De Gulden Passer. Jaargang 22
(1944)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
BoekbesprekingDe Bock, Eug.: Beknopte Geschiedenis van de Boekhandel in de Nederlanden. (‘De Seizoenen’ nr 43, Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1943, pr. 12.50 fr.)Deze beknopte geschiedenis van den Boekhandel is de tweede druk van ‘Het Nederlandse boek. Overzicht van zijn Geschiedenis’, in 1939 uitgegeven door de ‘Vereeniging ter bevordering van het Vlaamse boekwezen’. Het is het werk van een vakman, zelf bekend Vlaamsch uitgever, die groote liefde voor zijn schoon vak aan den dag legt en zich door jarenlange studie uitstekend heeft ingelicht. In een sobere taal, wars van alle goedkoope literatuur, vertelt hij ons over oorsprong van het boek, uitvinding van de boekdrukkunst, de boekenfooren te Frankfort en te Leipzig, de privilegies van de boekenverkoopers, de gilden der librarii, de censuur, den bloei en het verval van den boekhandel in Zuid-Nederland (XVIe en XVIIe eeuwen), de Almanakken en de volksboeken, den boekhandel in Noord-Nederland, de reisbeschrijvingen en de vertaalde romans, den toestand van den boekhandel in Noord en Zuid tijdens de XIXe eeuw, het honorarium, het nadrukken en het uitgevers- en auteursrecht. Een aantal typische boekillustraties door de eeuwen heen besluit het lezenswaardig boekje. Een inhoudstafel en een register ontbreken (papierbesparing?), wat jammer is voor de gebruikers, want menig onbekend of minder bekend feit werd in den tekst verwerkt. Een hoofdstuk over ‘prijzen en oplagen’ werd weggelaten, wat misschien te verdedigen valt, maar het achterwege laten van de bibliographie is, mij dunkt, in het geheel niet te verantwoorden, vooral niet uit het oogpunt van diepere studie door belangstellenden in bibliographische, literaire en taalkundige vraagstukken. Waar berusten b.v. de in hs. bewaarde kluchten van Pater Justinus en de aanteekeningen over de opvoering en de makers van stukken van de Verdussens (XVIIIe eeuw)? We hopen dat de Hr. De Bock er, bij tijd en wijle, zal toe besluiten zijn ‘beknopte’ geschiedenis in een uitvoerige geschiedenis uit te werken. In afwachting hebben de liefhebbers van het Nederlandsche boek in zijn beknopt overzicht reeds tal van aanwijzingen omtrent leemten in onze kennis van het cultuurleven en het boekwezen in vroeger tijd. Philologen mogen het zich zoo bescheiden aankondigend werkje van den Vlaamschen uitgever allerminst ongelezen laten. P. DE KEYSER. | |
Prof. dr A. Bijvank: De Middeleeuwsche Boekillustratie in de Noordelijke Nederlanden. Antwerpen, De Sikkel, 84 p., fig., pln.Dr Bijvanck is wel de eenige geleerde, die een bevattelijk en tevens volledig overzicht kan schrijven van de Noord-Nederlandsche miniatuur-schilderkunst. Aan hem, in samenwerking met Dr Hoogewerff, danken we de uitvoerige kennis die we tegenwoordig bezitten van dit onderdeel der verluchtingsgeschiedenis. De studiën, o.a. die van Dr Vogelsang, die reeds vroeger het licht zagen, zijn uiterst fragmentarisch en haast onbeduidend vergeleken met het ontzaglijk materiaal bijeengebracht en geordend door bewusten geleerde. De reusachtige taak, waarvan Dr Bijvanck zich met succes heeft gekweten, was dan nog in groote mate ondankbaar, doordat de Hollandsche miniatuur maar bij uitzondering van eersten rang is, en van relatief recenten datum. Met uitzondering van het Evangeliarium van Egmond is geen enkel hs. ouder dan de 14de eeuw, in welken tijd de productie dan nog zeer spaarzaam is gebleken. Maar de 15de eeuw is vrij goed bezet, al blijft Utrecht doorloopend haast het eenige centrum, waar handschriften worden gedecoreerd. Gedurende de eerste helft van deze eeuw ontmoeten we drie belangrijke meesters, den meester van Otto van Moerdrecht, den meester van Zweder van Culemborch en den meester van Catharina van Cleef. Tegelijkertijd en later worden een reeks imposante Bijbels verlucht telkens in samenwerking van verschillende miniatoren. Onder hen zijn er veelzijdige kunstenaars, zooals de meester van den Alexander, en voornamelijk de meester van Evert van Soudenbach, die een eersterangs verluchter is geweest en aanknoopt bij sommige miniaturen van het Turijnsche-Milaneesche getijdenboek. De illustratiekunst in het Oosten is van minder belang, evenals die, welke ontstaan is in Holland, hoofdzakelijk in het Sint Agnesklooster te Delft. Uit het einde der 15de eeuw zijn enkele hss. bekend, waar af en toe invloed uit het Zuiden opvalt. | |
[pagina 94]
| |
Deze Noord-Nederlandsche kunst boeit ons door haar naief realisme, en haar autochtoon karakter, dat ze zoo gereedelijk laat onderscheiden van die van het Zuiden; ze biedt ons verder hulpmiddelen tot het nader bepalen van de evolutie van het landschap. De miniaturen van den meester van Zweder van Culemborch kunnen in dat opzicht gelegd worden naast die van den Zuid-Nederlandschen Guillebertmeester. Bovendien zou het de moeite waard zijn het nauwe verband van het Turijnsche-Milaneesche getijdenboek te bestudeeren met Noord-Nederlandsche meeters als den meester van Otto van Moerdrecht en den Meester van Zweder van Culemborch. Gaat het verraad van Judas in het Turijnsche-Milaneesche getijdenboek niet terug op de groote Brusselsche bladzijde (II 3624) en wordt hetzelfde onderwerp niet andermaal bijna identiek gereproduceerd in een getijdenboek bewaard in de Walters Art Gallery (hs. 168)? De overeenkomst stemt nog meer tot nadenken, wanneer we in het boek van den Meester van Evert van Soudenbach (Bijbel-Weenen Nat. Bibl. 2771) landschappen aantreffen, welke zeer nauw aanknoopen zoowel door hun compositie als door hun atmospherische eigenschappen bij het Turijnsche-Milaneesche getijdenboek. Wanneer men nu bedenkt dat men in de Vlaamsche productie geen aanknoopingspunten ontmoet met dit vermaarde hs., dan komt men van zelf tot de vraag, welke ik me reeds meermalen heb gesteld: zou het Turijnsch-Milaneesche getijdenboek soms niet in het Noorden zijn ontstaan, zoowat tusschen 1430 en 1450? Dat zou een onverwachte en welkome verrijking beteekenen voor onze Noorderburen en een betreurenswaardige verarming voor onszelf! FREDERIK LYNA. | |
