De Gulden Passer. Jaargang 28
(1950)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
BoekbesprekingKoninklijke Bibliotheek. Gedenkboek. 1798-1948. Uitgegeven met steun van de Vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1948. vii + 240 blz. gr. in-8o, met platen.Nederland's Koninklijke Bibliotheek heeft haar honderdvijftigjarig bestaan gevierd door een zeer mooi en zeer interessant gedenkboek uit te geven, dat eene reeks artikelen bevat samengesteld door leden van haar staf of door zulke die daartoe hebben behoord. De behandelde onderwerpen zijn zeer verscheiden, zooals uit onderstaande samenvatting blijkt; gezamenlijk bieden zij een beeld van de wetenschappelijke bedrijvigheid, het cultureel belang en de cultureele invloed van deze groote nationale instelling. Hier volgt de inhoud:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
Dit hoogst belangrijke Gedenkboek zal ongetwijfeld door bibliothecarissen en bibliophielen met graagte gelezen worden; beiden zullen er meer dan eene studie naar hun gading in vinden. Wat de uiterlijke vorm betreft, die is keurig en wel verzorgd, zooals wij van Nederland's grootste uitgeversfirma gewoon zijn.
Am. Dermul | |||||||||||||||||||||
Faye (C.U.). Fifteenth century printed books at the University of Illinois. Urbana. The University of Illinois Press. 1949. 160 blz. in-8o. (= Illinois Contributions to Librarianship, No 4).Onder dezen titel brengt professor C.U. Faye, bibliographisch raadgever en catalograaf bij de Universiteitsbibliotheek van Illinois, ons de catalogus, of beter gezegd de lijst, van de wiegedrukken in het bezit van deze instelling. Zij zijn 428 in getal, waaraan dan werden toegevoegd 3 xylographica (losse bladen) alsook, onder de hoofding ‘Sixteenth century printing’, drie ongedateerde drukken die eventjes de conventioneele datumgrens overschrijden, maar toch met eenig recht tot de incunabelen zouden mogen gerekend worden. 428 incunabelen, dat is reeds een fraaie verzameling, alhoewel in het voorwoord wordt gezegd dat dit niet veel is vergeleken met wat in de groote Amerikaansche en buitenlandsche bibliotheken aanwezig is, maar dat er dan toch in deze lijst een aardig percentage zeldzame en zelfs enkele eenige exemplaren voorkomen. Niet alle exemplaren zijn volledig, op verre na niet (doch in welke verzameling is dit wèl het geval?); van een dertigtal nummers is zelfs slechts één enkel blad aanwezig, dat dan op precies dezelfde wijze behandeld wordt alsof het een volledig exemplaar ware. Ongeveer alle landen, waar de drukkunst in de xve eeuw werd beoefend, zijn vertegenwoordigd. Uit het onze vinden wij er drie werken vermeld: twee drukken van Joh. de Westphalia (Ant. de Butrio: Speculum de Confessione, rond 1489 en Petrus de Crescentiis: Ruralia Commodia, 1474) en een van Roland van den Dorpe (Chronike van Brabant, 1497). | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
De beschrijving is zeer beknopt: meestal drie of vier regels, en omvat dan schrijversnaam (steekwoord voor de anoniemen), korte titelaanduiding, jaartal. Daarna de verwijzing naar de nummers van de groote catalogi of verzamelingen waar het werk uitvoerig beschreven wordt. Is deze referentie niet mogelijk, b.v. bij weinig gekende of niet met zekerheid geïdentificeerde stukken, dan wordt meer uitleg gegeven; dit is insgelijks het geval waar vermelding noodig is van wat ontbreekt (of aanwezig is). De indeeling van de catalogus is topographisch, per land en per stad, en daarenboven nog per drukker, wat het voordeel heeft overzichtelijk te zijn en bevorderlijk voor de opzoekingen, terwijl het tevens toelaat het bibliographisch adres bij de afzonderlijke nummers weg te laten. Links, in margine, het volgnummer; rechts, insgelijks in margine, vindt men een tweede nummer, waarvan de schrijver ons wel de beteekenis niet verklaart, doch dat we veronderstellen het boekmerk van de bibliotheek van Illinois te zijn. De catalogus wordt dan gevolgd door vier concordantielijsten met de nummers van de catalogi van Hain, Copinger en Reichling alsook met die van de Gesamtkatalog en het werk sluit met twee registers, een eerste op drukkers, persen, uitgevers en plaatsen en een ander op schrijvers en anoniemen, waarbij links het nummer staat van den catalogus van StillwellGa naar voetnoot(1) en rechts dat van den eigen catalogus, om de vergelijkingen te vergemakkelijken. Ten slotte nog enkele woorden over wat den catalogus voorafgaat: eigenlijk hadden wij daar misschien mede moeten beginnen, doch zoolang er geen vaste regels voor het maken van boekbesprekingen werden opgesteld, voelen wij ons niet gebonden. Het werk wordt ingeleid door een kort voorwoord van Dr Robert Bingham Downs, directeur van de Universiteitsbibliotheek van Illinois; daarna komt het interessantste gedeelte van het heele werk, nl. de beschouwingen van professor Faye (blz. 11-18) over het catalogiseeren van de wiegedrukken. Zij vangen aan met een overzicht van den huidigen stand van deze wetenschap. Veel werd gedaan op het gebied van de identificatie der lettertypen; veel ook, alhoewel nog niet genoeg, op dat van het illustratief gedeelte der incunabelen, zoodat men mag zeggen dat in deze richting, nl. de louter typographische, het eindpunt van de incunabelvorsching reeds in het uitzicht werd gesteld. Wij beschikken thans over twee standaardwerken: de Gesamtkatalog en de British Museum Catalogue, de laatste, volgens niemand minder dan Haebler, een tot hiertoe ongeëvenaard voorbeeld. Doch er blijft meer te doen, zegt professor Faye: er zitten in de oude wiegedrukken nog geheimen verscholen die niet van typographischen aard zijn. Niet genoeg aandacht werd tot hiertoe besteed aan toeschrijving en inhoud der werken; hiermede wordt dan niet bedoeld de letterkundige inhoud van de werken, want die zal wel niet veel verrassingen meer voorbehouden, doch eenvoudig het onderwerp. Aan de hand van enkele voorbeelden toont hij dan aan hoe bij sommige uitvoerig beschreven incunabelen de toeschrijving niet altijd juist is en, wat erger is, hoe bij nadere beschouwing soms blijkt dat stukken ingelascht werden die niet tot het | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
opgegeven werk behooren. Hij dringt er terecht op aan, dat men voortaan den weg insla van meer nauwgezet onderzoek van de voorhanden teksten. Vermelden wij tevens dat hij een welverdiende hulde brengt aan den catalogus van de wiegedrukken der Belgische bibliotheken, opgesteld door wijlen L. Polain. Beter dan een vertaling het zou kunnen doen, brengen schrijvers eigen woorden ons de uitdrukking van zijn bewondering voor dit werk, waar hij zegt in zijn voetnota op blz. 11: ‘One great catalog, embodying modern methods, is an exception in that its publication has been completed: Polain's Catalogue... This work... is also remarkable for its methods of description, which invest it with a charm of its own. While he is up-to-date in the use and application of scientific methods, the compiler also seems to be more than usually aware of what may be called the “personality” of the book being cataloged, and he communicates this to the reader in exceptionally detailed and lucid descriptions...’ Wij zijn zeer gevoelig aan dit blijk van waardeering van een van onze landgenooten. Moge professor Faye's voorstel in zake beschrijving der wiegedrukken bij alle bibliothecarissen ingang vinden. Het opent een nieuwe weg in de incunabelvorsching en stelt nog heel wat verrassingen in het vooruitzicht wat betreft het ontdekken van weinig verspreide, ja onbekende teksten, de mogelijkheid dus van eene verrijking van ons geestelijk bezit. Wat de bespreking van den uiterlijken vorm van het boek betreft, die kunnen wij met enkele woorden behandelen: keurig en netjes afgewerkt, met verschillende flinke lettertypen gedrukt en in een stevige linnen uitgeversband gestoken, zooals de overgroote meerderheid van de boeken die ons uit de Vereenigde Staten toekomen. Am. Dermul. | |||||||||||||||||||||
Helin (Maurice) & René Bragard. Le catalogue analytique. Principes d'indexation et plan schématique. Liége, Éditions Desoer. 1949. 93 pp. in-8o.In elke wel geordende bibliotheek dient het publiek minstens twee verschillende catalogi aan te treffen: een alphabetische (auteurs en anoniemen), die toelaat na te gaan of een gegeven boek in de biblotheek voorhanden is en een tweede, ingedeeld volgens de stof, waarin kan worden gevonden welke werken de bibliotheek over een bepaald onderwerp bezit. De uitvoering van de eerste catalogus, die in alle bibliotheken vrijwel hetzelfde uitzicht heeft - onvermijdelijk trouwens - levert geen ernstige moeilijkheden op. Enkel de wijze van classificeering kan lichtelijk verschillen; voor ons land werd door de zorgen van de ambtenaren der Antwerpsche stedelijke bibliotheken hiervoor een stel wel doordachte Regels uitgegeven. Gansch anders is het gesteld met de catalogus per stof. Hier staat de bibliothecaris voor het moeilijkste werk dat zijn ambt meebrengt. Allereerst moet hij een keuze doen tusschen minstens drie verschillende systemen: het tiendeelig stelsel (Dewey), de systematische catalogus of de analytische (onderwerpscatalogus). Welke ook zijn persoonlijke voorkeur zij, hij dient rekening te houden met de belangen of de verlangens van het publiek dat zijn instelling bezoekt en dat niet in alle bibliotheken hetzelfde is. Een volmaakt systeem, een dat iedereen voldoet, is nog niet gevonden en zal waarschijnlijk ook wel nooit opdagen. Elk van de drie vermelde | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
