behalve Panzer, eigenlijk niemand omgekeken. Dientengevolge was het bijeengaren van het materiaal een uiterst moeizaam werk.
Na enige jaren van ijverig verzamelen zag in 1901 de eerste aflevering het licht van de Bibliographie néerlandaise des années 1500 jusqu'à 1540 in de vorm van ‘feuilles provisoires’, die in een oplaag van 50 ex. gedrukt aan belangstellenden in binnen- en buitenland werden toegezonden. In het volgende jaar verschenen de eerste platen van het grote werk met typografische facsimile's, dat L'art typographique dans les Pays-Bas pendant les années 1500 à 1540 gedoopt werd. Deze wijze van publicatie in afleveringen was noodzakelijk, omdat de samensteller bij het vrijwel geheel ontbreken van enige voorarbeid, eerst de catalogi van de verschillende bibliotheken of, bij gebreke daarvan, de verzamelingen zelf moest doorzoeken om de boeken, die hij beschrijven wilde, op het spoor te komen. Konden de verschillende bladen van de Art typographique, waarin het materiaal van telkens één drukker geheel of gedeeltelijk beschreven werd, naderhand zonder bezwaar tot een geheel worden verenigd, anders stond het met de bibliografie, die eerst dan definitief geordend kon worden, wanneer alle in aanmerking komende boeken beschreven waren.
In 1903 kwam Nijhoff in aanraking met pater Bonaventura Kruitwagen, die door Willem de Vreese op de nieuwe onderneming opmerkzaam gemaakt was. Deze intelligente, geestige kloosterling, uitnemend kenner van de middeleeuwse kerkgeschiedenis en de geestelijke litteratuur, bovendien begaafd met een bizonder zintuig voor alles wat met het boek te maken had, ontpopte zich als een geestdriftig medewerker en een voortreffelijk raadsman, al hield hij zich steeds op de achtergrond.
Nadat in 1912 de zesde aflevering van de ‘feuilles provisoires’ verschenen was, werd besloten een andere werkwijze te volgen. Nu de openbare bibliotheken in ons land doorzocht en de bereikbare catalogi van buitenlandse bibliotheken geëxcerpeerd waren, werden in de jaren 1912-1914 in ‘Het Boek’ alfabetisch gerangschikte
| |
| |
lijsten gepubliceerd met verkorte titels van Nederlandse postincunabelen, die in de bibliografische litteratuur vermeld werden, maar waarvan nog geen exemplaren aangetroffen waren. De bedoeling was, dat bibliothecarissen wier collecties nog niet doorzocht waren, aan de hand van deze lijsten zouden nagaan welke bekende of onbekende postincunabelen in hun verzamelingen aanwezig waren. Deze lijsten vonden een verheugende weerklank en het aantal titels voor de definitieve bibliografie steeg gaandeweg tot boven de 2000. Nu kon er dus aan de uiteindelijke bewerking gedacht worden, maar op dit punt gekomen raakten de beide vrienden vast. Geen van beiden beschikte over voldoende tijd om de uitvoerige beschrijvingen met hun duizend-en-een kleinigheden gereed te maken en bovendien nog uitvoerig aandacht te schenken aan de teksten met al hun eigenaardigheden. Er moest iemand gevonden worden, die bereid en in staat was wat zij oneerbiedig noemden: het ‘vuile’ werk te verrichten. Pater Kruitwagen is er altijd trots op gebleven, dat hij die figuur uit duizenden gevonden heeft: de Deventer bibliograaf, die hij ‘Minerva’ doopte. Zij is het, die, zoals hij het uitdrukte, ‘als een ware “Dea ex machina” haar schouders gezet heeft onder ons werk, dat zonder haar waarschijnlijk een torso zou gebleven zijn’.