Nicolaus Clenardus, door Prof. Dr Kan. H. De Vocht, Prof. Dr F.M. Olbrechts, E.H.L. Philippen en Drs A. Deheegher, met een Inleiding van Dr H.F. Bouchery. (Uitgave van het Museum Plantin-Moretus, 1942, De Sikkel, Antwerpen; Prijs: 50 fr.)Op de beteekenis van Clenardus, alias Nicolaas Beken Cleynaerts, als humanist is in de laatste decennia veelvuldig de aandacht gevestigd zoowel door buiten- als door binnenlandsche geleerden. Na de rijke monografie over Clenardus door V. Chauvin en A. Roersch (Etude sur la Vie et les Travaux de Nicolas Clénard, Brussel 1900) zagen nog heel wat publicaties het licht, hetzij deze de geschriften van Clenardus, voornamelijk de brieven, hetzij ze den humanist zelf in ruimeren kring hielpen bekend maken. Doch Clenardus is veel meer dan een humanist, dan iemand die vooral of zelfs uitsluitend opgaat in de studie van de klassieke talen en letterkunde; hij is een groot, edel mensch en in menig opzicht een baanbreker: als linguist, als paedagoog, als ontdekkingsreiziger, ja, als missionaris met het hart, verdient hij voor ons volk in den vollen zin van het woord populair te worden gemaakt. Toen dan op 5 November 1942 het 400 jaar geleden was, dat deze zoo hoogstaande mensch zijn edel leven, door hooge idealen gedragen, beëindigde te Granada, verre van zijn vadergrond, zijn geboortestede Diest en zijn ‘dulce Lovanium’, vatte de Directie van het Museum Plantin-Moretus het plan op een plechtige Academische zitting en tentoonstelling in te richten, waaraan een uitgelezen groep kenners en vrienden van Clenardus hun medewerking zouden verleenen. De tijdsomstandigheden hebben de uitvoering van deze herdenkingsplechtigheid verhinderd; maar over het tijdelijk uitblijven van de ontworpen hulde kunnen we ons heenzetten, daar het inrichtend Comité ons volk alreeds een blijvend monument heeft geschonken: een bundel opstellen gewijd aan zijn leven en zijn levenswerk Clenardus is innig verbonden met de befaamde drukkerij. De aartsdrukker heeft van meet af aan de grootste belangstelling voor den humanist betoond, heeft zijn brieven gepubliceerd (1566) en het ook, ondanks heel wat wederwaardigheden, klaar gekregen dat diens Institutiones en Meditationes ten slotte toch van de pers zijn gekomen (1562). Dat de Clenardusbundel verschenen is in de Uitgavenreeks van het Plantinmuseum is dan ook te beschouwen als een symbool en een vernieuwing van de oude banden, die eertijds tusschen den humanist-geleerde en den humanist-drukker hebben bestaan. Wat biedt ons deze bundel? Geen louter gelegenheidswerk, geen vulgarisatiewerk van de lagere orde; maar een reeks oorspronkelijke studiën, waarin, samen met weinige bekende, veel meer nieuwe gegevens voor de eerste maal het licht zien. En deze gegevens, in zeer leesbaren, ja boeienden vorm verwerkt, zijn de vrucht van vele opzoekingen door vakgeleerden gedaan zoowel in de literatuur over Clenardus en | |
[pagina 95]
| |
diens milieu als in Clenardus' eigen geschriften en andere, nog verre van volledig uitgeplozen schatkamers. Prof. De Vocht, als niet één tehuis in de geschiedenis en het veelbewogen leven van de Leuvensche Alma Mater, omgaande met professoren en studenten uit vervlogen eeuwen als met zijn levende bekenden en vrienden, bestudeert de wijsgeerige, theologische en humanistische vorming van Clenardus, zijn betrekkingen met Leuven of althans - want Clenardus verbleef ook wel tijdelijk elders - met de Leuvensche geleerden. Hij laat ons ook een kijkje nemen in het niet altoos zeer serene leven in en om het Collegium Trilingue, in de atmosfeer waarvan Clenardus, eerst niet zonder vooringenomenheid, later met waardeering voor Erasmus' stichting, zich lang heeft bewogen en waarin hij, reeds student in de theologie, zelf in de studie der drie talen - Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch - ingewijd en tot overtuigd humanist is gevormd. Terecht getuigt Prof. De Vocht over het door Clenardus geschreven Latijn, dat hij dit zoodanig heeft beheerscht, dat hij ‘de stroeve steltentaal van Cicero en Tacitus heeft weten aan te passen aan het XVIe eeuwsche intellectueel, economisch en sociaal leven.’ Het Grieksch had hij ook al spoedig in die mate onder de knie, dat hij een splinternieuwe, in een frisch-verjongden geest opgevatte grammatica (Institutiones in Linguam Graecam) met toepassing op de teksten (Meditationes Graecanicae in Artem Grammaticam) kon publiceeren. En op het gebied van het Hebreeuwsch verstrekte hij aan de duizelende toehoorders van zijn eigen meester een kostbare hulp door middel van zijn Tabula in Grammaticen Hebraeam, een werk, dat doelmatiger was dan Van Campens spraakkunst, omdat het o.m. de groote tekorten in dit laatste werk systematisch aanvulde. Wat trouwens de groote en algemeen erkende waarde van Clenardus' handboeken bewijst, is het feit, dat ze, zij het dan ook met lichte wijzigingen, gedurende eeuwen in gebruik zijn gebleven. De leerling heeft aldus zoowel door den inhoud zijner werken als, meer nog, door de vernieuwde methode zijn leeraars voorbijgestreefd. Maar Clenardus had ook een apostelziel en zou zijn kennis van en zijn voorliefde en buitengewone begaafdheid voor de studie van vreemde talen, volgens een grootsch plan, hem ongetwijfeld door Vives ingegeven, in dienst stellen van het welzijn van den naaste en de glorie ven God: hij zou ook het Arabisch bestudeeren om aldus, uitgerust met het onontbeerlijk hulpmiddel, den Islam voor de ware Kerk te winnen. De humanist, die wil bekeeren niet door dwang maar door zachte overreding; de geleerde, die alle gevaren trotseert om naar Marokko Mahomedaansche handschriften te gaan zoeken; de apostelziel, die zijn aangeworven kennis en aangeboren talenten wil aanwenden ter eere Gods en tot het heil der zielen: ziedaar de drie voornaamste aspecten van die groote ziel, dat edelmoedig hart, van Clenardus. Prof. De Vocht voert ons met Clenardus mede tot in Spanje. Bij die eerste, rijke studie sluit de niet minder origineele bijdrage aan van de hand van Prof. F. Olbrechts, die voornamelijk handelt over Clenardus' reis naar Marokko en diens verblijf te Fes in de voor hem nieuwe en soms gevaarvolle wereld van den Islam. Cleynaerts als Orientalist. Cleynaerts' pionierswerk op het gebied der Afrikanistiek en der ethnografie, is niet heelemaal onbekend, maar dan toch ook nooit grondig en volledig behandeld geworden. De steller van de tweede bijdrage wil dan ook, aan de hand van Clenardus' brieven maar vooral van externe gegevens, diens verblijf en activiteit te Fes, de hoofdstad van het Marokkaansche rijk, levendiger voor oogen roepen (bl. 24), een deel van Cleynaerts' beschrijving van dat land en de toestanden aldaar in de 16e eeuw belichten door wat geweten is over het Fes van onze dagen en het aldus mogelijk maken de beteekenis van Cleynaerts' bijdrage tot de kennis van dat land en dat volk naar waarde te schatten (bl. 26). Prof. Olbrechts behandelt achtereenvolgens het voorspel van de Marokkaansche reis zoowel te Leuven als in Spanje en Portugal, dan weer te Granada en ten slotte in Marokko zelf; de beteekenis van Fes als cultuurcentrum van den Islam; de betrekkingen van Clenardus met het hof, de bevolking, het Mella en de Islamietische geleerden. - Een stuk vol pittoreske bijzonderheden, alle evenwel gesteund op authentieke bronnen, w.o., als gezegd, Clenardus' eigen geschriften. In drie stukken van de hand van Z. Eerw. Heer L. Philippen wordt de geschiedenis en de beteekenis uiteengezet van Clenardus' nieuwe, waarlijk-levende methode bij het onderricht van vreemde, inzonderheid de klassieke talen, - methode, waardoor de humanist door Forster Watson verdiende genoemd te worden ‘an educational pioneer’ (Cf. The Classical Review, 1915). Durfde Clenardus het immers niet aan het moderne beginsel toe te passen, volgens hetwelk het onderwijs in de vreemde taal van den aanvang af ook door middel van die taal moet geschieden? Heeft Clenardus het ook niet gewaagd de kennis der grammatica (hij bedoelde natuurlijk het uitsluitend en domweg | |
[pagina 96]
| |
afdreunen van de grammaticale regels) pas den tweeden rang toe te kennen en aangezet om maar dadelijk te beginnen met de lezing van de auteurs? Verder bespreekt en ontleedt dezelfde steller den eersten druk van het paedagogisch tractaat De Modo Docendi Pueros Analphabeticos, te Keulen in 1550 verschenen, dat algemeen als verdwenen werd beschouwd tot wanneer de gelukkige Clenardusvriend een exemplaar (het laatste?) heeft weten te bemachtigen. Hij wijdt ook een paar bladzijden aan den tweeden druk van bewust werkje, - druk waarvan tot aan den brand van Leuven in 1940 vier, thans nog enkel drie (laten we het ten minste hopen!) exemplaren bestaan. Verder publiceert en commentarieert Z.E.H. Philippen twee onuitgegeven documenten: de arbitrage-uitspraak in het geding Clenardus-Bruegel, een vonnis, dat den theoloog ontzette uit het ambt van pastoor van het begijnhof te Diest en hem op nieuwe levenswegen bracht, - alsmede het testament van Clenardus' moeder, Margaretha Meeus, alias Cremers. Ten slotte vertaalt Drs Deheegher enkele pittoreske fragmenten uit de brieven van Clenardus. Daarin lezen we, in een vlot Nederlandsch, dat het soepel, levend Latijn van den humanist, met zijn speelschen vorm en zijn geestigen inhoud, getrouw weergeeft, hoe Clenardus het aan boord legde om knapen Latijn aan te leeren, hoe hij zelf Arabisch studeerde, hoe hij in Spanje een leermeester zocht voor zijn verdere studie van die taal en zijn strijdplan - eigenlijk zijn missietaak - tegen Mahommed opvatte; hoe het hem verging in een Spaansche herberg en te Fes. Zoo is dan in deze 108 bladzijden een rijke, gevarieerde buit bijeengebracht, vergaard op het rijke veld van het veelzijdig leven van dezen waarachtigen humanist. Een volledige monografie wil deze bundel, moest hij, na het hooger vermelde werk van Chauvin en Roersch, ook niet zijn. Maar