systemen heeft zijn voor- en nadeelen, zijn voor- en zijn tegenstanders, wat de keuze alvast niet vergemakkelijkt. Het groot bezwaar, dat alle drie systemen aankleeft, is eigenlijk het feit dat het geschreven woord, zoo veelomvattend, zoo veelzijdig en vaak zoo subtiel, moet ingeregen worden in een nauwsluitend keurslijf, ergens een plaatsje moet vinden in een vooraf opgesteld schema en dat wel op zulke wijze dat het er niet netjes en veilig opgeborgen blijft doch integendeel zonder veel zoeken en met een minimum van inspanning kan opgespoord worden. Al wie aan cataloguswerk gearbeid heeft, weet wat dat soms aan hoofdbrekens beteekent. Laten wij het tiendeelig stelsel voor ditmaal terzijde, niet zoozeer omdat het in ons land, evenals in andere kleine landen, ernstige tegenstanders heeft, om gegronde redenen, maar wel omdat het in het werk dat voor ons ligt nergens ter sprake komt. De systematische indeeling wél, al zij het slechts met enkele woorden waardoor dan aangetoond wordt hoe zij, door haar vaak groote abstractie, den lezer soms afschrikt en hem het zoeken moeilijk maakt, terwijl daarentegen van den analytischen of onderwerpscatalogus wordt gezegd dat hij werd uitgedacht om deze moeilijkheden te vermijden. Het ideaal, zegt de heer Hélin, zou zijn, over beide catalogi te beschikken, de systematische en de analytische. Alle bibliothecarissen zullen wel bereid zijn, deze meening bij te treden, doch wie onder hen zal den moed hebben, om niet te spreken van den tijd, tot dit reuzenwerk over te gaan? De heeren Hélin en Bragard, beiden aan de Luiksche Universiteitsbibliotheek verbonden, zijn er dan toe overgegaan in deze instelling den onderwerpscatalogus in te voeren en, aan de hand van de ondervinding daarbij in den loop van verschillende jaren opgedaan, geven zij ons hier niet een stel regels want, zooals de eerste terecht in zijn voorwoord doet opmerken, zou het ijdel zijn, regels op te stellen voor een gebied waar men getracht heeft alle systematiek zooveel mogelijk te vermijden, doch wel een aantal grondbeginselen, nuttige wenken, talrijke voorbeelden, enz. Het geheel vormt een kostbare bron van aanduidingen en raadgevingen, die aan de praktijk getoetst werden en bleken deugdelijk te zijn. Ook de eenvoudige details van uitvoering, zooals opmaken der steekkaarten, het oordeelkundig uitkiezen van het steekwoord, het behandelen der homoniemen en synoniemen, de verwijzingskaarten, de groepeering van termen die in den grond tot eenzelfde idee kunnen worden teruggebracht, de veelvuldige indexatie, de behandeling van reeks-, vervolgwerken en periodieken, de wijze van rangschikking der steekkaarten enz., worden er in behandeld, op zeer klare en duidelijke wijze. Wij betreuren slechts één ding, nl. dat het werk niet een vijftiental jaren eerder verschenen is, toen de Antwerpsche Stadsbibliotheek haar onderwerpscatalogus aanlegde en haar bibliothecarissen toen vrijwel geheel hulpeloos, zonder eenig voorbeeld, raad of inlichting stonden. Wat al aarzelen, wat al remanieeren van het werk had hun in dit geval kunnen bespaard worden! Een groot bezwaar, dat zoowel den systematischen als den onderwerpscatalogus aankleeft, is de taal waarin hij is opgemaakt. Dit is nu eenmaal niet te ontgaan; hier heeft het tiendeelig stelsel een voorsprong: de woorden worden, in laatste instantie, vervangen door cijfers en die zijn internationaal. Om in den onderwerpscatalogus den weg te vinden moet men dus noodzakelijkerwijze de gebruikte taal voldoende machtig zijn om te weten welk steekwoord men hoeft te raadplegen, zooniet dient men beroep te doen op de bibliotheekbeambte. Dit bezwaar der taal komt soms nog op een andere wijze voor den dag: de classificeering per naamwoord heeft natuurlijk in principe den voorrang, doch dit kan niet altijd worden doorgevoerd. In vele ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
vallen dient integendeel het bijvoeglijk naamwoord voorop geplaatst, daar b.v. waar beide om zoo te zeggen een onscheidbare uitdrukking uitmaken. Dit geeft wel een eenigszins verward uitzicht aan het geheel, maar daar is niet aan te ontkomen. Het Latijnsche taalgebied heeft hier een voorsprong op het Germaansche, wijl daar in samenstellingen het naamwoord meestal voorafgaat en er dus bij de rangschikking minder vaak dient gewrongen. Dit eerste gedeelte van het werk, dat theorie en richtsnoeren omvat (blz. 1-46) is van de hand van den heer Hélin. Het wordt gevolgd door een schema ‘Plan schématique d'un catalogue analytique destiné à une bibliothèque de culture générale’, opgemaakt door zijn collega, den heer R. Bragard. Hier wordt een gecommenteerd overzicht gegeven van de in elke algemeene bibliotheek voorkomende groote indeelingen van de wetenschap. Daarvan dient dan op voorhand een kaartenstelsel opgemaakt, dat natuurlijk voor uitbreiding vatbaar is, en dat de bibliothecaris, met de indeeling gelast, steeds bij de hand moet hebben. Na eene inleiding van zeven bladzijden volgt dan een zeer uitvoerig voorbeeld van ideeëngroepeering in verschillende takken van kennis (blz. 54-88), vergezeld van een register op de behandelde rubrieken. Het werk van de heeren Hélin en Bragard is ongetwijfeld een van de nuttigste die op het gebied van de bibliotheconomie verschenen zijn. Het is een onmisbare bron van aanduidingen en raadgevingen, een ware leidsman voor alle bibliothecarissen die een onderwerpscatalogus te behandelen hebben. Ook voor de leerlingen van onze Middelbare School voor opleiding van bibliotheekpersoneel is het een kostbare gids, mits aanpassing steeds aan het Nederlandsche taalgebruik, wat elke lezer wel zelf en zonder veel moeite zal verwezenlijken. Laat ons beide auteurs dankbaar zijn, dit hoogst nuttige werk in het licht te hebben gegeven en wenschen wij hun een ruime verspreiding er van in al onze bibliotheken.
Am. Dermul. | |||||||||||||||||||||
Imago Mundi. A review of early cartography, edited by Leo Bagrow. Vol. V (1948). Stockholm, Kartografiska Sällskapet. (1949). 109 blz. gr. in-4o, met talrijke platen en afbeeldingen.In een vorig nummerGa naar voetnoot(1) gaven wij een kort bericht over den inhoud van deel IV van dit zoo mooi als merkwaardig jaarboek, gewijd aan de geschiedenis van de cartographie. Na de moeilijkheden van de eerste jaren, hoofdzakelijk veroorzaakt door de oorlogsomstandigheden zooals wij er toen op wezen, schijnt het redactie-comiteit opnieuw op adem te zijn gekomen, vermits nu kort na deel IV ook deel V van de pers kwam. Laat ons hopen dat het tijdschrift nu voortaan met de regelmatige periodiciteit van een deel per jaar kunne verschijnen. Dit nieuwe jaarboek doet voorzeker niet onder voor zijn voorganger. Het brengt ons studies van allereerste gehalte, aan dewelke wij gaarne een voor een enkele regels zouden wijden, ware het niet dat het onderwerp dat zij bestrijken buiten het bestek valt van ons tijdschrift, dat toch hoofdzakelijk voor doel heeft de studie van het boek, meer bijzonder in de Nederlanden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
Wij moeten er ons dus, noodgedwongen, toe beperken den inhoud in het kort op te sommen, niet evenwel zonder even te blijven stilstaan daar waar producties uit onze landen ter sprake komen en dit is in dit deel het geval, zooals wij zullen zien. Dit 5e Jaarboek vangt dan aan met een studie van den stichter, Dr Leo Bagrow: The maps from the home archives of the descendants of a friend of Marco Polo, blz. 3-13, met 5 platen en 3 tekstreproducties, een voorloopige en inleidende studie over enkele oude kaarten die, alhoewel niet precies van Marco Polo zelf, toch zeer oude, of althans latere copieën van oude kaarten blijken te zijn;
Verder vinden wij in dit jaarboek tal van kortere nota's over cartographische onderwerpen, een buitenlandsche kroniek, talrijke boekbesprekingen, een bibliographie van wat op cartografisch gebied in de laatste jaren is verschenen in boeken en tijdschriften, alsook een - helaas te lange - necrologie van cartografen gedurende de oorlogsperiode overleden. De eerste hiervan is gewijd aan ons betreurd medelid, wijlen Dr Jan Denucé en is vergezeld van eene lijst van zijn uitgaven. De laatste, insgelijks van eene bibliographie vergezeld, brengt het overlijden in herinnering van den grooten Nederlandschen cartograaf, Dr F.C. Wieder. Am. Dermul. | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
Durme (M. van). Antoon Perrenot van Granvelle, beschermheer van Christoffel Plantijn. Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, N.V. Standaard-Boekhandel. 1948. 56 blz. kl. in-8o. (= Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding. Jaarg. XLII, Nr 4, Verhandeling 399).Veel belangrijks is er voor de biographie van Plantin te vinden in de briefwisseling van kardinaal Granvelle, doch niet alle lezers hebben het er voor over hiervoor de twaalf lijvige quarto-deelen te doorloopen die de Koninklijke Commissie voor geschiedenis van België hieraan heeft gewijd. De heer Van Durme heeft dit voor ons gedaan en het belangrijkste van zijn bevindingen in dit boekje gecondenseerd. Hij brengt aldus een nieuwe bijdrage tot de studie van Plantin en zijn beroemde drukkerij en wij zijn hem hiervoor dank verschuldigd.
Het werkje is ingedeeld in drie hoofdstukken, of beter gezegd, in drie periodes: 1) de eerste betrekkingen van Granvelle met Plantin (1555-1568); 2) Granvelle en de groote Plantinsche uitgaven (1568-1572); 3) de betrekkingen van 1572 tot 1586, t.t.z. tot aan de dood van Granvelle.
Op deze wijze leeren wij Granvelle, eerste minister van Karel V en later van Philips II, kennen als een humanist en een bibliophiel, als een man die, alhoewel streng Roomsch-katholiek, toch gematigd was (eerder een zeldzame en loffelijke uitzondering in dien beroerden tijd), iemand die blijk gaf van breedheid van gedachten in zijn verhouding tot geleerden en kunstenaars en dezen zelfs beschermde wanneer zij om godsdienstredenen in het gedrang kwamen.
Ook met Plantin, van wien hij als geleerde en bibliophiel een trouwe klant was, heeft hij dit gedaan toen deze, zooals men weet, onder verdenking kwam. Zelfs in later dagen, na het verval van Antwerpen, toen Plantin naar Leiden uitgeweken, aldaar o.m. een schrift drukte dat tegen den Koning van Spanje was gericht, onthield Granvelle, die reeds sedert 1565 te Rome verbleef, hem noch zijn sympathie, noch zijn steun. Steeds hield hij onzen aartsdrukker de hand boven het hoofd, omdat hij hem begreep, hem hoogschatte en waardeerde. Tegelijkertijd gaf hij hem zijn materieelen steun, zoo b.v. bij de moeilijke onderhandelingen naar aanleiding van het drukken van de Polyglotta, ook toen Plantin er naar streefde van de Italiaansche drukkers toelating te verkrijgen tot het drukken voor de Nederlanden van breviaria, missalen, psalterium en antiphonarium.
