De Gulden Passer. Jaargang 29
(1951)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| ||||||
[pagina V]
| ||||||
Inleiding
| ||||||
[pagina VI]
| ||||||
kloeke letter van de incunabeldruk, maar tot op het einde der 15de eeuw, ja tot in de 16de eeuw zal het duren vooraleer ze ook in ongekleurde staat als volwaardig wordt beschouwd. Dat de kleur het heeft moeten afleggen tegen het spel der lijnen, het spel van licht en schaduw dat leven en kleur tegelijk betekent, heeft ze in hoofdzaak te danken aan de grote Albrecht Dürer. Naar oorspronkelijkheid in het thema en de uitwerking van de houtsneden wordt er aanvankelijk niet gestreefd. Originaliteit is een woord dat modern klinkt; voor den kunstenaar van vijf eeuwen geleden had dat begrip geen zin. Motieven, gegevens, tekeningen worden overgenomen, gecopieerd of nagebootst zonder dat iemand zich daar aan ergert. Met de houtblokken zelf springt men nogal kwistig om: ze worden uitgeleend, verkocht, vererfd en niet zelden in boeken gebruikt waarvoor ze niet gemaakt werden en waarin ze niet op hun plaats zijn; vaak zwerven ze van de ene drukkerij naar de andere en over 't algemeen gaan ze lange jaren mee. In de meeste gevallen bestelt de drukker ze aan de graveur, of de graveurs die hij in dienst heeft. Van de kennis en het inzicht, van de goede smaak en de ondernemingslust van de drukker zal het dan ook afhangen of hij zijn boeken ‘met schoonen personagien ende figueren na den eysch der materien verciert’, de wereld in kan zenden. Aan hun economische bloei hebben de Nederlanden het te danken dat er zich tal van drukkers binnen hun grenzen kwamen vestigen. In Antwerpen, ‘de vermaerde coepstadt’ van het Westen, vinden we tijdens de 15de en de 16de eeuw de meeste en tevens de beste drukkers aan het werk en meer dan de twee derden van de ganse boekenproductie van de Nederlanden, zijn daar ontstaan. De belangrijkste onder die vroege Antwerpse drukkers is zeker Geeraert Leeu geweest.
Wat we over Leeu's leven weten, is vlug verteld. In 1477 was hij gevestigd als drukker te Gouda, waar zijn eerste boek dat jaar van de pers kwam: Epistelen ende Evangelien van den gheheelen jare. Hij blijkt tot een der vooraanstaande families te hebben behoord, waarvan verscheidene leden aanzienlijke ambten in het stadsbestuur hadden bekleed. Als drukker stelde hij groot belang in alles wat zijn vak betrof en het feit dat Erasmus, toen nog in het klooster te Stein bij Gouda, met lof over hem spreekt, is zeker de moeite waard te worden vermeld. In 1480 drukt hij een boek, de Dyalogus creaturarum moralisatus, dat in twee jaar tijds zes edities beleeft, waarvan twee in het Nederlands. In 1482 of '83 doet Leeu zijn drukkersalaam, of althans | ||||||
[pagina VII]
| ||||||
zijn voorraad letters, van de hand en schaft er zich nieuwe aan, waarmede hij eind 1483 weer begint te drukken. Maar het volgend jaar reeds wordt het hem in Gouda te eng en gaat hij naar het zuiden, eerst naar Brugge, waar hij slechts enkele weken vertoeft, en dan naar Antwerpen waar hij zich blijvend vestigt. De 18de September 1484 komt daar zijn eerste boek van de pers, de Gemmula Vocabulorum. In 1845 vinden we zijn naam in het register van het Sint Lucas-gilde. Wij horen eveneens van een Claes Leeu (Geeraert's broeder?), die met hem voor sommige uitgaven samenwerkt. Behalve in het Nederlands, drukt Geeraert ook boeken in het Frans en het Engels. Toen hij in 1493 een herdruk op de pers had van een Engelse Kroniek, de Chronycles of the Londe of Englond, kreeg hij een woordentwist met een van werklui, de lettersteker Henric van Symmen, die ‘om meerder winningen te doene’, een drukkerij voor eigen rekening wou opzetten. De woordentwist ontaardde in een handgemeen waarbij Geeraert van de woedende drukkersgezel ‘een cleyn steecxken’ in het hoofd kreeg. Ten gevolge van dit ‘steecxken’ overleed meester Geeraert drie dagen later. Na zijn dood werd het Engels werk voltooid door de drukkersgezellen en in fine voegden zij, misschien op verlangen van Claes Leeu, de volgende nota er aan toe: ‘Here ben endyd the Cronycles of the Reame of Englond, with their apperteignaunces. Emprentyd in the Duchye of Braband, in the towne of Andewarpe. In the yere of our Lord, M.cccc.xciii. By maister Gerard de Leew, a man of grete wysedom in all maner of kunnying: wich nowe is come from lyfe unto the deth which is grete harme for many a poure man. On whos sowle god almighty for hys hygh grace haue mercy. AMEN.’ Die lofspraak bij Leeu's tragisch einde, was niet overdreven al werd ze dan ook in nogal vage termen geformuleerd. Leeu's bedrijvigheid strekt zich dus niet uit over een groot aantal jaren: het zijn er vermoedelijk niet meer dan zestien, verdeeld over Gouda en Antwerpen, maar te oordelen naar de boeken die tijdens die korte spanne van zijn persen zijn gekomen, was hij een man met een meer dan gewone ontwikkeling en tevens een bekwaam vakman die zijn bedrijf ter harte nam en er voortdurend op uit was om beter en fraaier werk te leveren. Bij dat streven moest hij er steeds op bedacht zijn over bekwaam personeel te kunnen beschikken, zetters, drukkers, figuursnijders. Dat hij flinke werkkrachten niet gaarne zijn werkplaats zag verlaten, bewijst het voorval met de lettersteker dat hem zo noodlottig werd. Zijn eerste, bekende druk te Gouda, de Epistelen ende Evangelien, telt geen houtsneden, evenmin als de volgende, | ||||||
[pagina VIII]
| ||||||
tot in 1480. Maar de in dat jaar verschenen Dyalogus creaturarum moralisatus jucundis fabulis plenus, is wat men zou kunnen noemen zijn eerste succesboek. Er staan niet minder dan 121 houtsneden in, werk van een graveur die in die kleine blokken, met eenvoudige tekeningen in omtreklijnen geschetst, en zonder arceringen haast, zich een navolger betoont van de houtsnijder die voor Johan Veldener werkt te Utrecht. Een vergelijking van zijn werk met Veldeners Fasciculus Temporum, toont dit duidelijk aan. Gedurende zijn negenjarige werkzaamheid te Antwerpen verschijnen er bij hem een 70 à 80-tal werken met houtsneden versierd. In die bonte reeks kan de Nederlandse vertaling van Ludolphus van Saxen's werk Vita Christi, dat als Tboeck vanden leven ons heeren Jesu Christi, op 3 November 1487 bij Leeu werd afgedrukt, een der meesterstukken worden beschouwd van de Nederlandse typografie. Het werk van de Kartuizer monnik Ludolphus a Saxonia (geboren tegen het einde der 13de eeuw, gestorven te Straatsburg in 1377 of 1378), is een der drukst gelezen boeken uit de Late Middeleeuwen, niet enkel in zijn oorspronkelijke Latijnse vorm, maar ook in de talloze vertalingen die er van verschenen zijn. Jezus' leven wordt er in verhaald op een eenvoudige en bevattelijke, maar vooral levendige en ontroerende manier, in de vorm van een dialoog tussen de Schrift, ‘Scriptura’ en ‘die mensche’, de gelovige, dat alles doorspekt met tal van wetenswaardigheden van historische aard, met legenden en exempelen, met aanroepingen en oraties. Ludolphus was een vroom monnik maar tevens een hoogbegaafd schrijver, een die het treffende woord weet te vinden, de juiste toon die de harten der lezers raakt. Jezus' leven en passie worden ons in zo levendige kleuren afgeschilderd dat wij er stil bij worden en inwendig ontroerd. De Nederlandse vertaling, anoniem werk, is in de 15de en 16de eeuw, bij verschillende drukkers telkens weer opnieuw uitgegeven, wat niet belet dat volledige exemplaren, in goede staat, thans tot de zeldzaamheden behoren. Inzonderheid is dat het geval met Leeu's eerste editie, die ons hier aanbelangt. De druk, formaat in folio, telt 306 bladen op twee kolommen van 40-42 regels, gedrukte en met de hand ingevulde initialen en verlucht met 147 houtsneden, kop- en randlijsten, en bijwerk. De houtsneden werden niet alle voor deze uitgave aangemaakt; een aantal ervan had Leeu reeds laten dienen voor zijn Goudse uitgave van Dat Liden ons Heren (1482). Dit zijn de kleine blokken, 105 bij 79 mm groot. | ||||||