wel bleef nog heel wat na te lezen, wel bleven nog merkwaardige aspecten of losse feiten uit Clenardus' leven en werk op een scherpere belichting wachten. Deze bundel, met zijn hoog wetenschappelijk gehalte, maar toch leesbaar en zelfs boeiend geschreven, vult uitstekend de hier en daar nog bestaande leemten aan in het beeld dat we ons van Clenardus vormen. Hij wijst trouwens ook de oningewijden op de buitengewone beteekenis van een groote, nationale figuur. Dit Clenardusalbum, versierd met verscheidene portretten en andere documentarische reproducties, strekt tot eer niet alleen van den grooten Diestenaar zelf, maar ook van den ‘wijsheyts winckel van het gansche Nederland’, wiens conservator, Dr H. Bouchery, het voorwoord schreef en, natuurlijk ook, de initiatieven heeft gebundeld. Dr R. VAN POTTELBERGH. | |
Le livre. les plus beaux exemplaires de la bibliotheque nationale (Collection ‘La tradition française’, dirigée par André Lejard. - Paris, Edit. du Chêne, 1942. - in fo, 170 pp.).Een schitterend album, in groot formaat (24 × 31 cm.), goed gedrukt op prachtig vóór-oorlogsch papier, met 182 afbeeldingen en 24 gekleurde en buiten-tekst-platen: een voortreffelijke geschiedenis-in-beeld van het Fransche boek, bondig maar overzichtelijk toegelicht door vooraanstaande specialisten in het vak. Bij de keuze der afgebeelde boeken - enkele juweelen uit den onmetelijken schat der Bibliothèque Nationale - hebben de samenstellers van dit album zich laten leiden door overwegingen van aesthetischen aard, zoo verklaart Andre Lejard in zijn ‘Avertissement’: hun doel is geweest ‘de présenter ce que l'art du livre a produit de plus exemplaire dans notre pays’, - dit is: in Frankrijk (p. 3). Met welke moeilijkheden men bij de verwezenlijking van dit boek te kampen had, laat Marcel Rives, Directeur responsable du Comité d'organisation des Industries, Arts et Commerces du Livre, doorschemeren, wanneer hij in het ‘Avant propos’ gewag maakt van de drastische beperking van den papiervoorraad, waarover de uitgevers van boeken in Frankrijk beschikken - nauwelijks 10% van wat zij vóór den oorlog verbruikten -, en hij opkomt voor een rechtvaardiger verdeeling van deze onmisbare grondstof (Frankrijk bracht, op het oogenblik dat Rives deze regels schreef, in Juli 1942, nog een derde van de papierproductie van 1938 voort). De behandelde stof wordt onderverdeeld in zes hoofdstukken, waarbij telkens een inleidende tekst een groep platen voorafgaat. Het eerst komt Emile-A. Van Moe, van het Handschriftencabinet der Bibliothèque Nationale, aan de beurt: hij handelt over ‘Les Manuscrits’. In zijn karakteristiek van het geschreven boek, wijst hij er op dat elk manuscript, om het even of het een origineel of een copie is, toch een uitgesproken individualiteit bezit, in tegenstelling met de exemplaren van een gedrukt boek. Sprekend over het verband tusschen de miniaturen | |
[pagina 97]
| |
en de overige beeldende kunsten, oordeelt hij dat ‘les manuscrits sont le meilleur miroir artistique de l'époque à laquelle ils ont été écrits’ (p. 7). Uitvoerig bespreekt hij de meest voorkomende onderwerpen, afgebeeld in de miniaturen: profane - realistische of historische - en religieuze tafereelen. Na een korte toelichting over de geschiedenis der Bibliothèque Nationale en den oorsprong van haar handschriftenverzameling licht hij de voornaamste afgebeelde manuscripten toe, - waaronder ons vooral het Livre des Tournois du Roi René (afb. 21) heeft getroffen, als wondermooi getuigenis van dat verbazende XVe eeuwsche realisme. Met ‘Le Livre aux XVe et XVIe siècles’ neemt Robert Brun, adjunct-conservator der Bibliothèque Nationale, de gulden eeuw der Fransche boekdrukkunst voor zijn rekening. Handelend over den Incunabeltijd, die in Frankrijk begint in 1470, toont hij aan hoe van den aanvang af (zie afb. 34, het eerste in Frankrijk gedrukte boek) de perfectie werd bereikt, - een wonder waarop men niet genoeg den nadruk kan leggen: ‘Cet art auquel avaient été épargnés les tâtonnements et qui avait produit du premier coup des chefs-d'oeuvre, avait affirmé depuis longtemps sa maîtrise, et nous le recevions à notre tour comme une création déjà parfaite, sans pouvoir songer à l'améliorer’ (p. 39). De oudste Fransche incunabelen hebben een zeer sober en streng uitzicht: pas in 1478 wordt voor het eerst - met Duitsch materieel - een geïllustreerd boek gedrukt. Weldra wordt Lyon een zeer belangrijk centrum van typographie en houtsnede (p. 40), ook Parijs, waar ‘groote’ drukkers als Pierre Le Rouge en Jean Dupré werkzaam zijn, waar sedert 1486 in grooten getale volksboeken en liturgische werken van de pers komen, die een buitengewoon succes kennen (p. 40 sq.). Ten slotte gaat het over den Parijschen uitgever-boekhandelaar Antoine Vérard en over de drukkerijen in de provincie (p. 41 sq.). Met de XVIe eeuw verandert het boek van uitzicht: ‘Au XVe siècle... on sent encore la liberté de la plume de l'écrivain (nawerking van de traditie van het manuscript);... au siècle suivant, le livre obéit à des lois plus sévères et prend un aspect architectural’ (p. 42). Met den Italiaanschen invloed doet ook de Renaissance haar intrede. Nieuwe letters worden gesneden, bijzonder zuiver en edel van lijn; de beeldletter wordt gecreëerd. Een blad typographie vormt nu een gesloten geheel, waarvan miniaturen