Dit alles vinden wij, op onderhoudende wijze verhaald, van voetnota's voorzien en met bibliographische verwijzingen gesteund, in het werkje van den heer Van Durme. Het leest vlot en aangenaam en geeft ons een nieuwe kijk op de bedrijvigheid der aartsdrukkerij. Het boek sluit met eene bibliographie, een goede keuze uit de talrijke werken die in verschillende talen aan Plantin, Granvelle en hun tijd gewijd zijn. Het doet echter ietwat ongewoon aan, den lezer ter staving van een gezegde te verwijzen naar een boek dat nog in voorbereiding is (voetnota 4, blz. 5); ook in de bibliographie komt het voor, het is trouwens een werk van den schrijver zelf. Mogelijk was het persklaar en is het ondertusschen reeds verschenen? Wij willen het hopen. Am. Dermul. | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
Groninger Academiedrukkers, door B. Ubink, met medewerking van N. Tonckens. Uitgegeven ter gelegenheid van de heropening van het Universiteitsmuseum te Groningen op 25 Juni 1949. Groningen-Batavia, J.B. Wolters. (1949). 20 blz. langw. in-16o, met 12 platen.Een aardig boekje, tevens een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der drukkunst te Groningen, al handelt het dan uitsluitend over een bijzondere klasse, nl. de de academiedrukkers. Er worden er in het geheel 14 behandeld, uit een tijdvak dat loopt van 1614 tot 1872 en, eigenaardig genoeg, wordt ons gezegd, allen waren op één uitzondering na, aan elkander verwant. Eigenlijk niet zoo verrassend, dunkt ons, in eene stad waar, vooral in vroeger eeuwen, het bevolkingscijfer niet zoo erg hoog zal geweest zijn en bijgevolg het aantal drukkers van een gegeven oogenblik ook wel niet in de tientallen zal geloopen hebben. Het werkje is, vanzelfsprekend, naar chronologische orde gerangschikt en bevat tal van interessante bijzonderheden over de drukkers en hun verhouding tot de Academie. Zoo is daar b.v. het curieuse reglement van 1651, waarin rechten en plichten van de academiedrukkers omstandig en nauwkeurig beschreven worden. De uitgave is opgeluisterd door twaalf buiten tekst platen, te weten een portret (Jan Oomkens Jzn, 1814-1844) en elf drukkersmerken. Op de voorzijde van het omslag komt een afbeelding voor van het academiewapen in zijn oudste vorm, dat met een kleine wijziging door Hans Sas, den eersten academiedrukker, als drukkersmerk werd gebezigd (zie plaat tegenover blz. 4); op de achterzijde van het omslag het drukkersmerk van J.B. Wolters, de drukker-uitgever van het boekje. Am. Dermul. | |||||||||||||||||||||
Roemer Visscher, Sinnepoppen. Naar de uitgave van 1614 bij Willem Jansz. te Amsterdam, met 184 illustraties naar de oorspronkelijke gravures en van een inleiding en verklarende noten voorzien door Dr L. Brummel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1949, XXXVIII + VI* + 222 blz., kl. in-8o oblong, 184 afb., linnen fl. 10. -, half perkament fl. 12.50.‘Sinnepoppen’ is de term waarmede Roemer Visscher zijn in 1614 uitgegeven en thans zeldzaam geworden emblemata-bundel betitelde. Emblemata bestaan uit een allegorisch tafereeltje waarbij dan een spreuk, rijm of korte aanvullende tekst ter verduidelijking is aangebracht. Deze bundels met zinneprenten zijn een typische uiting van de tijdgeest der zestiende en zeventiende eeuwen, waarin de symboliek en de allegorie een grote rol speelden. Het genre, waarvan de Italiaanse jurist Alciatus (1492-1550) een bekend beoefenaar was, kende inderdaad blijkens de vele uitgaven een zeer groot succes. Vermelden wij bij voorbeeld de bekende Plantin-drukken der emblemata-bundels van Alciatus, van Sambucus en van Hadrianus Junius, waarvan trouwens in het kader der publicatie's van het museum Plantin-Moretus in het begin dezer eeuw heruitgaven werden bezorgd door Max Rooses. In het voorwoord tot deze ‘sinnepoppen’ situeert dr L. Brummel Roemer Visscher in de literatuurgeschiedenis en geeft hij een interessante uiteenzetting over de invloeden welke zich in de Renaissance-emblematiek deden gevoelen. Daarna volgen de zinneprenten waarbij het opvalt hoe fris deze teksten zijn gebleven. Met de hulp van de discrete noten waardoor de heruitgever de archaismen ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
duidelijkte, zal de belangstellende leek, tot wie deze editie zich richt, geboeid blijken te zijn evenzeer als vroeger de zeventiendeeuwse Nederlander door de eerste uitgave. Kortom, een prachtig verzorgde herdruk van een interessant document der Nederlandse Renaissance-literatuur. D. Vervliet. | |||||||||||||||||||||
Dr Luc Indestege, ‘Estuans Intrinsecus’, Middellatijnse Gedichten, vertaald en ingeleid. Leuven, ‘De Pauw’, 1950, 122 blz., 50 fr.Met deze kleine bloemlezing vergast Dr Indestege ons op een boeiende en afwisselende keuze van Middeleeuws-Latijnse gedichten, die niet alleen door ingewijden met groot genoegen zal worden doorgemaakt, maar vooral ook zeer geschikt is om de belangstelling van een ruimer publiek te wekken. Door het hem gebodene kan de lezer zich een goed denkbeeld vormen van de poëtische begaafdheid, de mentaliteit en de kunstvaardigheid van de rhythmische dichters uit de bloei der Latijnse literatuur van de Middeleeuwen, en meer bepaald van de zogenaamde ‘poetae vagantes’. Tevens worden de Latijnse teksten toegankelijker gemaakt door een vertaling en aantekeningen. Dr Indestege heeft zich voor de zeer moeilijke taak gesteld, zijn vertaling in te kleden in versvormen, die zo dicht mogelijk bij het origineel blijven; het doel, dat hij zich in zijn inleiding vooropstelt, heeft hij ruimschoots bereikt: zijn Nederlandse verzen laten zich zeer vlot lezen, en getuigen tevens van een grote taalvaardigheid. Over het algemeen verdient hij dan ook niets dan lof voor de wijze waarop hij zich van zijn lastige opgave heeft gekweten. Nochtans menen wij hier een aanmerking te mogen maken. Aangezien de grote verdienste van het werk ligt in de verspreiding onder een ruimer publiek van enkele mooie Middeleeuws-Latijnse gedichten, hebben wij de indruk dat Dr Indestege zich hier en daar al te zeer verwijdert van de Latijnse tekst. Nemen wij b.v. de laatste strophe van ‘Durum Discidium’ (pp. 42-43): ‘Tabet, illa tamen caret / spes solatii, / iuvenilis flos exaret; / tanti spatii / intercisio / annuletur, ut secura / adiunctivis prestet iura / hec divisio’. Een prozaische en letterlijke vertaling zou zijn: ‘De hoop op troost, die nochtans zo van node is, kwijnt weg, de bloem mijner jeugd verdort; moge de breuk van zo groot een afstand vernietigd worden, opdat deze scheiding voor de verbondenen (de twee geliefden) hun rechten (op elkaar's hart) veilig zou bewaren’. Dr Indestege vertaalt: ‘'t Is voorbij, 'k moet haar ontberen, / daar mijn hoop op staat. / Zie mijn jeugd zich hier verteren / zonder hulp noch baat. / Mocht ze worden opgeheven, / deze scheiding, deze smart, / en de hoop teruggeven / aan mijn diepbedroefde hart’. De Nederlandse verzen duiden slechts van ver de gedachtengang aan van de Latijnse dichter, en de niet-gespecialiseerde lezer vindt in de vertaling geen hulp om hem het volledig begrijpen van het origineel mogelijk te maken. Zo ook had Dr Indestege ons inziens in strophe 8 van ‘De Vagorum Ordine’ (pp. 52-53) die typisch-Middeleeuwse dichterlijke finesse, de zinspeling op de grammaticale geslachten, in zijn vertaling moeten bewaren. Om te besluiten wensen wij Dr Indestege van harte geluk met zijn interessant initiatief, en drukken de hoop uit, eerlang een tweede, omvangrijker bundeltje van zijn hand te zien verschijnen. A. Vanhassel. | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
Bouchery, H.F., Waarom Justus Lipsius gevierd? (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, jaargang XI, No 8), Brussel, Paleis der Academiën, 1949. gr. 8o, 70 blz.Prof. Bouchery heeft, na de inleidende woorden van Prof. L. van der Essen, op de Justus Lipsius-herdenking in de aula van de universiteit te Gent 13 April 1948, een uitvoerige uiteenzetting gegeven over het leven, het werk, de betekenis en de invloed van de grote Vlaamse philoloog Joost Lips. Deze mededeling werd keurig uitgegeven door de zorgen van de Academie, verrijkt met overtalrijke aantekeningen, die het indrukwekkende materiaal aangeven en bespreken dat ten grondslag moet worden gelegd voor een nog aan te vatten systematische studie van Justus Lipsius. Groot als erudiet, was Lipsius niet minder groot als professor en paedagoog, als philosoof en mens; hij verdient het, geplaatst te worden naast Erasmus, met wie hij naar de geest zeer verwant was. Lipsius, geboren in 1547 te Overijsse, was een vroegrijpe jongeling: zijn eerste boek met Variae lectiones schreef hij op de ouderdom van slechts 18 jaar. Vele edities van klassieke auteurs, verschillende historische en wijsgerige studies zijn daarop nog gevolgd. Als latinist had hij een eigen ‘Lipsiaanse’ stijl. De vruchtbaarste periode van zijn leven was de tijd van zijn professoraat aan de jonge universiteit te Leiden van 1578 tot 1591; van 1592 tot aan zijn dood (1606) doceerde hij te Leuven. Te recht wijst schrijver op de eenheid in het veelbewogen leven van Lipsius, niettegenstaande zijn religieuze onstandvastigheid; op zijn streven een deugdzaam en werkzaam leven te leiden te midden van verdraagzaamheid en rust - dat was ook de geest van zijn neostoïcijnse wijsbegeerte. Schrijver heeft een zo volledig mogelijke bibliographie over de geleerde humanist samengesteld; hij is er in geslaagd de figuur van Lipsius te doen herleven met een voortdurend beroep op de talrijke bronnen, die hij alle kent en weet te begruiken; hij geeft tevens een juist beeld van de huidige stand der Lipsius-studie en van haar tekorten. Aan de door schrijver geuite wens, dat Lipsius' thans verspreide correspondentie zou worden gepubliceerd naar het model van Erasmus' briefwisseling door P.S. Allen, mogen wij deze wens toevoegen: het weze aan Prof. Bouchery zelf gegeven deze taak te ondernemen en tot een goed einde te brengen met steun van de Koninklijke Academie. Dan eerst zal het mogelijk zijn de persoon en het werk van Justus Lipsius ten volle te kunnen belichten en begrijpen.
Dr M.A. Nauwelaerts. | |||||||||||||||||||||
Prof. D.J. van Mierlo, De Letterkunde van de middeleeuwen. 1e Deel, 2e herziene en vermeerderde druk met een inleiding van Prof. Dr. Fr. Baur. (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder redactie van Prof. Dr. F. Baur). Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel. - 's Hertogenbosch, Teulings' Uitgevers-Mij, 1949, in-4o, (VIII)-412 blz. + ill.Op tien jaar afstand een tweede uitgave mogen bezorgen van een geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur moet niet alleen deugd doen aan het immer | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
jonge hart van de in de studie van de medievistiek vergrijsde pater van Mierlo, ook voor anderen is dat een verheugend feit. Deze gebeurtenis is toch een onbetwistbaar bewijs van de belangstelling, ook in ruimere kring, voor een brok geschiedenis van onze letterkunde welke op eerste zicht enkel specialisten zou aantrekken. Zij is tevens een bevestiging van de noodzakelijkheid van dit werk, dat in de huidige omstandigheden als de onmisbare inlichtingsbron over het geheel van de middeleeuwse periode in onze literatuur niet kan voorbijgegaan worden. Het is ten andere de geschiedenis van onze Middelnederlandse letterkunde, al zijn er nu boude stellingen en hypothesen over de vermoede litteraire rijkdom van de oudste periode in te vinden, of beweringen over de oudheid van sommige geschriften of inzake attributie van mnl. werk; er valt echter door niemand iets naast te leggen zo groots opgezet, zo fors uitgebouwd en dat op zo'n diepe en brede kennis van de Mnl. literatuur en van de Middeleeuwen rust als deze welke men bij pater van Mierlo vindt. Dat noch zijn eruditie noch zijn specialistenenthousiasme voor zijn onderwerp zijn gaaf aanvoelen en evenwichtig keuren van het middeleeuws woordkunstwerk in de weg staan maakt deze literatuurgeschiedenis in haar hoofdmomenten tot zo'n menselijk document, en dienvolgens tot zo'n leesbaar studiewerk. Sedert 1939 is de auteur ten andere niet op zijn lauweren gaan rusten; dat dan de oogst van zijn eigen jongste opzoekingen en van deze gedaan door anderen, die in het laatste decennium sommige facetten van ons middeleeuws litterair erfgoed onder de loupe namen, hier werd aangewend leest U onmiddellijk af uit de in deze uitgave grondig herwerkte of hier en daar licht geretoucheerde onderdelen. Sla er b.v. de bladzijden op na gewijd aan de getuigen of sporen van dichtkunst bij ons in de xiie eeuw, aan het dierenverhaal en meer in 't bijzonder aan Nivardus' Isengrimus; aan de bijdrage van van Maerlant tot de hoofse klassieke romans; aan het werk van Martijn Van Torhout - om bij deze groep te blijven - en het wordt U onmiddellijk klaar hoe deze nieuwe uitgave terecht de epitheta ‘herzien en vermeerderd’ dragen kan. Betreuren moet men echter dat men niet immer de rechtvaardiging van een nieuwe opvatting of voorstelling van feiten in de tekst zelf vindt en dat de stilzwijgende verwijzing naar de literatuuropgave niet altijd uitkomst geeft, al werd deze dan nog klaarblijkelijk geregeld aangevuld. Het feit denkelijk dat de uitgevers het grote publiek ter wille wensten te zijn - publiek dat, begrijpelijkerwijze met lede ogen neerziet op een bladzijde druks die met akelige verwijzingstekens oversprenkeld ligt - werkt allicht het achterwege laten van een aan te voeren bewijs of gezagsargument in de hand. Zo wanneer in de eerste uitgave (1939) de ‘Walewein’ wordt voorgesteld als een gedicht dat ‘wellicht nog uit de xiie eeuw’ dateert, wordt nu (1949) ook de mogelijkheid van het ontstaan er van in ‘het begin der xiiie eeuw’ onder ogen genomen, zonder dat in het betoog enige reden welke deze verschuiving zou rechtvaardigen wordt verstrekt, zonder dat men in de literatuuropgave - die in verband met dit werk dezelfde is als in de eerste uitgave - enige aanduiding betreffende een studie, welke deze nieuwe datering zou aannemelijk maken, vinden kan. Dit detail enkel om te wijzen op de moeilijkheden waarmede een vakman af te rekenen heeft bij het gebruiken van dit werk, dat twee soorten van lezers wil bereiken, en dat ongetwijfeld in alle opzichten onschatbare verdiensten heeft. In dit verband drukken wij tevens de wens en hoop uit dat het tweede deel van dit monumentaal werk van een algemeen index zou voorzien worden. De behan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