[pagina IX]
| ||||||
W.M. Conway heeft de houtsneden toegewezen aan drie verschillende graveurs: de meester van Gouda (de tweede van die naam), de Antwerpse meester en de Haarlemse. Het werk van die drie kunstenaars vertoont inderdaad een eigen stijl en uitgesproken trekken, zodat vergissingen bij de toekenning vrijwel zijn uitgesloten. Voor het gemak van de lezer zijn de reproducties naar houtsneden van de Goudse meester in onze uitgave met een G gemerkt. In zijn werk treffen ons bij de eerste blik het gedrongene en gestuikte van de figuren, de zware en stijve plooival van de gewaden, en het massale van de compositie. De gezichten hebben een nogal grove uitdrukking, de ogen zijn zwaar omrand, de haarlokken stroef. Van perspectief heeft de tekenaar geen juist begrip gehad. De omtrekken van heuvels en rotsen zijn zware lijnen met dikke, spichtig uitlopende arceringen als relief, de boomkruinen bestaan uit regelmatig geplaatste stipjes en streepjes, zo geschikt dat ze een kring vormen. Dat zien we trouwens ook in de blokboeken. De voorgrond is vaak zwart, met witte kruiden en bloemen daarin uitgespaard, terwijl diezelfde kruiden op het achterplan zwart en spichtig in een wit vlak staan, als dennenaalden in de sneeuw. Muren, vloeren, ramen, gewelven, zolderingen, enz. zijn met voldoende zorg behandeld. De vloeren bestaan vaak uit vierkante tegels, met strepen of ribben, dwars tegen elkaar aanliggend. De graveur bezit een zekere handigheid in het schikken en het opstellen van zijn personages. Zonder een groot artist te zijn, weet hij in zijn houtsneden de handeling levendig voor te stellen, soms met een gevoelige noot er bij. De passietonelen vormen de meest stijlvol-homogene reeks in het geheel. Het grootste aantal blokken voor het boek werd geleverd door de zogenaamde Antwerpse meester. De reproducties werden gemerkt met A. Het werk van deze meester is van een andere geaardheid, het is niet zo evenwichtig, het is erg ongelijk, soms zwak, ja, onbeholpen van factuur, soms zeer verfijnd en op artistiek effect berekend. Het zijn houtsneden in drie formaten: bestemd voor een hele bladzijde, voor een halve en voor een kwart bladzij. In zijn grote sneden, die oorspronkelijk bestemd zouden zijn geweest om een uitgave van de Bijbel te illustreren, is deze gravuur doorgaans het best. Sommige gravures wekken de indruk zeer vlug en slordig gesneden te | ||||||
[pagina X]
| ||||||
zijn. Bekijken we bv. nr 74 (Oft een man mach laten syn wyf ende nemen een ander...) dan zien we hoe onvast en wankel de personages op hun voeten staan, onhandig en stijf tegenover elkaar opgesteld en in een landschap zonder diepte, als schimmen op een doek. Een ander voorbeeld van dit onbedacht te werk gaan is te zien in nr 40 (van Maria Magdalena), waar de ramen links en rechts in de muur volkomen verkeerd geplaatst zijn. Een eigenaardigheid van de werkwijze van deze graveur is het aanwenden van lange, dun uitlopende schaduwlijnen, waarin hij zijn personages hult en die als stralenbundels werken. Wat de behandeling van voor- en achtergrond betreft, daar zien we hem te werk gaan ongeveer op dezelfde manier als de meester van Gouda. Dit geldt ook voor de bomen. Maar naast deze tekortkomingen, te wijten ongetwijfeld aan te vlug werk, is deze graveur een kunstenaar met gevoel en verbeelding. Een man die om zich heen kijkt in de wereld, die oog heeft voor de doening van zijn medemensen, voor de man uit het volk evengoed als de edelman in staatsiedos en de hoge dame met keurs en sleep en huif. Hij heeft een voorliefde voor het situeren van de handelingen of gebeurtenissen in verschillende plans en hij werkt met contrasten, wat er op lijkt te duiden dat hij zijn modellen zoekt in panelen van schilders. Laten we een paar houtsneden, van de mooiste, even van naderbij bekijken: eerst nr 67, voorstellende de genezing van de blinde van Bethsaïda. Hoe goed wordt hier het aarzelend, tastend