Na door pater Kruitwagen in het werk ingewijd te zijn (hij was een geboren docent in tegenstelling tot de kort aangebonden Wouter Nijhoff, die eigenlijk node de voltooiing van zijn werk aan een ander overliet), toog mej. Kronenberg nu met grote energie aan de slag. Reeds in 1919 verscheen de eerste aflevering van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Het bij de in 1923 uitgegeven slotaflevering gevoegde titelblad (de redactie daarvan was niet zonder moeilijkheden verlopen!) vermeldde twee auteurs ex aequo: Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg. Dit werk van meer dan 1000 bladzijden bevatte de volledige bibliografische beschrijvingen van 2221 in Zuid- en Noord-Nederland gedrukte postincunabelen, benevens een aantal boeken in 't buitenland gedrukt in 't Nederlands of voor Nederlands gebruik bestemd. Uitvoerige registers maakten deze model-bibliografie gemakkelijk toegankelijk. Het alfabetische register was bewerkt door de ‘stille vennoot’ pater Kruitwagen, die zijn naam niet genoemd wenste te zien. Hem
| |
| |
bedankte Nijhoff in zijn voorrede als ‘de man zonder wie een dergelijk boek nu eenmaal niet gemaakt wordt.’ De afsluiting van de zusterpublicatie, L'art typographique, die Nijhoff alleen was blijven behartigen, was nu mogelijk geworden. In 1926 verscheen de slotaflevering met de beschrijvende tekst en de uitvoerige voorrede van de samensteller.
Maar hiermee was het werk geenszins voltooid! In zijn inleiding op de Nederlandsche bibliographie wees Nijhoff er op, dat het werk bewust incompleet gebleven was, omdat tengevolge van de wereldoorlog verschillende belangrijke buitenlandse bibliotheken niet doorzocht waren. ‘Wellicht’ zo liet hij er op volgen ‘zal na een reeks van jaren een tweede deel kunnen verschijnen, waarin een groot aantal nieuw gevonden werken beschreven zijn... Of het werk zal voortgezet worden, hangt evenwel niet van mij af... Ik heb ongeveer dertig jaren... een groot deel van mijn vrijen tijd aan dit werk gewijd, en laat het voortzetten thans aan anderen over. Mocht mej. Kronenberg bereid en in staat zijn, haar krachten er aan te blijven wijden, dan is er hoop, dat de post-incunabelen niet verwaarloosd zullen worden. Zoo één, dan is zij de persoon, aan wie ik dit werk, waaraan zij reeds zoo'n groot aandeel heeft, het liefst zou overdragen.’
Met ontoombare energie heeft ‘Minerva’ het werk, dat nu háár werk geworden was, voortgezet. 't Kwam er nu op aan de nog niet doorzochte openbare en particuliere bibliotheken te bezoeken. Dit leidde tot talrijke studiereizen, vooral naar Engeland met zijn rijke, zorgvuldig bewaarde schatten aan oude boeken. Steeds meer bibliothecarissen en bibliofielen werden in het werk betrokken, verleenden medewerking en fungeerden als uitkijkposten. Ook de antiquariaatsboekhandel bood actieve hulp, waarbij de bewerkster voortdurend kon profiteren van de goede relaties van de firma Nijhoff.
In 1941, toen ons land reeds in de oorlogsellende gedompeld was, werd de oogst binnengehaald. Het tweede deel verscheen, van ongeveer gelijke omvang als het eerste. Er werden 1957 postincunabelen in beschreven, zodat het aantal gecatalogiseerde drukken op 4178 gekomen was. Gelijk uit het titelblad en de voorrede duidelijk bleek, was dit deel geheel het werk van mej. Kronenberg.
| |
| |
Maar Wouter Nijhoff had aan dit geestes-kleinkind zijn goede zorgen niet onthouden: van hem waren het plaatselijk overzicht van de Nederlandse drukkers en het omvangrijke systematische register. Het alfabetisch register was door mej. Kronenberg samengesteld naar het model van het door pater Kruitwagen voor het eerste deel gemaakte. Gevoelige woorden werden in de inleiding gewijd aan de trouwe vriend van de Nederlandsche bibliographie, van wiens ‘rijke kennis en uniek wetenschappelijk apparaat - de onwaardeerbare schat, die tot diepe smart van al zijn vrienden en leerlingen op 14 mei 1940 tijdens het bombardement van Rotterdam verloren is gegaan,’ ook bij de bewerking van het tweede deel in zo ruime mate werd geprofiteerd.