delde stof en de wijze van behandeling maken dit m.i. noodzakelijk; de bruikbaarheid van het werk zou er ten zeerste door verhoogd worden. De lezer weze er attent op gemaakt dat het kader van dit boekdeel niet samenvalt met dat van de eerste band van de uitgave van 1939. De hoofdredacteur van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, Prof. Dr. F. Baur, wijst daar ten andere reeds op in zijn ‘Ter Inleiding’. Elke belangstellende in de studie van de literatuurwetenschap, en in de geschiedenis van onze literatuurgeschiedschrijving in het bijzonder zal het betreuren dat zijn drukke bezigheden Prof. Dr. F. Baur belet hebben zijn ‘Inleiding’ van vroeger tijdig te herschrijven. Dit krijgen wij echter later. Prof. Dr. F. Baur is ons dat schuldig. Het opstel van Prof. Dr. G.S. Overdiep over ‘Middelnederlandsche Taal en Stijl’ is ook achterwege gebleven; daarentegen heeft Prof. Dr. J. van Mierlo zelf zijn beschouwingen over zijn opvatting van het Middelnederlands vers uitgebreid. Wanneer de schrijver in zijn uitgave van 1939 zijn 1e deel afsloot daar waar hij op de drempel van de patricisch-burgerlijke periode was aangekomen, worden thans reeds in dit eerste deel de lerende en verklarende dichtkunst van dit tijdvak behandeld. Aan de algemene indeling en opvatting echter van het literatuurverloop, welke de vroegere uitgave kenmerkten, werd niet geraakt. Een werk waarover de schrijver, de hoofdredacteur en uitgever fier kunnen gaan! Jan F. Vanderheyden. | |||||||||||||||||||||
Prof. Dr J. Van Mierlo, De Letterkunde van de middeleeuwen, tweede deel, 2e herziene en vermeerderde druk, (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, II), Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, - 's-Hertogenbosch, Teulings' Uitgevers-Mij. N.V., (1949), in-4o, 414 pp. + ill.Kort na de herdruk van het eerste deel verscheen dan die van het tweede. Door zijn jarenlang dagelijks contact met de schrijvers en werken uit alle perioden der middeleeuwen, is Pater Van Mierlo een even veilige leidsman voor de latere als voor de vroegste eeuwen onzer Mnl. letterkunde. Overal blijft hij onderhoudend in zijn beschrijvingen, duidelijk in zijn formuleringen, scherp in zijn critiek, gezond in zijn aesthetisch oordeel. Deze tweede druk heeft enkele gunstige wijzigingen ondergaan: dit tweede deel begint nu met de lyriek en het proza der xive eeuw; dit is logischer dan er nog de nabloei van de epiek bij te nemen. De bibliographische nota's werden nu telkens onmiddellijk na elk onderdeel van een hoofdstuk opgenomen, wat het terugvinden ervan veel vergemakkelijkt. Typographisch komen de paragrafen thans beter uit. Achteraan werd een personen- en een zakenregister op de eerste twee delen opgenomen, die bij een voortdurend gebruik van deze geschiedenis werkelijk onontbeerlijk zijn. De vergelijking met de eerste druk leert ons heel wat over het karakter en de werkwijze van onze meest vooraanstaande mediaevist. Nooit is voor hem iets volledig àf, steeds herneemt hij zijn onderzoek, verbetert, polemiseert erover, durft tegenspreken wat hijzelf vroeger beweerde. Een geest die nooit rust. Al is er voor de lezer het bezwaar dat hij bij voorbaat weet dat hij niet in alles Pater Van Mierlo's laatste opinie leest: nog op de drukproef - wij waren er persoonlijk getuige van - heeft de schrijver een respectabel aantal bladzijden gewijzigd; en sinds het verschijnen heeft hij nog nieuwe zaken ontdekt. Wat zijn eigen studies van de laatste tien | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
jaar betreft, vinden we als voornaamste de samenvatting van zijn theorieën over de oorspronkelijkheid van Elckerlyc tegenover Everyman (cfr zijn polemiek met prof. De Vocht) en over de originele vorm van De Verloren Sone, Jan van Beverley en Mariken van Nieumeghen (met het auteurschap van Anna Bijns). Natuurlijk heeft hij gebruik gemaakt van de resultaten van anderen in de laatste jaren. Zo geeft hij enkele aanvullingen bij de mystieke schrijvers, cfr Jan van Leeuwen, en het uit het Duits vertaalde zogenaamde Boec der Minnen. Zo hecht hij nu meer geloof aan Geert Grote als schrijver van de Imitatio. Zo kan hij bij de rederijkers heel wat meer geven over inrichting en werkzaamheden der rederijkerskamers, over landjuwelen, haechspelen en refreinfeesten, over de woorden ‘refrein, stoc’ e.d., over de dichters Jan Smeken, Jan van den Dale en Jan Stee(n)maer alias Pertcheval, over Vanden Drie Blinden Dansen, en verder over het Ridderbouc en enkele 16de-eeuwse mystieke geschriften. Jammer dat hij voor C. Crul geen rekening meer heeft kunnen houden met het artikel van Roose en Van Elslander in De Gulden Passer, XXVII (1949). Hij verweert zich eventueel waar men hem voor zijn eerste druk critiseerde, aldus p. 37 in verband met het ontstaan van het wereldlijk toneel in aansluiting aan het liturgisch toneel; p. 141 in verband met Zuster Bertken. Hier en daar betrapten we de auteur op kleine onnauwkeurigheden, zo in de bibliographie p. 22 W. Kruyskamp moet zijn: C. Kruyskamp; p. 47 J. Antonissen moet zijn: R. Antonissen. Van de Historie van Saladine zegt hij op p. 229 dat ze in 1483, op p. 262 dat ze tussen 1480-'82? werd uitgegeven; volgens Campbell, Annales, no 979 verscheen die druk ‘vóór 1483’! De meest ingrijpende veranderingen werden aangebracht aan de hoofdstukken over Geschiedkundige Romans en Prozaromans. Die waren in de eerste druk zeer oppervlakkig en vaak absoluut onjuist behandeld: Pater Van Mierlo had die literatuur zelf nooit bijzonder bestudeerd en hij had er nog geen omvattende studie over kunnen raadplegen. Wanneer de tekst van zijn tweede druk reeds gezet was, hebben wij aan Pater Van Mierlo toelating verleend gebruik te maken van onze nog onuitgegeven dissertatie over De Nederlandse Volksboeken. Jammer dat hij nu nog de lijn tussen geschiedkundige romans, prozaromans en andere populaire geschriften van omstreeks 1500 niet klaarder heeft getrokken, - de reden is wel dat hij die veranderingen op enkele dagen tijds heeft moeten aanbrengen; deze haast is ook de oorzaak van een vrij groot aantal foutieve beweringen. Volgende dateringen dienen rechtgezet of vervolledigd te worden: Seven Wijzen van Romen (p. 272): niet: Juli 1479, maar: 25 Juli 1479; id. (p. 274) niet: ca 1479, maar: 25 Juli 1479; Den Strijt van Roncevale (p. 274); de druk van W. Vorsterman is van ca 1520 (cfr Nijhoff-Kronenberg no 3907), maar er moet een oudere (ca 1500?) aan zijn voorafgegaan; Margarieta van Lymborch (p. 274) niet: omstreeks 1516, maar: in 1516; Floris ende Blancefleur (p. 275) niet: ‘omstreeks 1520’ maar: ‘circa 1517’ (Nijhoff-Kronenberg, no 3160), er kan zelfs een ietwat oudere betere tekst bestaan hebben; bij Hughe van Bourdeus (p. 275) had moeten staan: ‘circa 1540’ (Nijhoff-Kronenberg, no 3163); de approbatie in de editie van Jan van Parijs (1612) is niet van 1580 (p. 276) maar van 1586; Buevijn van Austoen (p. 277): niet ‘omstreeks’ maar ‘in’ 1504; Frederick van Jenuen (p. 277): niet ‘vóór 1518’ maar ‘vóór of in 1518’; Ponthus ende Sidonia (p. 277): niet ‘omstreeks 1560’, maar ‘in 1564’; de oudste editie van Turias ende Floreta is niet van 1554 (pp. 277-278) maar er bestaat nog een fragment van een oudere druk van 7 Februari 1523; Virgilius (p. 278): de oudste bewaarde druk is niet van ca 1517, Jan van Doesborch, maar wel ca | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
1525? of iets later, W. Vorsterman, hoewel er een oudere druk moet verloren zijn, vermits een Engelse vertaling ‘ca 1518?’ bij Jan van Doesborch verscheen; Faustus (p. 278): niet in 1593 maar in 1592! De oudste bewaarde druk van Ulenspieghel is niet van 1575 (p. 278) maar van circa 1518, bij Michiel Hillen te Antwerpen, er kan zelfs een oudere verloren zijn; Vives' De Institutione feminae christianae is niet van 1525 (p. 280) maar van 1523. Andere fouten zijn: de Destrucien van Jerusalem van 1482 (pp. 273 en 274) is geen vertaling uit het Latijn, maar een bijna letterlijke prozaomzetting uit Jacob van Maerlant's Rijmbijbel; het is onjuist (p. 273) dat het verhaal van Govaert van Bulioen verspreid zou zijn door de Historie van den ridder metter Swanen; deze laatste moet bovendien bij de louter-fictieve prozaromans en niét bij de historische gerangschikt worden; ook de bibliographische verwijzing is verkeerd: het artikel van W. de Vreese in TNTL, 1895 bracht een fragment van Ridder m. Sw. aan het licht; bovendien had Van Mierlo de editie van de prozaroman door G.J. Boekenoogen en het artikel van Werner Floegel in Revue belge de philol. et d'hist., XXIV (1945), pp. 73-90 moeten vermelden. Sidrac (p. 274), de Evangelien van den Spinrocke, Vanden .X. Esels, prognosticatiën, het Schip vol wonders, de Sack der Consten, de IX Quaesten (pp. 279-280) horen niet thuis bij de prozaromans, maar in het volgende hoofdstuk, bij het ‘Beschouwend Proza’. Wegens de vele rijmwoorden die in de Coninghinne Sibilla voorkomen, is het waarschijnlijk dat deze prozaroman niet uit het Frans (p. 275) maar uit een verloren Mnl. gedicht werd bewerkt. Ook Merlijn (p. 275) moet teruggaan op een onbekend Mnl. gedicht. Virgilius wordt in de prozaroman van die naam niét door een Jood in ‘nigromancien’ onderricht, zoals op p. 278 beweerd wordt. Onze Ulenspieghel (p. 278) gaat o.i. rechtstreeks op een (verloren) Hgd. druk terug, en niét op de (verloren) Ndd.! Lees pp. 281-282 i.p.v. Grisildis en Vergilius: Griseldis en Virgilius (pp. 276 en 278 had Van Mierlo dezelfde titels juist gespeld), en p. 283 i.p.v. Fredrick van Jenuen... Broeder Rushe: Frederick van Jenuen... Broeder Russche. De bewerker van het Engelse volksboek Helyas (p. 283) zal wel de Ndl. prozatekst gekend hebben, maar vertaalde zeker uit het Frans. We wijzen er op dat met de ‘men’ op bladzijde 283, in verband met Anna Bijns, wijzelf bedoeld zijn. Deze lange lijst errata moet niet als een rekwisitorium tegen Pater Van Mierlo's literatuurgeschiedenis aangezien worden. Het gaat er hem tenslotte slechts om details, die niet meer dan een kleine vlek vormen op deze grootse synthese. Mocht het ooit tot een derde herziene druk komen, dan hopen we toch dat dergelijke kleine feilen zullen vermeden worden. Intussen menen we niet meer dan onze plicht te hebben vervuld met de hierboven vermelde vergissingen recht te zetten. Tenslotte een beschouwing welke niet in het minste de innerlijke waarde van dit monumentaal overzicht der Middelnederlandse letterkunde betreft. Men weet dat het met de uitgave van deze grote Nederlandse literatuurgeschiedenis enigszins zonderling is verlopen. De eerste twee delen verschenen tien jaar geleden: aan de intekenaren werd toen voorgespiegeld dat het gehele werk omstreeks 1943 zou klaar zijn. De oorlogsomstandigheden hebben hierin natuurlijk uitstel gebracht, alsook de traagheid van enkele medewerkers, zodat nu nog maar vijf delen verschenen zijn. Nu de uitgevers het nuttig geoordeeld hebben de intussen uitgeputte eerste twee delen te laten herdrukken, om de nieuwe intekenaren te kunnen bevredigen, mag men zich de vraag stellen of het tegenover de eerste abonné's wel fair is geweest deze delen te laten bijwerken: zij zitten nu met een ietwat verouderde | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
uitgave en zullen tegen de kosten opzien om zich de herziene druk aan te schaffen. Tevens zullen er bij de verwijzing naar dit standaardwerk wegens de verschillende drukken wel verwarringen ontstaan. Deze Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden is tenslotte een geheel en men zou - alle commerciële beschouwingen terzijde latend - tot na het verschijnen van het laatste deel moeten wachten hebben, om aan een herziene herdruk te beginnen. Men had de zaak kunnen oplossen door een afzonderlijk boekje met aanvullingen uit te geven en aan oude en nieuwe intekenaren te bezorgen. Dr Luc. Debaene. | |||||||||||||||||||||
Sint Servaes Legende, uitgegeven naar het Leidse Handschrift, door Prof. Dr G.A. Van Es, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, N.V. Standaard-Boekhandel, 1950, 221 blz.Het is een verblijdend teken dat naast de geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandse Letterkunde van Prof. Dr J. Van Mierlo, die in zo menig opzicht onze kennis van, maar vooral ons inzicht in de letterkundige producten van de Middeleeuwen heeft vernieuwd, van verschillende zijden nieuwe tekstuitgaven van de markantste werken dier periode het licht zien.