of ornamenten in handschrift nog slechts de volmaakte harmonie zouden kunnen schenden. In de tweede helft der XVIe eeuw valt het hoogtepunt der Fransche typographie. Aan de illustratie der boeken werken de meest befaamde kunstenaars mee. Omstreeks het midden der eeuw wordt een nieuwe (of liever, voorheen slechts sporadisch gebruikte) illustratie-techniek ingevoerd, de kopergravure met droge stift (taille-douce), waarop de Vlamingen, die in Frankrijk werkten, veel invloed hebben uitgeoefend, en waarvan Plantin een der krachtigste promoters is geweest. Met een hulde aan onzen Antwerpschen aartstypograaf begint Jacques Wilhelm, attaché bij het Musée Carnavalet, zijn ‘Le Livre au XVIIe et XVIIIe siècles’. De XVIIe eeuw luidt een tijdperk van verval in voor de Fransche typographie: de redenen er van zijn zoowel van politieken als van technischen aard en houden ook verband met de organisatie van het graphisch bedrijf en de reglementeering der uitgeverij (privileges, censuur, enz.). ‘Ces faiblesses sont mises à profit par les concurrents étrangers et les éditions des Plantin à Anvers connaissent un succès européen. Aussi verra-t-on le début du XVIIe siècle marqué dans l'imprimerie française par l'influence des Flamands dont beaucoup viennent à Paris sous les règnes d'Henri IV en de Louis XIII’ (p. 69). Weldra krijgt de illustratie een nieuw karakter: ‘Depuis le début du siècle la technique employée pour l'illustration des livres est celle du burin; vers 1630 on y renonce de plus en plus en faveur de l'eau-forte qui permet plus de fantaisie, traduit exactement le primesaut du dessin’ (p. 70). De belangrijkste meesters zijn Jacques Callot en Abraham Bosse. Verder handelt Wilhelm over de stichting der Imprimerie Royale in het Louvre, in 1640, over de organisatie van den Parijschen boekhandel, over de decoratieve elementen gebruikt ter versiering van de boeken, de lettertypen en lettergieters, en de stijlevolutie der illustratie in de tweede helft ‘du grand siècle’ (p. 70 sq.). Met de XVIIIe eeuw komt er een verandering in den litterairen en artistieken smaak, en meteen ook in het uitzicht van het boek. De illustratie speelt een overwegende rol, zoowel in den vorm van groote buiten-tekst-platen, als in dien van allerlei kleine ornamenten, (‘bandeaux, vignettes, culs-de-lampe, etc.’), welke laatste in de tweede helft der eeuw veel gebruikt worden en een eigen cachet aan de werken uit dien tijd geven. Naast de traditioneele, worden ook enkele nieuwe lettertypen gegoten. Zeer systematisch behandelt Paul-Henri Michel, bibliothecaris van de Bibliothèque Mazarine, ‘Le Livre au XIXe siècle (1801-1870)’. Een eerste paragraaf geeft een overzicht van de XIXe eeuwsche lettertypen: de ‘romain Didot’, ‘d'une beauté | |
[pagina 98]
| |
sévère et glaciale’, overheerschend tot het midden der eeuw, - de zg. Elzevier, het oude lettertype gemoderniseerd, in gebruik sedert 1858, - en de minder belangrijke ‘antique’ en ‘égyptienne’. Sprekend over ‘Le texte et l'image’ toont schrijver aan hoe de illustrators nauwer dan ooit aansluiting zoeken bij den inhoud van den tekst, maar geen begrip blijken te hebben voor de noodzakelijke harmonie tusschen zetsel en illustratie, voor de architectuur van den bladspiegel. Uitvoerig worden de in zwang zijnde illustratie-procédé's besproken: de burijngravure (onder Engelschen invloed nu meestal op staal), vooral gewaardeerd in de eerste decennia der eeuw; - de ets, waaraan de Romantische school van c. 1830 af de voorkeur geeft; - de lithographie, van c. 1815 tot het second Empire, veelvuldig gebruikt voor losse prenten, maar van geringe toepassing in de boekillustratie; - en ten slotte de houtgravure: een nieuwe techniek, uit Engeland overgenomen, nl. de ‘taille de bout’ (op kophout, in tegenstelling met de traditioneele ‘taille de fil’, op langshout) maakt een veel grooter fijnheid van lijn mogelijk en kent, van c. 1830 af, een overweldigend succes. Zij biedt het voordeel, als reliefdruk, zich bijzonder goed bij de typographie aan te passen. In de stijlevolutie der illustratie, gedurende de eerste helft der eeuw, onderscheidt Michel drie richtingen: ‘le style davidien’, ‘le style romantique 1830’ en ‘le style réaliste’ (p. 91). Met het second Empire treedt een tijdperk van verwarring en verwatering in. Dit verval is grootendeels te wijten - aldus Jacques Guignard, Bibliothecaris der Bibliothèque Nationale, in zijn ‘Le Livre au XXe siècle’ - aan den vooruitgang der techniek, op typographisch en illustratief gebied, - vooral aan het in 1872 gevonden procédé om photo's langs mechanischen weg op het te graveeren houtblok over te brengen, zoodat de houtsnijder, wiens eenige taak nog is: nauwkeurig nasnijden, zich wel ontwikkelt tot een bijzonder vaardig technicus, maar elken artistieken geest verliest. De tijdgenooten gaven zich daarvan ook rekenschap en stichtten vereenigingen van bibliophielen, die hun aandacht niet wijdden aan de oude drukken, maar beweerden het moderne boek op nieuwe banen te leiden. De resultaten waren eerder negatief, en wij kunnen volmondig Guignard's meening beamen wanneer hij over de periode 1870-1900 zegt: ‘C'est le vice de cette époque, qui pratiqua tous les styles, de n'avoir pas le sien propre’ (p. 114 sq.). Die zoogenaamde bibliophielen vervielen trouwens alras tot het verfoeilijkst snobisme: zíj