De moeilijke bezettingsjaren met al hun ellende, zoals het in veiligheid brengen van de oude boekenschat der bibliotheken, gevolgd door de sluiting van vele dier instellingen, de onmogelijkheid van verkeer met het beschaafde buitenland, waren weinig bevorderlijk voor de voortzetting van het bibliografisch werk. Maar al deze remmende en ontmoedigende factoren konden er niet in slagen mej. Kronenberg tot werkeloosheid te doemen. Reeds in 1942 gaf zij een vervolg op haar bibliografie uit, dat de weloverwogen titel droeg ‘Inleiding tot een derde deel. Winst en verlies’. Een op het eerste gezicht hoogst merkwaardig, maar uiterst nuttig en ingenieus samengesteld werk! Hier vindt men in één alfabet bijeen: ongeveer 500 titels van postincunabelen, waarvan het bestaan uit de een of andere bron bekend is, maar totdusver nog geen exemplaar opgedoken is (hier liggen dus kansen op winst!), en tevens een gelijk aantal titels, die eveneens vermeld worden, maar waarvan het onmogelijk of onwaarschijnlijk is, dat zij mettertijd in de bibliografie een plaats zullen krijgen (boeken zonder jaartal, die voor 1500 of na 1540 gedrukt moeten zijn; boeken met kennelijk foutieve jaartallen, verhaspelde titels enz.). Deze laatste groep vormt dus een verliespost. We hebben hier dus geen echt derde deel met nieuwe beschrijvingen, maar een inleiding daarop, die ook zijn waarde zal houden, als er ooit een volgend deel verschijnen zou. ‘Maar’ vroeg de onvermoeibare zich in haar voorrede af ‘zal ik na de oorlog nog krachten, middelen en gelegenheid hebben om de draad mijner buitenlandse studiereizen weer op te
| |
| |
vatten? Wie weet het? Wel heb ik plan, zolang het geestelijk dag voor mij is, de studie der Nederlandse postincunabelen trouw te blijven’.
Die belofte is gehouden in weerwil van de moeilijkste omstandigheden. Zelfs in de sombere bezettingsjaren dook er nu en dan nog een onbekende druk op, al konden er in die periode in 't geheel slechts 17 beschrijvingen gemaakt worden. De gedwongen verhuizing van mej. Kronenberg naar een dorpje in de Betuwe, waar alle bibliografische hulpmiddelen ontbraken, kon gelukkig voorkomen worden. Zodra dit na de bevrijding mogelijk was, werden de studiereizen hervat en werd onze bibliograaf actiever dan ooit. Zoals te verwachten viel, werd echter het aantal onbeschreven drukken, dat aan het licht kwam, steeds geringer. Leverde een studiereis naar Engeland voor de oorlog gemiddeld een honderdtal nieuwe beschrijvingen op, na de oorlog daalde de buit tot een kwart van dit getal. In 1951 verscheen het eerste stuk van het derde deel, dat 111 nieuwe aanwinsten bracht. Zeven jaar later, in 1958, volgde het tweede stuk met een aan Galsworthy ontleend motto ‘Can we never have quite enough?’ Hierin prijkten 134 nieuwe beschrijvingen. Een aantal van deze vondsten waren opgedoken in de Koninklijke Bibliotheek van België, waar Dr. Fr. Schauwers na de oorlog een afzonderlijke afdeling voor oude en zeldzame werken ingericht had. Een ander deel werd gevormd door werken uit de voormalige bibliotheek der hertogen van Arenberg, die ondanks de meest energieke pogingen voor Wouter Nijhoff en mej. Kronenberg tot hun onuitsprekelijke ergernis steeds ontoegankelijk was gebleven. Eerst door de geheimzinnige ‘verhuizing’ van delen van deze bibliotheek naar de Verenigde Staten werd het mogelijk een aantal van de verloren zonen de hun toekomende plaats in de bibliografie te geven. In de inleiding op het tweede stuk schreef mej. Kronenberg het volgende: ‘Toen ik in 1917 Wouter Nijhoff's opdracht aanvaardde zijn “feuilles provisoires” tot een alfabet te verwerken en klaar voor de pers te maken, had niemand voorzien, dat dit aantal in de loop der
jaren tot meer dan het dubbele zou aanwassen. Tastend en zoekend begonnen, doch met toenemende belangstelling, beschrijf ik nu, een 40 jaar later, met evenveel animo en meer zelfvertrouwen onbekende Nederlandse drukken en neem
| |
| |
kennis van hun inhoud. Bibliografische problemen op te lossen is voor mij een heel bizonder genoegen geworden’. Zij was nu de enige overgeblevene van het bibliografisch trio: Wouter Nijhoff was op 19 november 1946, pater Kruitwagen op 11 mei 1954 overleden.