Het schijnt wel dat de jongere generatie van taalgeleerden hierbij heeft afgezien van de critische uitgave, die in veel gevallen de tekst geweld heeft aangedaan en doorgaans een onvolkomen of op zijn best een té persoonlijk beeld heeft geprojecteerd van de overgeleverde tekst. Ofschoon de oudste uitgave van de Servatius legende door Prof. Bormans (1858) diplomatisch was bedoeld, zijn de gebreken er van na bijna honderd jaar te flagrant opdat het werk als basis zou kunnen dienen van een hernieuwd onderzoek van dit eerste Limburgse Heiligenleven van onze middelnederlandse vaderlandse literatuur. De belangstelling van de nieuwe school gaat immers niet meer in de eerste plaats naar de inhoud of zelfs voor de literair-historici niet naar de louter artistieke hoedanigheden, maar veel meer naar de verwoording, naar de lexicologische, syntactische, stilistische, metrische en cultuur-historische vormgeving. Hoe zijn trouwens een klank- en vormleer (Z. Leviticus, 1899) en onderzoekingen over de epische stijl (Van Dam, Jungbluth) goed mogelijk zonder een in alle opzichten betrouwbare tekst? Het is de bijzondere verdienste van de Groningse hoogleraar G.A. Van Es, de waardige opvolger van de betreurde Prof. Overdiep, voor een dergelijke tekst te hebben gezorgd, die voortaan als uitgangspunt van philologische Veldeke-studies zal kunnen dienst doen. Ook een breder belangstellend publiek zal in de typografisch verzorgde uitgave een bron van genot vinden. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de voor de leken noodzakelijke moderne, ofschoon steeds subjectieve, interpunctie (vergeten we niet dat het hs. van de Servatius een vrij late copie is uit de tweede helft van de xve eeuw), verder aan de voortreffelijke woordenlijst. Voor de philologen zijn de vakkundige beschrijving van het unieke handschrift (naar het model van Dr Lieftinck) en de aantekeningen (bl. 185-202) een kostbare aanwinst. We wensen deze rijpe eersteling van een als serie aangekondigde tekstuitgaven van Middelnederlandse en Zestiende-eeuwse geschriften in vele handen.
P. Dekeyser. | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
Textus Minores, Leiden, G.J. Brill, 1948-1950...Van deze Textus Minores in usum Academicum zijn sedert 1948 reeds een 10-tal deeltjes verschenen. Voor de studie van het Middel-Nederlands tot nog toe: | |||||||||||||||||||||
Dl. VI Karel ende Elegast, Diplomatische uitgave naar de Incunnabel A van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage door Prof. Dr G.G. Kloeke, Leiden, G.J. Brill, 1948, 57 blz., fl. 1,50.Prof. Kloeke heeft, zoals zijn voorgangers o.a. W.J.A. Jonckbloet (1859) en Dr J. Bergsma (18931), de tekst van de Incunabel A, thans berustende in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, als uitgangspunt gekozen. Daar de tekst voor studiedoeleinden aan de Universiteit is bestemd, is de uitgave strikt diplomatisch gehouden met overname van de drukfouten van de incunnabel, omdat deze laatste aan de ‘evidentie’ van de lezer moet worden overgelaten. Men kan bezwaren hebben tegen de al te summere inleiding, die in het geheel niet inlicht over de uitvoerige bibliografie over het verhaal van de Koning die uit stelen ging. Weliswaar is de bedoeling dat aan de docent nog iets mede te delen zal worden overgelaten, zoals de techniek van de handschriftbeschrijving (i.c. van een incunabel), rijmonderzoekingen, interpunctie, enz. Op de vraag of een facsimile-uitgave niet beter aan het doel zou hebben beantwoord? dient o.i. bevestigend te worden beantwoord met eventueel een model transcriptie zoals Prof. Kloeke ons die hier biedt. Uit de contrôle met het origineel en naderhand met de bestaande critische uitgaven kan de aankomende Neerlandicus heel wat halen. | |||||||||||||||||||||
Dl. VIII Van den Borchgrave van Couchi, Atrechts fragment, door Prof. Dr A. Goslinga, Leiden, G.J. Brill, 1949, 41 blz., fl. 1,75.Het was een ontgoocheling in de zaakrijke, doch al te bondige inleiding van Prof. Goslinga, te vernemen dat het origineel van het Atrechts fragment niet als basis heeft gediend tot deze tekstuitgave. Het is sedert meer dan een eeuw zoek, doch denkelijk niet verloren. Erger is dat ook het afschrift van Mone, dat te Straatsburg werd bewaard en door Matthijs de Vries benuttigd voor zijn uitgave van 1887, eveneens zoek is geraakt. Prof. Goslinga geeft dus noodgedwongen de tekst weer van de uitgave van De Vries, geëmendeerd met de varianten van de copie van de Franse geleerde A. Guesnon naar Mone's afschrift, door Verdam gepubliceerd. De fragmenten van Heeswijk, van N. De Pauw, enz. werden niet medegedeeld. Voor beginnelingen is de tekst lang niet gemakkelijk, en dus zeker geschikt als oefening. Ook voor de docent is de commentaar een dankbare taak, die echter een grote belezenheid in de epische literatuur der Middeleeuwen veronderstelt. | |||||||||||||||||||||
Dl. IX De Borchgravinne van Vergi, diplomatische uitgave naar het Hulthemse Handschrift door Prof. Dr A. Van Loey, Leiden, G.J. Brill, 1949.De Brusselse hoogleraar Van Loey geeft hier een tekst van de bekende en bekoorlijke sproke van de Burggravin van Vergi, de dubbelgangster van de ‘Dame de Fayel’ uit het verhaal van de burggraaf van Couchi, maar het Hulthemse handschrift, dat gemakkelijk leesbaar is. Zelfde opmerking als bij de uitgave van | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
Karel ende Elegast: waarom geen facsimilé? De regels van deze reeks eisen blijkbaar een streng diplomatische tekst zonder oplossing der afkortingen en zonder moderne interpunctie. Van verklarende nota's en woordenlijst blijft de uitgave gespeend. Zeer te loven is de bibliografie, die de beginneling voldoende orienteert en hem met bijval deze niet zeer moeilijke, doch karakteristieke, tekst onder de knie helpt krijgen. Voor philologische studie aan de Universiteit ten zeerste welkom.
P. Dekeyser. | |||||||||||||||||||||
Bogvenne, Aarbog for Bogkunst og Boghistorie, udgivet af Forening for Boghaandvaerk, Ny Raekke, Bind 3, København, Fischers Forlag, 1948. -, Bind 4, København, Fischers Forlag, 1949.De twee delen van de Deense Boekenvriend van 1948 en 1949 liggen reeds sedert geruime tijd als een stil verwijt op mijn werktafel. Ze wachten op een bespreking in ‘De Gulden Passer’. Goede wijn behoeft geen krans, evenmin de steeds keurig verzorgde jaarboeken van ‘Bogvennen’. Papier, typografie, illustratie zijn steeds van prima kwaliteit. Het doorbladeren van dergelijk boekwerk verschaft een kenner reeds het genot van de geur bij het wijnproeven, want het bloot aanschouwen van zetspiegel en lettertype schenken alvast het apollinisch aesthetisch genoegen, dat eigen is aan harmonische vormen. Het verwondert dan ook niet dat J. Christian Bay (Om den Danske Bogs Vaesen) de uiterlijke werking van het karakteristieke deense boek vergelijkt met de werking van het deense landschap op de wandelaar. Hij is geneigd moeizaam, doch volhardend heuvel na heuvel te beklimmen in de vaste overtuiging: ‘Der er Skønhed paa den anden Side’. Waar Bay hiermede de kritiek bedoelt van de typografische behandeling van het vroegere Deense boek, geldt dat beslist niet meer voor de moderne Deense drukkunst, waar de schoonheid overal te vinden is.
Poul Müller wijdt een lezenswaardige vergelijkende studie aan oude deense ABC daria en leesboeken. Niet enkel vinden we hier de neerslag van paedagogische opvattingen en hervormingen uit vroeger tijd, bv. van de Philantropijnen of Kindervrienden, maar ook een bestendig zoeken naar een adequate stijl voor het kinderboek, zowel wat de illustratie als het lettertype qua aanschouwelijkheid betreft. Een grote, zoniet beslissende vooruitgang oordeelt Poul Müller de intocht van de latijnse (‘den klare, reelle Antikva’) en de verdringing van de gothische letter (Frakturen) te zijn.
M.K. Nørgaard vertelt op verzoek van de redacteur Rigsbibliothekar Svend Dahl hoe hij van boeklezer een boekenverzamelaar werd en vice versa (Fra boglaeser til bogsamler - og retur). Herinneringen aan beroemde Deense schrijvers komen er natuurlijk bij te pas, alsook beschouwingen over boekgeschiedenis, boekdruk, boekhandel, bibliotheekwezen, veilingen, kinderboeken. Omringd van zijn 27.000 boeken voelt hij zich een ongelukkige boekenminnaar wanneer hij niet vele uren aan de lectuur van zijn schatten kan besteden.
Bjørn Ochsner opent een galerij van geïllustreerde Deense geestelijke lijkreden (‘ligpraediker’) met talrijke voorbeelden van af 1570 tot 1778; een brok onvervalste Deense cultuur- en kunstgeschiedenis, want de kunstenaars, die aan deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
kleingrafiek hebben gewrocht, schijnen meestal Denen. We noteerden enkele Nederlanders: Simon de Pas, Haelwegh, Gerard Valck, Jacob Houbraken.