lopen van de blinde weergegeven, wat een vertrouwen spreekt er uit de blik van de geleider, hoe nobel zijn Christus' gebaren, wat een atmosfeer van bovenaardse rust waart er om deze besloten hof, met Vlaamse huizen op de achtergrond, en de grote Wonderdoener die het licht schenkt aan een van zijn schepselen. Deze houtsnede is het werk van een kunstenaar die gelooft, een man met een fijn gemoed, een die het niet zoekt in een realistische uitbeelding, maar eerder in het wekken, het scheppen van een stemming vol bewogenheid en gevoel. En die andere plaat, nr 45, waarop Salomo voorkomt, met het hoofd van Johannes de Doper. Een precieuse gemaniereerdheid ligt er in de houding en de gebaren van de personages: Salome zelf, vrank en uitdagend, Herodiade met het mes even wijzend op het afgehouwen hoofd, Herodes achterdochtig en onwillig, en de page, vol ijver en vol bewondering voor zijn jeugdige meesteres. Verfijning in het rozenmotief op de vloertegels en als contrastwerking, de plompe beulsknecht links naast het onthoofde lichaam. Hoe uiteenlopend de opvattingen en de aesthetische waardebepalingen kunnen wezen, wanneer het voortbrengselen van grafische kunst betreft, zien | ||||||
[pagina XI]
| ||||||
we pas als we het oordeel van twee verschillende geleerden onderling gaan vergelijken: M. Conway velt in zijn bovenvermeld werk over de kunst van de Antwerpse graveur een streng, ja een vernietigend oordeel. Nagenoeg al de houtsneden waaruit de reeks van de Antwerpse meester bestaat, doen denken aan de slordige haast waarmede ze werden gesneden, en ze zijn verschrikkelijk lelijk, zegt hij (frightful to look at). Die mening zal geen enkel kunsthistoricus van onze dagen delen. Laten we een andere stem aan het woord, die van de Nederlandse kunstkenner M.J.A.M. Schretlen, dan vernemen we een heel andere klank, nl. dat de houtsneden van de zogenaamde Antwerpse graveur grote overeenkomst vertonen met het werk van de weinig gekende Noordnederlandse meester van de Virgo Virgines, aldus genoemd naar een paneel in het Rijksmuseum te Amsterdam, uit het laatste kwartaal der 15de eeuw, waarop de H. Maagd voorkomt, omringd door verschillende H. Jonkvrouwen. De tekeningen voor de houtsneden zouden van de meester zelf kunnen stammen, of, wat meer waarschijnlijker lijkt, naar zijn werk gemaakt zijn. Verlokkelijke theorie, die bij ons werd bijgetreden o.m. door A.J. Delen. Mochten we een persoonlijke mening vooruitzetten, dan zou het deze zijn: de onbekende graveur, aangeduid onder de benaming van de Antwerpse houtsnijder, die een Antwerpenaar kàn zijn, maar vermoedelijk een Noord-nederlander is, heeft in Nederland zelf enkele tekeningen en houtsneden gemaakt naar panelen van de Virgo-meester; zolang hij van zijn eigen inspiratie afhankelijk bleef, was zijn werk veel zwakker. Zodra de anonieme meester beter gekend en met een omvangrijker oeuvre dan tot nog toe, zal kunnen bestudeerd worden, bestaat er kans dat ook het werk van de Antwerpse graveur ons beter vertrouwd zal worden. Er is tenslotte werk van een derde houtsnijder in Ludolphus opgenomen, en wel van de zogenaamde graveur uit de school van Haarlem. De reproducties werden met H gemerkt. Reeds bij het eerste zicht en als vanzelfsprekend rangschikken we de houtsneden van deze graveur bij de meest harmonieuse, de meest decoratieve, de fraaiste met een woord, die er in Leeu's boek voorkomen. Sterk valt het onderscheid op tussen het onbeholpenen, hoekige en onevenwichtige van de twee andere reeksen en het vloeiende, statige en beheerste van de Haarlemmer, zoals wij hem zullen noemen. Een fijne elegantie, een zwierige voornaamheid, dat is het wat deze gravures kenmerkt; daarbij een juist begrip van de wit en zwart verdeling en een sterk compositie-vermogen. Bekijkt de figuur van de Zaligmaker waarmede het boek inzet. Wat een | ||||||
[pagina XII]
| ||||||