En nu, op de tachtigste verjaardag is het derde en laatste stuk van het derde deel verschenen. Een toepasselijk woord van Huygens is als motto boven de inleiding geplaatst: ‘De groote webb is af’. Dit derde stuk bestaat uit drie onderdelen, die feitelijk los van elkaar staan. In de eerste plaats vinden we hier 48 nieuwe beschrijvingen, ‘met moeite bijeengeschraapt’, merendeels van drukken uit de Arenberg-collectie, thans in het bezit van de Amerikaanse bibliofiel Lessing J. Rosenwald en van een Nederlandse verzamelaar. Het totale aantal der beschreven postincunabelen bedraagt nu 4466. Daarna komt een vervolg op de ‘Inleiding tot een derde deel’, bestaande uit 92 titels van drukken, die ergens vermeld worden, maar niet gevonden zijn, en van ‘uitvallers’, die afgeschreven moeten worden. Deze afdeling wordt besloten met een zeer nuttig alfabetisch register op de Inleiding en het vervolg. Het derde gedeelte is verreweg het omvangrijkst. Dit bestaat uit maar liefst zeven cumulatieve registers op alle delen, waarvan we de twee voornaamste noemen: de aanvullingen van de opgaven der vermelde exemplaren en een volledig register volgens de drukkers - beide voorbeelden van volhardende, nauwgezette arbeid.
Hoewel een bibliografie, strikt genomen, nooit voltooid is, beschouwt de auteur met deze laatste indrukwekkende prestatie haar werk als afgesloten. Hier zijn haar eigen woorden: ‘Ik heb een leeftijd bereikt, dat men niet op een onbegrensd aantal werkjaren mag rekenen. Vermoedelijk zullen hier of daar nog wel eens enkele onbeschreven uitgaven komen opduiken. Met liefde zal ik ze beschrijven, zo lang me dit mogelijk blijft. En misschien, heel misschien, worden ze dan in een dun aller-allerlaatste deeltje verzameld. Doch het geregelde samenstellen van het werk gaat tot het verleden behoren. Ruim veertig levensjaren zijn er voor mij in verweven...’
Dit is dan de geschiedenis van het boek, dat zo nauw verbonden
| |
| |
is met de levensgeschiedenissen van drie energieke, begaafde en onbaatzuchtige boekenvrienden. Zijn de oudste twee van het trio nog op allerlei andere gebieden werkzaam geweest, mej. Kronenberg kan de Nederlandsche bibliographie met het volste recht haar levenswerk noemen. ‘De gestage, allesdoordringende, rustige vreugde over (het) levenswerk’, die zij waarnam bij haar vriend P.S. Allen, de uitgever van Erasmus' brieven, moet zij ook zelf gevoeld hebben bij haar arbeid aan de postincunabelen. De erkenning, dat dit háár werk was, is haar dan ook niet onthouden. De eerste consecratie kwam uit het Zuiden: de Koninklijke Vlaamse Academie benoemde mej. Kronenberg tot buitenlands erelid, de Engelse Bibliographical Society (die haar later de gouden medaille aanbood) volgde, evenals de Bibliographical Society of Cambridge. Het vaderland was niet snel met eerbewijzen: ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag verleende de Universiteit van Amsterdam haar het doctoraat honoris causa in de letteren en op haar tachtigste verjaardag werd zij benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Toch is Dr. Kronenberg niet de, terecht gevreesde, man of vrouw van één boek geworden. Terloops herinner ik aan