Een zeer belangrijke bijdrage in den aard van de stukken van onze betreurde Prosper Verheyden is een studie van Carl Roos over een aantal met wapenschilden en portretten versierde stempelbanden uit de 16e eeuw (Om nogle vaaben-og portraetprydede danske bogbind fra slutningen af det 16. aarhundrede). Deze studie met talrijke illustraties sluit aan bij een bijdrage in Bogvennen van 1929. Daarin behandelde Roos 1o de boekbanden in blinddruk met rolstempel, 2o de banden uitgevoerd met afzonderlijke stempels en vergulding. De bestudeerde banden, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheek te Kopenhagen, schijnen afkomstig te zijn van naar Denemarken uitgeweken boekbinders: de Fransman Antoine Maillet en de Duitser Knoblauch.
Peter Christiansen ontwikkelt enige persoonlijke zienswijzen over het huldeinschrift in gedrukte boeken (Dedikations-eksemplaret) en geeft een aantal ernstige en vermakelijke ex-dono's ten beste. Hij verwijst naar een aantal Franse bibliofielen, die zich met het probleem van de ‘dedikation’ inlieten: Fernand Vandérem in ‘La Bibliophilie Nouvelle’, 3 vol. 1922-1939, Paris, Giraud-Badin, 1931-39; Léon Carteret in ‘Le Trésor du Bibliophile’, 2 vol. 1875-1945, Paris, Carteret, 1946. Een werkelijk zeer vermakelijk stukje is het geïllustreerd artikel van Jørgen Andersen over Edward Lear (Nonsens dichter en illustrator). Het gaat hoofdzakelijk over het leven en werk van de Engelse tekenaar Edward Lear uit het Victoriaanse tijdperk († 1888), die uitmuntte in het typisch Engelse genre van de ‘Limericks’. Het Jaarboek 1948 besluit met de gebruikelijke Kroniek van de Deense bibliophilie over 1947 door Volmer Rosenhilde. Het verslag over het leven der Forening for Boghaandvaerk 1947 is van C. Volmer Nordlunde. Over enkele uitgaven van de Vereniging spreken we nog in fine. Zoals in een vorige kroniek medegedeeld telt de Deense Vereniging voor Boekkunst zeer bedrijvige afdelingen te Aalborg, Aarhus, Kopenhagen en Odense.
Bogvennen van 1949 opent met een voor alle Anglisten hoogst interessante bijdrage over de Vier Shakespeare Folios door Mogens Müllertz. De auteur heeft gebruik gemaakt van de gelukkig bewaarde dagboeken van de parochie-pastoor John Ward te Stratford on Avon, die aldaar verbleef van 1662-81 en die zijn berichten over de familie Shakespeare verkreeg van William's tijdgenoten. Een der nota's luidt: ‘Shakespear, Drayton and Ben Jhonson had a merry meeting, and it seems drank too hard, for Shakespear died of a feavour there contracted.’ Dit was in 1616, het jaar van Ben Jhonson's folio-uitgave. Uitvoerig wordt over de samenstelling van Shakespeare's folio's na diens ontijdige dood gehandeld (de eerste is van 1623). Over het beroemde Shakespeare-portret door de Nederlander Droeshout en het klein kasteel van Charlecote (vier mijlen buiten Stratford), waar Shakespeare in zijn jeugd ging stropen en ervoor gestraft werd, worden nieuwe bijzonderheden medegedeeld.
Archeologen en kunsthistorici zullen met belangstelling kennis nemen van de studie over boekbuidels en buidelboeken (Posebind og pøseboger) door Viggo Starcke. Een groot aantal variora op dat gebied worden in Scandinavische verzamelingen bewaard, die we hier uitsluitend uit schilder- en beeldhouwwerk kennen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
Voor het dragen van bijbels en kerkboeken werd inderdaad vroeger veel gebruik gemaakt van speciaal daartoe vervaardigde en versierde stoffen boekbuidels (in het Engels: bookgirdles).
Evenals zeevarend Nederland heeft Denemarken een Oost-Aziatische Kompagnie gehad, gesticht in 1616. In de aanvang van de 18e eeuw bevindt zich te Trankibar (Oostkust van India) een uit Duitsland geboortige Bartholomeus Ziegenbalg, een missionaris, die de eerste drukker wordt van de Deense Kompagnie. Hij drukte in verschillende talen: Portugees, Latijn, Duits en ook in de inlandse taal: het Tamil. Daar invoer van persbenodigheden uit Europa onvoldoende bleek, richtte hij ter plaatse een gieterij en een boekbindersatelier in, waar hij inlanders opleidde. De pers van Ziegenbalg, begonnen met ‘A ordem da Salvacaon’ (estampa pa dos missionarios del Rey de Dennemark, Anno 1712) heeft teken van leven gegeven tot 1845.
Matheus Paris is geen onbekende Engelse miniaturist uit de 13e eeuw. In een bijdrage, getiteld: Matheus Parisiensis, manuskripttegningens master, leert Jørgen Andersen hem kennen als een waarlijk universeel begaafde monnik van St-Albans. Van hem zijn vooral de kronieken van de Engelse geschiedenis bekend: de Chronica Majora en de Chronica minora, die door hemzelf met tekeningen werden opgeluisterd. Zijn naturalistische, humoristische stijl, die veel gemeens heeft met de stijl der tekeningen van Villard de Honnecourt (en wij voegen er aan toe de tekeningen van de ‘Vieil Rentier d'Audenarde’) heeft in Engeland de Byzantijnse traditie verbroken, zodat Mathew Paris wel als de vader van het Engels realisme in de miniatuurkunst mag doorgaan.
Torben Smistrup brengt als herinnering aan een bezoek aan Londen in de zomer van 1947 een levendig relaas van de uitgeversonderneming: The Curwen Press, gesticht in 1863. Harold Curwen is de kleinzoon van de stichter. In 1918 sloot zich Joseph Thorpe bij de firma aan, daarna in 1920 Oliver Simon. Deze laatste heeft The Curwen Press tot grote bloei gebracht door het uitgeven van een tijdschrift voor artistieke boekdrukkunst: The Fleuron. Toen Herbert Simon, de broeder van Oliver op zijn beurt toetrad in 1930 (hij was tot dan toe de leider geweest van ‘The Kynoch Press’) werd The Curwen Press nog meer gemoderniseerd. Ernstig beschadigd door het bombardement in de oorlogsjaren 1940-45, werd de drukkerij opnieuw ingericht en kreeg een nieuw orgaan: ‘Signature’. Doel van de firma is: ‘quality at a reasonable price no matter what the object is, an invitation card, a leaflet, or a book.’
R. Paulli beschrijft een voorbeeld van moderne volband (Helbind = full-binding) vervaardigd door een jonge knappe boekbinder, Axel Knudsen. De band werd hem toevertrouwd in opdracht van het Wilhelm Bruun-fonds (1917). Het gekozen boek is een moderne Franse vertaling van Hans Andersen: Images de la lune, Paris, 1942, verlucht door A. Alexeieff en gedrukt voor de ‘Union bibliophile de France.’ De kroniek over de Deense bibliophilie van 1948 is van de hand van Volmer Rosenhilde, het jaarverslag van de Vereniging van C. Volmer Nordlunde.
Van de werkzaamheid der Vereniging getuigen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
P. Dekeyser. | |||||||||||||||||||||
M.E. Kronenberg. Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd, Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, N.V., 1948, 173 blz.Dit handig boekje uit de bekende reeks ‘Patria’, vaderlandse cultuurgeschiedenis in monografieën, is in meer dan een opzicht merkwaardig. Het is boeiend geschreven naar een wel overwogen plan, wat voor een vulgarisatiewerk onontbeerlijk is, maar het is tevens wetenschappelijk ten volle verantwoord. Mej. M.E. Kronenberg, de bekende bibliografe, wier naam verbonden is aan die prachtige onderneming van Wouter-Nijhoff: Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, bezit niet alleen het talent uit een uiteraard droge materie ‘la substantielle moëlle’ te halen, maar ook met een warmvoelend hart over drukkers, bezitters en lezers van verboden boeken in de troebele tijden van de Hervorming te schrijven. In de grond hebben we hier een voorbeeld van verzetsliteratuur tegen een tyrannische overmacht, zoals we een hernieuwd staaltje er van beleefd hebben onder het nazischrikbewind. Mej. Kronenberg vangt haar relaas methodisch aan met een overzicht over de plakkaten en verordeningen tegen boeken. Moedige burgers zoals die Gentse bakker Lieven de Zomere te Gent verzetten zich in het schijnsel van de brandstapels, maar moeten weldra met verkropt gemoed ondervinden dat het de autoriteiten ernst is. Daarna volgt de ondergrondse strijd van de drukkers, die verboden boeken drukken onder schuilnamen en schijnadressen. Drukkers, vooral | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
Antwerpse, Hans en Christoffel van Ruremond, Henrich Peetersen van Middelburch, Adriaen van Berghen, Jacob van Liesvelt, Niclaes van Oldenborch, worden hardnekkig vervolgd, gevangen gezet, beboet en soms ‘gerecht metten zweerde’, zoals de onfortuinlijke Adriaen van Berghen, wiens lotgevallen ons door Mej. Kronenberg in den brede worden verhaald. Schrijfster heeft over het algemeen als tijdsgrens 1540 aangenomen, de datum, waarop de periode van de postincunabelen eindigt. Ze rechtvaardigt deze keus door er op te wijzen dat ze als bibliografe er ‘meer dan iemand van doordrongen is dat historische beschouwingen over de wereld van het boek zonder de hechte steun van een volledige bibliographie gevaar lopen tot ijdel geraas te verworden’. Uit haar ‘slotaccoord’, een bewijs te meer dat ze haar boek als een muziekstuk gecomponeerd heeft, klinkt haar innige, menselijke overtuiging dat boekencensuur, ergo verwijzing tot de brandstapel, averechts werkt. Erasmus schreef het reeds: men kan Luther uit de bibliotheken verwijderen, maar niet uit de harten der mensen (‘facile est Lutherum eximere e bibliothecis, at non facile est illum eximere a pectoribus hominem’). Dit zeer lezens- en overwegingswaardig boekje van Mej. Kronenberg is opgeluisterd met een keur van vrij zeldzame platen: een portret van Hieronymus Alexander, de felle tegenstander van Erasmus, een portret van Martinus Luther, een van de grote Desideer (Erasmus), alsook verschillende frontispiciën van zeldzame drukken. P. Dekeyser. | |||||||||||||||||||||
Poortenaar, Jan, Coster - niet Gutenberg. Naarden, Uitgeverij in den Toren, 1947, 192 pp., kl. 4o. Voor België: Antwerpen, Wereldbibliotheek, Van Ommerenhuis, pr. 12,50 (met 26 afbeeldingen buiten, en 13 in de tekst).De bekende Nederlandse schilder-graficus Jan Poortenaar heeft in het hierboven vermeld omvangrijk en typografisch zeer verzorgd werk het Coster-Gutenberg-probleem aangaande de prioriteit van de ontdekking van de boekdrukkunst in West-Europa aan een hernieuwd onderzoek onderworpen. Nieuwe historische vondsten werden hierbij niet in het geding naar voren gebracht, maar de oude werden opnieuw gerangschikt, zorgvuldig gewikt en gewogen en geïnterpreteerd van uit een vaderlandslievend Nederlands standpunt. Ofschoon Poortenaar met begrijpelijke heftigheid te keer gaat tegen het Duits nationalisme in deze prestige-kwestie, pleit het niet voor zijn wetenschappelijke objectiviteit in zijn argumentatie zo zeer een Nederlands nationalisme te laten meespreken. Voor kenners van het vraagstuk, die o.a. het baanbrekend, doch niet geheel overtuigend werk van Dr Gottfried Zedler: Von Coster zu Gutenberg, 1921, hebben bestudeerd, leert het boek van Jan Poortenaar niet veel nieuws. Voor het groot publiek echter is de publicatie van Poortenaar met zijn omvangrijke literatuur en zijn rijke illustratie en talrijke facsimilé's zeer nuttig. Nergens vindt men een zo heldere uiteenzetting van de feiten, door Gutenbergianen en Costerianen zo hopeloos vertroebeld (men leze slechts de strijdliteratuur van de twee Haarlemmers: de verduitste Van der Linde en de verengelste Hessels): het drukken van teksten met in metaal gegoten letters, de mogelijkheid van het gieten van letters in zand (het verondersteld procédé van Coster), de uitvinding van de gietfles (de door Zedler aan Gutenberg toegeschreven verbetering), de gelijktijdigheid van xylografische en typografische drukken, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
dies meer. De samenvatting van hfdst. XIII toont op overzichtelijke wijze 's schrijvers gedachtengang aan: een eerherstel van Laurens Coster zoeken te bewerken aan de hand van deels historische, deels druk-technische argumenten, door hemzelf bijeengebracht en in laatste instantie te onderwerpen aan een door de Nederlandse Regering in te richten Coster-Stichting. De vraag is echter wie zitting zal krijgen in deze nationale Coster-Stichting, daar het genoeg bekend is dat de meest bevoegde incunabelkenners in Nederland niet precies in het pro-Coster-kamp te vinden zijn? Jan Poortenaar weet het en dat verklaart de polemiserende toon van sommige hoofdstukken en vooral van zijn talrijke voetnota's, waarin hij het niet alleen heeft tegen de uitlatingen van sommige Duitse geleerden, maar ook tegen de zogenaamde ‘tegensprekers’ van eminente landgenoten, o.a. Pater Dr Bonaventura Kruitwagen. Jan Poortenaar heeft één te vaardige en fijnzinnige pen om hem langdradigheid te verwijten, maar zeker had zijn boek gewonnen aan leesbaarheid, zoniet overtuigingskracht, had hij minder lucht gegeven aan zijn ‘ira’ om slechts de teksten en de feiten te laten spreken. Hierdoor maakt zijn boek de indruk het verweerschrift te zijn van een belezen dilettant, die zich een eigen, doch niet onbevangen historisch-wetenschappelijk oordeel over het vraagstuk heeft gevormd. Papier, zetwerk, illustratie en bindwerk doen de Naardense uitgeverij In den Toren eer aan en tevens de Nederlandse firma's, die haar opdrachten naar hun beste kunnen hebben uitgevoerd. P.D.K.