hebben in het leven geroepen wat men gemeenlijk noemt: de luxe-uitgave, ‘l'exemplaire truffé d'épreuves spéciales ou de remarques, parfois même de reliques saugrenues’ (p. 114); zíj hebben ook op hun geweten dat onding dat men noemt de ‘beperkte oplage’; de uitgever Conquet heeft deze nieuwigheid voor hen gelanceerd: ‘On lui a souvent fait gloire de cette innovation. Elle nous paraît aujourd'hui des plus déplorables et contribua sans aucun doute à répandre la conception du livre de luxe: on verra quelle fâcheuse confusion elle devait introduire dans les esprits et comment se creusa davantage encore le fossé qui séparait le beau livre de l'édition courante’ (p. 114). Inderdaad, hierin schuilt het erge van de kwaal: wegens het feit dat bijna alle moderne boeken, waarvan het typographisch uitzicht bijzonder wordt verzorgd en de illustratie toevertrouwd aan vooraanstaande kunstenaars, op een zeer gering aantal exemplaren worden getrokken, d.w.z. met een veel kleinere oplage dan in verband met den mogelijken afzet wenschelijk ware, blijven de ware ‘bibliophielen’, de minnaars van het boek, totaal verstoken van schoone drukken, die uitsluitend terecht komen in de handen van enkele weinige, kapitaalkrachtige verzamelaars. Onderhavig album zelf levert het bewijs van dezen ongezonden toestand: onder de 25 boeken, die als de schoonste worden beschouwd van de totale productie uit de jaren 1876 tot 1942, en om die reden hier worden gereproduceerd, zijn er 18 luxe-uitgaven, getrokken op een beperkte oplage, die schommelt tusschen 110 en 380 exemplaren, en slechts in twee gevallen gaat tot 440 en 500 exemplaren. Elk rechtgeaard bibliophiel zal dergelijke speculatie met het boek - want op mercantiele overwegingen komt het immers meestal neer - verfoeien en ijveren opdat, in de toekomst, juist aan het schoone boek een zoo ruim mogelijke verspreiding gegeven worde. In het laatste hoofdstuk ‘La Reliure’, stelt Robert Brun, Adjunct-conservator bij de Bibliothèque Nationale, een gelijkaardig verval van de moderne bindkunst vast: de jongste afgebeelde band dagteekent van 1892. Onder de latere banden kan er geen enkele waardig geacht worden te figureeren in de roemrijke rij kunstwerken, die door Brun worden besproken: de hiëratische banden uit de hooge Middeleeuwen, met smeedwerk, edelsteenen en reliefs in ivoor of metaal; de ‘Romaansche’ banden, in zwang tot in de XIIIe eeuw, in leder ‘décoré à froid de petits fers’; de edele stempelbanden van het eind der XVe eeuw, naar ons gevoelen het schoonste wat de bindkunst heeft voortgebracht (Brun is van een andere meening: ‘(ils) ne constituèrent pas un progrès au point de vue artistique’); en dan de somptueuse banden der XVIe eeuw, overvloedig verguld (Oostersche techniek, ‘dorure à chaud’) of, vooral tusschen 1550 en 1570, | |
[pagina 99]
| |
gepolychromeerd, hetzij als ‘reliures mosaïquées’ (ingelegd), hetzij geschilderd; het eind van de eeuw brengt de weelderige banden ‘à la fanfare’. De XVIIe eeuw herneemt het gebruik van de ‘roulette’ en geeft de voorkeur aan fijn geciseleerde versieringen, waarbij verschillende stijlen te onderscheiden vallen. De eerste helft der XVIIIe eeuw voelt zich aangetrokken tot zeer eenvoudige banden; met het midden der eeuw komt weer een rijkere versiering in zwang, met polychromie en inlegwerk, thans genaamd ‘reliures à compartiments’, en de bekende ‘reliures à dentelles’, sierlijk als kantwerk. Een eigenaardigheid, omstreeks 1750, zijn de banden met ‘Chineesch’ decor. Op het eind van de regeering van Louis XVI doet zich een ware revolutie in de bandversiering voor: rijkdom en elegantie maken plaats voor groote strengheid en uitersten eenvoud: ‘de simples encadrements de chaînettes, d'oves et de palmettes’ (onder Engelschen invloed) (p. 145). Na de Romantische banden der eerste helft van de XIXe eeuw - ‘des arcatures gothiques et des rosaces flamboyantes, ou bien des architectures hybrides’ (p. 145) - treedt definitief het artistieke verval in. De evolutie der bindkunst loopt dus volkomen parallel met de geschiedenis der typographie: al maken technische uitvoering en luxus der versiering in den loop der XVIIe en XVIIIe eeuw eerder vooruitgang, artistiek werd nooit meer de edele schoonheid van den incunabeltijd en van de XVIe eeuw bereikt, en band en boek vervallen in de XIXe eeuw tot het laagste peil dat de slechte smaak bereiken kan: van sommige Romantische drukken mag men gerust zeggen - al is dergelijk aesthetisch oordeel natuurlijk subjectief -: une horreur. Sedert enkele decennia is er wel een vooruitgang merkbaar, maar men geeft doorgaans nog te veel toe aan een hang naar exentriciteit, waaraan waarachtige oorspronkelijkheid totaal vreemd is. Intusschen blijft het een lust dit prachtige album te doorbladeren. Het is een uitstekend idee geweest, onder de afbeeldingen van afzonderlijke illustraties, ook af en toe een opengeslagen boek in zijn geheel te reproduceeren (b.v. afb. 28 van een manuscript, 57 en 58 van een XVIe eeuwschen druk), - en, waar een gravure in lijncliché wordt afgedrukt, de randen van het blad papier door een bijgeteekende lijn aan te geven (b.v. afb. 53): op die wijze kan de lezer zich rekenschap geven van de volmaaktheid der bladcompositie. Onder de afgebeelde illustraties komen er veel voor van de hand van beroemde kunstenaars; wij stippen aan: Holbein, Poussin, Boucher, Fragonard, Delacroix, Daumier, Doré, Corot, Manet, Degas, Toulouse-Lautrec, Steinlen, Maillol, Picasso, Matisse. Het zijn zoovele opera minora van groote meesters, die den leek hier worden onthuld. Soms valt evenwel die kennismaking niet uit ten gunste van de kunstenaars; zoo in het geval van Delacroix' lithographieën voor Goethe's Faust (afb. 97 en H.T. p. 98). In zijn ‘Avertissement’ spreekt André Lejard met veel lof over Fernand Mourlot ‘qui exécuta les lithographies en noir et en couleur’ (p. 4). Wij veronderstellen dat o.m. de kleurreproducties van miniaturen (Hors texte p. 14, p. 20 en p. 26) zijn werk zijn. Wij zullen niet betwisten dat Mourlot er is in geslaagd ‘(de) redonner à l'art de la lithographie tout l'éclat qu'il êut jadis, et même de lui faire accomplir des progrès incomparables’ (p. 4); maar, wanneer Lejard zelf aanstipt dat ‘certaines formes (de l'artisanat) sont, du reste, à jamais périmées’, dan meenen wij dat ongetwijfeld het gebruik van lithographieën voor de reproductie van documenten als één van die verouderde vormen moet beschouwd worden. Reproductie van documenten eischt in de allereerste plaats getrouwe weergave, en daartoe is er geen veiliger middel dan het mechanische procédé: de overige kleurreproducties in dit boek, uitgevoerd in rastercliché, bewijzen dit trouwens voldoende. Hoe technisch-voortreffelijk een met de hand uitgevoerde copie van een document ook moge wezen, het kan nooit een volkomen trouwe reproductie zijn, maar blijft steeds een interpretatie. Geen beter middel om zich daarvan te overtuigen dan de vergelijking van de kleurreproductie H.T. p 14 met de zwart-wit-photo van dezelfde miniatuur op afb. 4. De kleurplaten, gedrukt met raster-cliché naar kleurphoto's, zijn over het algemeen degelijk; hier en daar evenwel - in ons exemplaar b.v. H.T. p. 54 en 57 - zijn de verschillende kleuren niet nauwkeurig over elkaar heen gedrukt. Wij moeten den drukker van dit boek er geen verwijt van maken, want het geldt hier een algemeen gebrek van den modernen kleurendruk; om het even welk boek met kleurplaten men moge ter hand nemen - wij bedoelen natuurlijk voor den gewonen handel bestemde werken en laten speciaal getrieerde exemplaren buiten beschouwing -, steeds zal men er enkele afbeeldingen in aantreffen waarvan de verschillende cliché's niet volkomen haaks over elkaar heen werden gedrukt. Kleurendruk is een van de weinige gebieden waarop onze moderne boekdrukkunst in haar vlucht nog gehinderd wordt door technische moeilijkheden, en de volmaking verre van bereikt is. Er is hier nog een ruim arbeidsveld voor uitvinders. | |
[pagina 100]
| |
Het ware te wenschen dat meerdere albums als het onderhavige werden uitgegeven, niet alleen voor de onderscheiden Europeesche landen, die een vooraanstaande plaats in de geschiedenis van het boek bekleeden, maar zelfs voor verschillende belangrijke dépôts van manuscripten en drukwerken; want meestal heeft elk dezer oude bibliotheken of uit particuliere verzamelingen gegroeide musea een eigen karakter. Dusdanige aanschouwelijke platenalbums zouden uitstekend de veelzijdige ontwikkeling van het boek door de eeuwen heen illustreeren. H.F. BOUCHERY. | |
Theo Luykx & Jan L. Broeckx Jr: Brugge (‘Steden en Landschappen’ IX, Antwerpen, De Sikkel, 1943. - 280 pp., 80 afb., ing. 130 frs, geb. 150 frs).Deze monographie over het ‘Venetië van het Noorden’ bestaat uit twee gedeelten. Het eerste, van de hand van Dr Theo Luykx, behandelt de geschiedenis (p. 7-170). Na een bondige inleiding, hoofdzakelijk gewijd aan een overzicht der bibliographie, worden achtereenvolgens in vier hoofdstukken besproken: I. ‘Vorming en ontwikkeling van het Middeleeuwsche Brugge’: ontstaan en uitbreiding van burcht en primitieve handelsnederzetting tot gemeente, haar wetgeving, haar inwoners, haar omheiningen; II. ‘Brugge, de handels- en havenstad’: economische geschiedenis, vorming van Brugge's hinterland en uitbouw van zijn haven, zijn hoogste bloei en langzame verval; III. ‘Uit het politieke leven van Brugge’: een overzicht, van de XIe tot de XXe eeuw, van de politieke gebeurtenissen waarin de Bruggelingen een rol speelden of die binnen de muren van hun stad voorvielen; IV. ‘Uit het godsdienstige leven van Brugge’: de bekeering en de kerkelijke inrichting, kloosters, liefdadigheidswezen en godsdienstige plechtigheden. Het tweede gedeelte, geschreven door Dr J.-L. Broeckx, is getiteld ‘Kunsthistorische Schets’ (p. 173-274). Schrijver verdeelt zijn stof over drie hoofdstukken, die telkens beantwoorden aan een periode der Brugsche geschiedenis: I. ‘Van Burcht tot Wereldstad’, gaande tot het eind der XIVe eeuw; II. ‘De Vlaamsche Weelde’, d.i. de XVe eeuw; III. ‘Van Wereldstad tot Museum’: achtereenvolgens de XVIe, de XVIIe en XVIIIe, de XIXe en XXe eeuw. Laten wij, om misverstand in verband met het verdere verloop van deze bespreking te voorkomen, hier dadelijk verklaren: beide essay's zijn voortreffelijk van inhoud. De auteurs hebben met de grootste nauwgezetheid hun materiaal verzameld, zij hebben critisch de bronnen geschift en zijn er volkomen in geslaagd al de voornaamste feiten uit het politieke, economische, religieuze en artistieke verleden van Brugge te verzamelen. De lezer mag volle vertrouwen hebben in dit boek: het is een veilige en degelijke informatiebron. Wij