het belangrijke werk, waarmee zij tijdelijk terugkeerde tot haar jeugdliefde, de incunabelen, en dat zij zelf getypeerd heeft als een echt vrouwelijke uiting van schoonmaakwoede: de aanvullingen op Campbell, in 1956 gepubliceerd onder de te bescheiden titel Campbell's Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle. Contributions to a new edition. Wél in verband met haar grote werk, maar toch van zelfstandige, eigen waarde zijn de vele publicaties, die verder van haar hand verschenen en die nu in de voortreffelijke, door Dr. R. Pennink bewerkte bibliografie in de feestbundel volledig opgesomd staan. Daar is die brede stroom van studies over mensen en boeken uit de periode 1500-1540 verschenen in ‘Het Boek’, het tijdschrift waarvan zij in 1932 mederedacteur werd en in 1938 de leiding op zich nam - studies vaak over schijnbare kleinigheden zoals houtsneden, drukkersmerken en vignetten, maar waarin steeds met ware virtuositeit bibliografisch speurwerk bedreven werd, dikwijls leidend tot verrassende uitkomsten, soms zelfs wijde perspectieven openend. Die geleerde artikelen werden steevast
| |
| |
geschreven in een levendige, losse stijl, die de lectuur tot een genot maakt ook voor wie niet in het onderwerp gekonfijt is. De avonturen met boeken leidden tot ontmoetingen met mensen, die met boeken te maken hebben, geleerden, bibliothecarissen, antiquaren, en dikwijls vrienden en medewerkers werden van de Nederlandsche bibliographie. Wie de biografische opstellen gebundeld in Over mensen en boeken (het boek dat Dr. Kronenberg bij de huldiging door haar vrienden aangeboden is) herleest, zal verrast staan over de brillante qualiteiten en karaktereigenschappen van die vrienden - en evenzeer over de litteraire talenten van de biograaf, die, zoals zij zelf zegt, ‘uitermate gevoelig voor mensen en het karakter hunner woningen’, de kunst verstaat haar sujetten in hun omgeving te tekenen met enkele losse lijnen, zoals de oude Hollandse meesters dat konden. Voorop gaan natuurlijk de portretten van de beide grote vrienden: Wouter Nijhoff, de grote doorzetter, de man van de wijde blik en de grote lijn (hoe wèl getroffen is de schets van zijn kloosterachtige woning in de Korte Kazernestraat!) en pater Kruitwagen, die ‘homo pro se’ met zijn sprankelende geest en zijn luimige invallen, de man van het precieze, tekenende detail; daar zijn de beide Vlaamse vrienden: Prosper Verheyden, de bandenkenner, met zijn dichterlijke, mystieke inslag, en Willem de Vreese, de handschriftenkenner, met zijn gulle lach; daar is het, boven alles dierbare ‘domaine anglais’: de Allen's, Erasmiaanse pelgrims, meesterlijk geschetst in de President's lodgings van Corpus Christi College, oase van traditie en rust; Sir Stephen Gaselee, aarts-verzamelaar en aarts-Engelsman; E.P. Goldschmidt, Weener, Edwardian gentleman en antiquaar tegelijk. Dat in de titel van de feestbundel de mensen voor de boeken gaan, spreekt vanzelf bij iemand, die bij een terugblik op haar levenswerk eens zei: ‘Daar ik de
kennismaking met een boeiend mensenkind toch nog stel boven die met een onbekende postincunabel, herdenk ik deze levende zijde van het werk met genoegen’.