P.S. - Omstandigheden van achterstallige bibliografische lectuur brachten ons na het opstellen van deze recensie het artikel van P.B. Kruitwagen: Laurens Janszoon Coster weer op het tapijt (Het Boek XXIX (1948), p. 69-116) onder de ogen. Deze meesterlijke uiteenzetting werpt een verblindend licht op het geval, zodat van de door Poortenaar aangehaalde argumenten, o.a. de mededeling van de ‘Keulse Kroniek’ van 1499, niet veel bruikbaars overblijft. Wellicht heeft de voortgezette studie van de paleotypie een kans de ‘kern’ van de waarheid te benaderen? De tijd en de studie zullen het leren. K. | |||||||||||||||||||||
Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M., aangeboden op Sint Bonaventura 14 Juli 1949 ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijf en zeventigste verjaardag, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1949, VIII en 481 blz. gr. 8o, met 19 platen en 6 afbeeldingen, pr. in linnen fl. 27,50.Al wie tijdens de laatste vijftig jaar zich met Nederlandse en Middellatijnse incunabelkunde: palaeografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, bibliografie in 't algemeen heeft bezig gehouden, heeft op zijn weg Pater Bonaventura Kruitwagen ontmoet. Zij, die het voorrecht hadden hem persoonlijk te leren kennen, of met hem in briefwisseling te treden, loven onvoorwaardelijk zijn dienstvaardigheid, zijn taaie werklust, niet het minst zijn slagvaardigheid en zijn met milde humor gekruide levenslust. Het is dan ook vanzelfsprekend dat het niet de eerste maal is dat Pater Bonaventura op de trappen des afdalenden levens in het zonnetje werd gezet. Dat gebeurde reeds in 1934 ter gelegenheid van zijn zo wel verdiende erepromotie te Amsterdam. Thans in 1949 gebeurt het met hernieuwde luister nu de | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
75-jarige zijn gouden priesterfeest viert en de morele schok en de ernstige verwondingen, opgelopen bij het berucht Bombardement van Rotterdam in Mei 40, waarbij de bibliotheek en de kostbare nota's van een geheel geleerdenleven te loor gingen, te boven is gekomen. Eén-en-veertig vrienden en vriendinnen hebben aan dit huldeboek hun medewerking verleend. We betreuren dat onder die medewerkers zo weinig Vlamingen geteld worden, die nochtans niet onderdoen in waardering voor de figuur van Pater Kruitwagen, maar we begrijpen anderszins dat het initiatief, uitgaande van het Noorden, naar beperking moest streven. Misschien had een nog groter beperking tot de specialiteiten van de jubilaris, de mogelijkheid van een buiten de landsgrenzen gaande medewerking gediend. Gedane zaken hebben echter geen keer! Aan Mej. Maria Hüffer was de bio-bibliografische introductie van de gevierde en van zijn talrijke geschriften: 376 nummers (van 1899 tot 1949) goed toevertrouwd. In Kruitwageniaanse geest heeft ze de levensloop van Pater Elephas van zijn Rotterdamse geboorte bij ‘de Lombardsche brug’ in 1874 tot heden geschetst: een leven van zoeken, van ontdekken, van belijden, van arbeiden, van lijden en niet versagen. De talrijke medewerkers aan deze hulde verwachten terecht dat hun bijdrage beoordeeld worde in het licht van de disciplines door de jubilaris op zulk een hoogst verdienstelijke wijze beoefend en bevorderd.
Gerard Brom, die volgens de alphabetische volgorde het vuur opent, past alvast een adagium van de jubilaris toe, die in ieder oud ding tegelijk iets van een persoon en iets van de gemeenschap onderscheidt. De ‘Traditie in het Wilhelmus’ is niet zozeer het prediken van de rechtvaardige opstand tot handhaving van de traditie als wel het verheerlijken van een vorstelijke persoon op traditionele wijze: een autobiografisch berijmd portret, dat misschien oorspronkelijk bij een prent op een vliegend blaadje heeft behoord. De bibliothecaris L. Brummel heeft het over het samengaan van eruditie en handelsgeest in de persoon van Dr Ludwig Tross, die verschillende bekende incunabelen aan Nederlandse boekenfondsen heeft verkocht. Volgens M.P. van Buytenen loopt het pad der incunabilisten niet over rozen. Hij brengt overwegingswaardige argumenten bij om Hildebrand Goffridus a Doengietupo als een candidaat voor het intellectueel auteurschap van de Freeska Landriucht-drukkerij (einde XVe eeuw) te laten doorgaan. De Oorsprong van het geïllustreerde boek voert ons heel wat dieper in het verleden dan de incunabeltijd. Alexander Byvanck beschouwt de illustratie in het geschreven boek als een uiting van de cultuur in de late Hellinistische tijd: een teruggrijpen met voorbeelden naar het ‘klassiek’ verleden. De wieg van de boekillustratie blijkt heel wat ouder te zijn dan de wieg van de boekdrukkunst. L. Le Clercq geeft een uitvoerige beschrijving van een XVIe-eeuws handschrift, dat vóór 1940 aanwezig was in de vernielde Universiteitsbibliotheek te Leuven (hs. G71) en dat een reeks belangrijke ascetische geschriften bevatte. Het hs. was gebonden in een typische paneelstempelband, die aan Prosper Verheyden natuurlijk niet was ontsnapt. Van de bezitster, een kluizenaarster van de St. Michielskerk te Leuven, zuster Jenneken de Beer, wordt in een bijlage, een merkwaardig testament medegedeeld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
Anton van Duinkerken brengt commentaar bij het bekende Liedeken van St. Jacobs uit het Antwerps Liedboek van 1544. Hij heeft er een paedagogische strekking in herkend, nl. dat pelgrims niet op eigen gelegenheid, maar samen moeten logeren. Wat vèrgezocht lijkt ons bij de aanroeping: ‘Sint Jacob heeft mi geholpen Maria, uyt alder noot’, in Maria de Finibus Terrae te vermoeden. Immers in de Spaanse versies van de legende redden Maria en Sint Jacob de onschuldige jongeling uit de nood, zoals Enklaar reeds terecht had opgemerkt.
I.H. van Eeghem heeft uit een onooglijk Kladboekje van de Memoriemeesters der Oude Kerk te Amsterdam de zorgvuldige administratie van de Memoriemissen in de XVIe eeuw kunnen nagaan, waaruit men tevens de toestand van de kerk met haar gebeeldhouwde graven en merken kan leren kennen.
L. Van der Essen illustreert door enkele onuitgegeven brieven de goede betrekkingen, die tussen Alexander Farnese, hertog van Parma, gouverneur-generaal der Nederlanden (1578-1592) en de Orde der Jezuieten bestonden. Deze stukken zijn des te kostbaarder, daar ze stammen uit het Farnesiaans archief te Napels, dat tijdens de laatste Wereldoorlog door de Duitsers werd verbrand.
D.Th. Enklaar elucideert de vraag: welke jaarstijl de kronijkschrijver Melis Stoke heeft gevolgd? Het blijkt in het algemeen de Paasstijl te zijn, maar niet uitsluitend, daar voor het jaar 1256 beslist de Boodschapstijl werd gevolgd. Dit is belangrijk, daar het een bewijs is dat die stijl reeds vroegtijdig in Noord-Nederland wordt gebruikt. Een lezenswaardige bibliotheconomische bijdrage is die van G.A. Evers over de eerste ‘Centraal-kaart-catalogus’, de geordende boekenaankoop en het onderling leenverkeer der Nederlandse bibliotheken, zoals men vermoeden kan: een administratieve lijdensgeschiedenis, die gelukkig een practisch blij-einde kende. Het is op het eerste zicht moeilijk het historisch bestaan van een man als Laurens Jansz. Coster te ontkennen wanneer portretten van de man bestaan. Doch J.G. van Gelder bewijst dat hier beeld-vervalsing in het spel is, dat we dus in het geheel geen echte conterfeitsels van Coster bezitten, doch slechts kopieën naar hoogst dubieuze originelen, zodat dit argument volkomen waardeloos blijkt.
Mej. E.E.A.J.M. Theissing heeft in 1935 haar proefschrift gewijd aan het instituut van klopjes en kwezels. De Hr H.C. Hazewinkel heeft thans uit notariële bescheiden het leven opgebouwd van een merkwaardige Rotterdamse geëmancipeerde koopvrouw Margaretha Pirot, die tevens, doch in 't geheim, klopje was van de Jezuieten. M. Pirot was afkomstig uit het Luikerland. In tegenstelling met de meeste van de klopjes was ze niet onbemiddeld, en heeft ze een testament nagelaten, dat licht en schaduw werpt op haar wereldlijk en geestelijk leven.
Het is de overtuiging van W. Gr. Hellinga dat de Haagse Beatrijs-tekst gered werd door de kunst van de kopiist, die het de reputatie bezorgde van een kostbaar bibliophilisch stuk. De philologen zijn geneigd de middeleeuwse kopiisten of afschrijvers van allerlei verstrooidheden te beschuldigen. Hellinga verdedigt de kopiist van de Beatrijs ter gelegenheid van de polemiek over 6 verdwaalde verzen. We kunnen zijn vernuftige redenering niet in details volgen. De kopiist zou nl. de zes vss. na vs 432 onopzettelijk hebben weggelaten en ze onopzettelijk achter vs 476 door het toevallig overslaan van twee folio's hebben toegevoegd. De corrector zou dan achteraf getracht hebben de gemaakte fout te herstellen door het inschuiven | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
van een blad. Of deze elegante oplossing de Beatrijs-specialisten zal overtuigen is een vraag, die Hellinga zelf beantwoordt: ‘Wie met zulke constructies een werkelijk gebeuren zou willen achterhalen, die verdwaalt veel verder dan de zes vss. in hs. H.’ De redenering is geheel in de geest van de jubilaris, die steeds van de werkelijke gegevens uitgaat. Het toont tevens het verschil aan in de werkwijze van de corrigerende philoloog versus de reconstruerende literair-historicus.