adel spreekt er uit die gestalte, die van uit de nis met meewarige blik vol goedheid en begrijpen, schroomvallig schier zich zelf vertoont aan de kranke mensheid. Of nog, de voorstelling van het Laatste Avondmaal. Christus staat met zijn discipelen omheen een ronde tafel, tegen de zuil die het gewelf schraagt en hij beroert het Paaslam. De apostelen, met de staf reisvaardig in de hand, zijn zichtbaar onder de indruk van het mysterievolle woord huns Meesters en trachten te begrijpen... Een raam links en een raam rechts laten het uitzicht vrij op het landschap, waardoor de voorstelling aan diepte wint. Wenst men een voorbeeld van gracieuse bevalligheid, dan neme men nr 87, met de wijze en de dwaze maagden. De houtsnede is in twee vakken ingedeeld: links staan de dwaze maagden, met haar omgekeerde olielamp in de hand en rukken vruchteloos aan het ‘rincxken van der doren’; een paar hebben het haar kunstig naar de laatste, d.i. de Bourgondische mode, de andere dragen de hennin met afhangenden sluier, zij hebben een hoge, smalle taille en halssmuk; achter hen strekt zich het landschap uit met een enkele boom in de verte. En rechts, de wijze maagden. Zij staan in een kamer met een raam rechts en een doorkijk in de achtermuur met een gezicht op de stad; de olie is in de lampen gebleven, zij zijn gerust; het haar golft los om haar schouders, geen hoofdtooi, geen sieraden, lange, losse kleren; het zijn brave buitenmeisjes naast de opgedirkte stadsjoffers aan de overkant. Ook in de andere gravures van de Haarlemmer komt die zinrijkheid van inhoud en die ernst zo goed bij het gegeven passend, sterk tot uiting. De soepele en slanke gestalten van zijn personages steken gunstig af tegen de zware, boerse figuren van de Goudse graveur; het werk van de Haarlemmer hoort ongetwijfeld tot het mooiste dat de 15de eeuwse boekillustratie in de Nederlanden heeft opgeleverd. Deze houtsneden kunnen we niet lang bekijken zonder daarbij aan een schilder te denken die, zoal niet de tekeningen zelf, dan toch de inspiratie er voor leverde. Volgens Schretlen zou dit niemand anders geweest zijn dan Jacob Cornelisz, de man die tot in 1534 als schilder en houtsnijder in Amsterdam werkzaam is geweest en die als leerling de bekende Jan van Schoorl zou hebben gehad. Wat er ook van zij, de krachtige en toch subtiele kunst van de Haarlemmer zal niet licht te hoog worden aangeslagen. Dat G. Leeu een meester als deze graveur heeft kunnen aan het werk zetten, duidt eens te meer op de schranderheid en de smaak van de wakkere Antwerpse drukker. Zo ligt dan dit boek van Jezus' leven voor ons, met zijn soms gemoedelijk-eenvoudige, soms grootse en verheven figuratie van Jezus' leven. Beelden die | ||||||
[pagina XIII]
| ||||||
onmiddellijk aanspreken, beelden ook die suggereren, die in hun naïeve soberheid, hun rauwheid, hun geest en hun verfijning, bepaalde passages van het vroom verhaal voor onze geest roepen maar daarbij het mysterie laten doorschemeren en vermoeden van het onuitspreekbare, van het vergeestelijkte. Door de ontwerpers van het boek, de schrijver en de drukker, zijn de platen enkel gedacht als rustpunten in de tekst, rustpunten voor het oog, dat mijmert en zich bezint. Voor onze uitgave moest om begrijpelijke redenen van een weergave van de tekst worden afgezien en moeten de houtsneden elk voor zich zelf spreken. De indruk die zij wekken is krachtig genoeg en aan de beschouwer wordt het overgelaten zich daarbij het verhaal in te denken. Zo vormt de hier geboden verzameling een soort van platenboek, waarin de kunde en de kunstvaardigheid, de geest en de verbeelding onzer vijftiende-eeuwse houtsnijders, op zo merkwaardige wijze voor de grote rijkdom en uitzonderlijke bloei van de Nederlandse graveerkunst getuigt. | ||||||
[pagina XIV]
| ||||||
Beknopte bibliographie
| ||||||
NotaDe onderschriften bij de reproducties zijn gelicht uit de tekst bij de houtsneden in het boek. Sommige houtsneden werden meer dan eens in Vanden Leven ons Heeren afgedrukt. In onze uitgave wordt daar geen rekening mede gehouden. |
|