Dezelfde heldere, onbevangen kijk, die zij heeft op XXe-eeuwse bibliografen, valt op, waar zij zich bezig houdt met XVIe-eeuwse humanisten en drukkers. 't Is zeker geen toeval, dat zij in de studie van die roerige, veelbewogen periode haar levensbestemming vond. Oorspronkelijk verdiept in het tijdvak der incunabelen, de periode
| |
| |
van het herfsttij der middeleeuwen (Kruitwagen sprak zelfs van de winter) waarin verstarring en achteruitgang hoogtij vierden, stapte zij gemakkelijk en zonder spijt over naar postincunabelen, die haar brachten naar het begin van de XVIe eeuw, toen door Humanisme en Hervorming het klimaat veranderde en er ook in deze streken een frisse wind ging waaien, die weldra in een storm zou overgaan. 't Waren vooral de uitingen van geestelijke onafhankelijkheid, van tegen-de-draad-ingaan, van opstandigheid, die haar aantrokken, niet alleen om de bibliografische raadsels waar de publicatie van die uitingen haar voor stelden, maar niet minder om de boodschap die zij brachten. ‘De ketterse geschriften’ aldus Dr. Kronenberg ‘met al hun problemen van ongenoemde of fictieve auteurs en gefingeerde namen van drukkers en plaatsen (waren het) die me... bij uitstek geboeid hebben’. Zo blijven we in dezelfde sfeer van kritische vrijheidszin, als we in de bundel Over mensen en boeken van de bevriende tijdgenoten overstappen naar XVIe-eeuwse figuren als de humanist Listrius, de schoolmeester Herman Leuw, de drukker Peter Elsenius en tenslotte de ongrijpbare Simon Corver, priester, zwervend drukker, telkens weer vervolgde. Deze laatste, wiens fantastische levensloop in pijnlijk-nauwkeurig typenonderzoek aan het licht gebracht werd, is een van de hoofdpersonen in het kostelijke boekje over Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd, in 1948 in de Patria-reeks verschenen. Vlot leesbaar, schijnbaar populair, maar zwaar beladen met echte, moeizaam verworven kennis, is dit geschrift een doorslaand bewijs van de stelling, dat het de grootste kunst is de kortste boeken te schrijven. Naast Simon Corver vinden we hier de Antwerpenaar Johannes Hoochstraten, de man met de vele schuiladressen, die ook in Lübeck en Malmö drukte; de Leidse drukker Jan
Seversz, specialist in verboden boeken; Adriaan van Berghen, de Antwerpse drukker die in 1542 in Delft ter dood werd gebracht, en vele anderen. Al deze figuren zijn met kennelijke sympathie getekend. Kan men 't anders verwachten van iemand, die in haar eigen tijd onoverkomelijke bezwaren heeft tegen kuddegeest, groepsvorming, morele herbewapening, dirigisme en gewichtigdoenerij? Voor Dr. Kronenberg is in ‘haar’ periode Erasmus de grote man. Kruitwagen's afkeer van deze ‘griezel’ kan zij niet delen en
| |
| |
evenmin is ze 't eens met Huizinga's oordeel, die, volgens haar, de ‘grote Desideer’ al te zwaar-op-de-handse, ethische maatstaven aanlegde. ‘Een geest, critiek aan verdraagzaamheid parend, is er van hem uitgegaan en heeft bij anderen weerklank gevonden.’ In deze eenvoudige woorden ligt de hoogste lof van iemand, die, evenals Erasmus in zijn tijd, rotsvast gelooft, dat er, tijdelijke reacties terzijde gesteld, een stijgende lijn van verdraagzaamheid door de geschiedenis der mensheid loopt.
De XVIe eeuw is de eeuw van het boek bij uitnemendheid. Alle krachten, die in en door die eeuw werken, bedienen zich van het boek als instrument, als wapen. In de Nederlanden is het niet anders. Kruitwagen typeerde eens deze periode als de tijd ‘waarop het Nederlandse boek de felle voorbereider en de hartstochtelijke drager begint te worden van een algehele omwenteling op godsdienstig, maatschappelijk en economisch gebied’. Wie de XVIe eeuw wil leren kennen in al zijn hoogten en diepten, in al zijn tegenstrijdigheden, moet de boekenschat van die tijd tot in zijn verste uithoeken doorvorsen, moet bibliograaf zijn. Meer nog dan voor andere eeuwen is voor deze periode een zo volledig mogelijke bibliografie onontbeerlijk. Dat Nederland en België de eerste landen zijn, die bogen kunnen op het bezit van dit kostelijk instrument, onmisbaar voor de kennis van onze geschiedenis in de ruimste zin - dit danken wij aan de begaafde, onversaagde vrouw, wier naam hier boven staat en die wij nog jaren van welverdiende rust toewensen.
Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey.
|
|