Adriaen Cornelisz. van Heemstede is een XVIe eeuws predikant, die een bekend ‘Martelaarsboek’ heeft geschreven: de ‘Gheschiedenisse ende den doodt der vromer Martelaren’ (1559). Hij werd vervolgd als ‘een groot ketter’. Op een tocht van Londen naar Embden in gezelschap van zijn vrouw en kinderen strandde zijn schip aan de Maasmond. Het schip werd door de Rentmeester van de Espargne aangeslagen en gevisiteerd. Men lei de hand op een aantal ‘ketterse’ boeken, die aan van Heemstede hadden toebehoord. T.S. Jansma verhaalt met een keus van missiven het wedervaren van de vluchteling en van zijn boeken ‘Calvini, Melanthonis, Bucheri, Lutheri ende diergelijcke’.
Mevrouw C.H. de Jonge stelt een aanvaardbare klassering van de portretten van de beeldhouwer Artus Quellinus (1609-1668) voor. We onthouden er uit dat de vroegste beeltenis het portret door Jurriaen Ovens van 1651 is (Museum van Schone Kunsten te Gent), terwijl het tot dusver aanvaarde fraaie portret door Ferdinand Bol (1663) geen portret van Quellinus zou zijn.
Onder de raadselachtige titel: ‘Een mislukte sollicitatie van Onder-bibliothecaris en een niet-aanvaard incunabelgeschenk in de jaren 1838 en 1839’ vestigt J.H. Kernkamp de aandacht op een voor de Utrechtse vroegdruk belangrijke incunabel: Otto van Passau's Boeck der 24 Ouden van 1480, die blijkens de letters G.L. op twijfelachtige gronden aan Gerard de Leempt wordt toegeschreven.
A.Th.C. Kersbergen brengt ter gelegenheid van ‘Een IJslands Lofdicht op Kardinaal van Rossum’ door Stefán frá Hvitadal (1887-1933) een leerrijk overzicht van de hedendaagse IJslandse poëzie en de verfijnde skaldenkunst van de hrynhenda.
F. Kossmann geeft het antwoord op ‘Wat zong zuster Ursula?’ bij het bekende plaatje van Rodolphe Töpffer uit de geschiedenis van Monsieur Cryptogame (Prikkebeen). ‘Le Grand air de Didon’ past inderdaad uitstekend bij de voorstelling van het afscheid van Prikkebeen en zijn verloofde.
Mej. M.E. Kronenberg bekroont de 36-jarige geleerde en vriendschappelijke omgang met de jubilaris door de vakkundige ontleding van een verzamelband in privé-bezit, die een aantal Noordnederlandse postincunabelen blijken te zijn.
Slechts een beslagen theoloog als P. Willibrord Lampen kon zijn weg vinden in de talrijke voorstellingen van het trinubium, dat zoveel schilders van de 15e en 16e eeuwen heeft geïnspireerd, o.a. Quinten Matsijs in het bekende schilderij van de Heilige Familie (Koninklijk Museum van Schone Kunsten te Brussel). De Maagschap van Maria schijnt wel te zijn uitgegaan van de trits: Anna, Maria, Jezus, ten onrechte Maria-Tedrieën genoemd. Sint Anna is zonder twijfel de hoofdpersoon in die devotie, die in verband werd gebracht met de voorstelling van de H. Drievuldigheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
G.I. Lieftinck onderwerpt aan het oordeel van de ter zake zeer bevoegde jubilaris een bijdrage over Het Evangeliarum van Egmond, waaraan A.W. Byvanck reeds in 1920 een studie wijdde. Byvanck dacht als plaats van oorsprong (± 950) aan Gent. Lieftinck, na een naar zijn gewoonte uiterst gedetailleerd onderzoek, opineert voor Sint-Vaast of Sint-Amand in Noord-Frankrijk. Sint Vaast wordt tegenwoordig vrij algemeen beschouwd als de bakermat van de hoog-francosaksiche stijl, waartoe het Egmonds Evangeliarum behoort.
J.J. Mak heeft als onderwerp van zijn hulde het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden gekozen. Het geldt het ‘Suverlijc Boecxken’, gedrukt door Adriaan van Berghen te Antwerpen in 1508. Van Berghen werd later beschuldigd van ketterij; van die ketterij is in 1508 nog niets te bemerken. De samenstelling er van wordt door Mak aan Dirc van Munster toegeschreven. De verzameling bevat opvallend veel contrafacten, zodat lang vóór de Contrareformatie dit middel tot bevordering van de geestelijke volkszang in gebruik was.
L.C. Michels geeft een geestig commentaar bij sommige bekende en minder bekende citaten, die het lot delen van alle producten aan het menselijk geheugen toevertrouwd: ‘Zersagung und Zersingung!’ Men verwart het Ei van Damocles met het Zwaard van Colombus.
Een naamgenoot of wellicht een afstammeling van Willem Moll, de bekende 19e-eeuwse kerkhistoricus, onthult enkele bladzijden van een onbekend dagboek van de Amsterdamse hoogleraar. Ze vergunnen een blik te werpen op het romantisch gedachtenleven van de jonge predikant te Lage Vuursche omstreeks 1840.
Onder de beroemde glazen van de Sint Janskerk te Gouda bevindt zich een glas - het 27e -, dat een onduidelijke signatuur draagt. Mej. Elisabeth Neurdenburg bewijst dat we hier een glas hebben, waarvan het carton getekend werd door Hendrik de Keyser en dat uitgevoerd werd door Cornelis Russens in 1600 in opdracht van de Magistraat van Amsterdam.
Mej. R. Pennink bewijst op haar beurt haar kunde als incunabiliste door de vakkundige analyse van een Nederlandse ‘Magister cum discipulis’ - houtsnede, toe te schrijven aan Christiaen Snellaert van Delft.
De ingewikkelde genesis van Mudzaerts' Kerkgeschiedenis, uitgegeven door Verdussen, wordt door P. Polman, O.F.M., met klem van bewijzen ontraadseld.
Het heeft R. Post getroffen dat bij de overgang van verschillende Germaanse volkeren tot het Christendom zich op elkaar gelijkende verschijnselen voordeden. Hij vraagt zich af welke rol de koning of de vorst bij het bekeringsproces heeft gespeeld. Was het omverhalen van heidense tempels of heiligdommen een bewijs van tolerantie van wege de nog heidense vorst? Naar de mening van Post gingen de missionarissen slechts hiertoe over om de machteloosheid van de heidense goden te bewijzen, daar goddelijke bestraffing uitbleef.
Het ‘Kerkelijk Leesblad’ (1800) is een eersteling van de ultramontaanse tijdschriftenliteratuur uit de jaren 1800 en 1801. Het verscheen te Anholt en te Emmerik en leidde een obscuur bestaan, dat door L.J. Rogier, dank zij een gelukkige vondst, aan het daglicht wordt getogen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
A.A. van Schelven licht naar zijn mening toe wie in de Nederlandse geschiedenis recht heeft met de erenaam ‘nationale figuur’ te worden betiteld. Heeft alleen een staatkundige figuur of ook een culturele recht op die titel? Schrijver besluit dat het wel het beste is niet te gul te zijn met deze betiteling.
Een Engelse bijdrage: ‘A french bibliophile in Germany, Petrus Mitte, de Caprariis’ van de hand van Victor Scholderer handelt over het boekenbezit van een Franse geestelijke preceptor van het klooster der Hospitaalbroeders van de H. Antonius de Heremijt te Memmingen.
De studie van H.J.J. Scholtens over de aanleg van boekerijen bij de Kartuizers bevat nieuwe bijzonderheden over de vervaardiging van handschriften bij de Kartuizers, o.a. te Champmol, maar ook te onzent. Het blijkt dat gesalarieerde vaklui van buiten, die in het gastenhuis van het convent verblijf hielden, aan de stoffering: schoonschrift en miniaturen, medewerkten. De boekencollectie van de Utrechtse Kartuizers heeft aldus tegen het einde van de 14e en de hele duur van de 15e eeuw veel steun ondervonden van leken-kunstenaars. Rogier Van der Weyden werkte voor de Kartuizers van Scheut, Jan van Eyck voor die van buiten Brugge.
De betrekkingen tussen Kuyper en Fruin worden aan een confrontatie onderworpen door Z.W. Sneller. Kuyper was leerling van Fruin geweest, toen deze nog leraar was aan het gymnasium te Leiden. De anti-revolutionair Kuyper stelde zijn levenlang groot vertrouwen in het oordeel van een nochtans geheel anders georiënteerde geest als die van de liberaal Fruin.
B.A. Vermaseren toont de vrij zonderlinge wijze aan hoe de dichter-humanist Hadrianus Junius er toe kwam de ‘Batavia’ (1588) te schrijven. Junius kreeg niet zonder moeite de opdracht van de Staten van Holland de geschiedenis van Holland te boek te stellen, maar de opdracht werd door de wederwaardigheden van de tijd slecht beloond. Junius is een der meest aangehaalde auteurs in verband met het historisch bestaan van Laurens Coster. Het blijkt dat de uitgave van de ‘Batavia’ door Janus Dousa nogal verschilt van de twee bewaarde mss. Vincent Loosjes (gedenkschriften wegens het vierde eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst, Haarlem, 1824) heeft (325-327) het ms. der familie Enschedé kunnen raadplegen. Een critische studie van de ‘Batavia’ ware wenselijk.
Frater L. Verschueren, de uitgever van Hendrik Herp's Spieghel der Volcomenheit (Antwerpen, 1931), bestrijdt de mening dat er verschillende drukken van de ‘Spieghel’ bestaan. De ‘Spieghel’ werd te Keulen door Johan Landen in 1509 gedrukt, maar om de verkoopbaarheid wellicht, werden in sommige exemplaren fragmenten van andere geestelijke tractaten aan het werk toegevoegd, zonderling genoeg onmiddellijk na het titelblad.
Uit zijn rijke ervaring op het gebied van het opsporen en identificeren van middelnederlandse hss. put Prof. C.G.N. de Vooys een nieuw staaltje. Het is eigenlijk een nalezing van wat hij vijftig jaar geleden in Duitse bibliotheken te München, Dresden, Wenen en elders optekende ten behoeve van zijn studieën over de exempelen- en visioenenliteratuur en van de ‘Bibliotheca manuscripta’ van zijn vriend Willem de Vreese. Het zijn 1o de Hof der gulden rosen onses heren ihesu ende marien, 2o hoe de siele den engel Gabriel vragede ende seghede, 3o Die vier | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
schuldenaren, 4o een aantal refreinen, waarvan een met de stock: ‘Noch hopic dat my gheburen sal’, 5o Dat leven ende legende van Sinte Willem, enz.
Archivaris E. Wiersum beschrijft Kerk en Pastorie in de Westenwagenstraat te Rotterdam, waar Pater Kruitwagen logeerde tijdens zijn talrijke bezoeken, waaronder pijnlijke gasthuisbezoeken, te Rotterdam.
Ofschoon heel wat literatuur bestaat over de bibliografie der Jezuïetenorde is A. de Wilt, S.J. er in geslaagd aanvullingen te brengen bij de oudste bibliografieën der orde: Ribadeneira (1602), Coyssard (1609), Negroni-Schott (1613).
De geestelijke invloed, die van het ‘Calendarium van Windesheim’ is uitgegaan, is niet te schatten. Het was immers de rooster van de vrome overdenkingen gedurende een geheel jaar voor de Windesheimers en al diegenen, die aansloten bij de geest der ‘Moderne Devotie.’ S. Van der Woude neemt als uitgangspunt de gedrukte kalender van 1488 van de ontwikkeling van de Windesheimer brevier na te gaan. Hierbij wordt dankbaar gebruik gemaakt van de methode van de meesterjubilaris in zijn: ‘Studiemateriaal voor den Kalender te Utrecht’, opgenomen in de rijke mijn van de ‘Laat-middeleeuwse paleografie, enz.’ (s'-Gravenhage, 1942).
Aldus wordt op treffende wijze een reeks allerbelangrijkste studieën beëindigd, die van de eerste tot de laatste het bewijs brengen hoezeer de medewerkers dankbaarheid verschuldigd zijn aan de jubilaris, animator en baanbreker van formaat: Pater Dr Bonaventura Kruitwagen, aan wie dit royaal uitgegeven Huldeboek een bron van bestendige verheugenis moet zijn.
P. De Keyser. |
|