hebben er prijs op gesteld dit vooraf te bevestigen om niet den schijn te wekken de wezenlijke qualiteiten van deze verhandelingen over het hoofd te zien, wanneer wij critiek op onderhavig boek noodzakelijk achten. Deze critiek is van tweeërlei aard. Het eerste bezwaar, dat wij meenen te mogen doen gelden, zal, dunkt ons, geen aanleiding geven tot meeningsverschil. Licht dit boek ons volledig in over de politieke geschiedenis, de economie en de plastische kunst te Brugge (architectuur, beeldhouw-, schilder- en nijverheidskunst), de geestesgeschiedenis (behalve dan de kerkelijke) werd totaal verwaarloosd: letterkunde, tooneel, muziek, wetenschap, onderwijs worden heelemaal niet behandeld. Geen woord over de Rederijkers, van Maerlant wordt een enkele maal, heel terloops, vermeld, de naam Gezelle komt (als wij ons niet vergissen) zelfs niet in dit boek voor! Enkele geleerden worden maar even vermeld naar aanleiding van de Reformatie (p. 124); van Humanisten als Vives is heelemaal geen sprake, zelfs niet in het hoofdstuk gewijd aan de liefdadigheid, al diende daar het ‘De subventione pauperum’ besproken te worden. Eén zinnetje wordt besteed aan het bekende Jezuietencollege (p. 157). Eén enkele maal worden terloops vernoemd Simon Stevin (p. 244), de musicus Jan Obrecht (p. 226), de drukkers Colard Mansion (p. 124) en Jan Brito (p. 226). De boekdrukkunst wordt overigens bijzonder karig bedeeld: houtsnede, blokboek en typographie moeten het samen stellen met 12 regeltjes tekst (p. 228 sq)! De lezer zal het met ons eens zijn om deze leemte te betreuren: in een synthetisch beeld van Brugge's verleden moet ook de geestesgeschiedenis een waardige plaats bekleeden. Wij hopen dat de uitgever ze, met het oog op een eventueelen herdruk, in een derde essay zal laten behandelen. Het tweede bezwaar betreft den vorm van het boek. Wij ontveinzen ons niet | |
[pagina 101]
| |
dat onze critiek verzet zou kunnen uitlokken bij sommige lezers; wij wagen het er nochtans op ze uiteen te zetten, omdat zij de gelegenheid biedt een interessant probleem aan te raken: hoe moet een vulgarisatiewerk als het onderhavige opgebouwd zijn? Immers, dat dit ‘Brugge’ als vulgarisatieboek bedoeld is, lijdt geen twijfel: ‘Met deze vier hoofdstukken over de geschiedenis van Brugge, schrijft Dr Luykx, hebben wij ons voorgesteld aan den lezer, die met het verleden van onze groote middeleeuwsche stad aan het Zwin meer vertrouwd wenscht te geraken, een gemakkelijk leesbaar overzicht te schenken’ (p. 7). Bestemd voor het groote publiek, moet dit boek dus zijn: 1) gemakkelijk leesbaar en vlot geschreven, zóó dat het den doorsneelezer kan boeien; 2) bevattelijk voor den ontwikkelden leek, dus zoo helder en duidelijk mogelijk, en zonder omhaal van technische, gespecialiseerde termen; 3) suggestief, zóó dat wat beschreven wordt den lezer werkelijk als in beeld voor den geest verschijnt; 4) degelijk, of, zooals men pleegt te zeggen, wetenschappelijk verantwoord. Deze laatste voorwaarde is, wij zeiden het reeds, in alle opzichten vervuld, - in zulke mate zelfs dat dit boek er precies uitziet als een gedegen status quaestionis, waaraan alleen de verantwoording in voetnota ontbreekt opdat hij volledig wetenschappelijk zijn zou; kortom: een universitaire dissertatie. Maar ook gemakkelijk leesbaar, boeiend, bevattelijk en suggestief? Wij wezen er op dat de schrijvers gestreefd hebben naar de grootst mogelijke nauwkeurigheid en volledigheid: de lezer wordt daardoor overstelpt met een massa data en bijzonderheden, die de vlotte lectuur ten zeerste hinderen en vermoeiend werken. Enkele voorbeelden. Dr Luykx behandelt de havens van Zeebrugge en Brugge (p. 70 sqq.): na de afmetingen van kaaien, havengeul, kanaal, enz. te hebben opgegeven, en een aantal cijfers over het passagiersverkeer te hebben opgesomd, beschrijft hij de dokken en de uitrusting met kranen: wij hooren precies hoeveel meter elk dok lang is, en hoeveel ton draagvermogen elke electrische, geëlectrificeerde en stoomkraan bezit. Boeiend is dat niet en suggestief evenmin, althans wanneer het, zooals hier, in doorloopenden tekst wordt verteld. - Elders wil Dr Luykx laten uitschijnen welk belangrijk centrum Brugge was, door er op te wijzen hoeveel vorsten binnen zijn muren verbleven: uitstekende bedoeling; maar op den lezer maakt het slechts een indruk van verveling als hij om de twee, drie bladzijden te lezen krijgt dat die en die vorst van dien tot dien datum in de Zwinstad verbleef: zoo wordt dit verteld van Philips den Stoute p. 96, van hem en zijn gemalin p. 98 en 99, van Jan zonder Vrees p. 100, van Philips den Goede p. 103, 105, 106, van Karel den Stoute p. 108, 109, van Maria van Burgondië p. 110 sq., 112, 114, van Maximiliaan van Oostenrijk p. 112, van Philips den Schoone p. 117, van Karel V p. 118, 120, 121, etc. etc. Dr Broeckx van zijn kant acht het noodzakeljik - en weer eens, te recht - de voornaamste gebouwen van Brugge te beschrijven; zoo worden, alleen voor de periode gaande tot de XVe eeuw, de bladzijden 180-182, 186-195 en 200-205 gewijd aan de karakteriseering van Brugsche monumenten. Maar zal de lezer het boeiend en suggestief vinden te hooren dat een bepaald gebouw beantwoordt aan ‘het type met open westgevel’, dat het ‘transkapellen’, ‘blindnissen met gekruiste bogen’, ‘opgaande diensten’, ‘gekoppelde boogopeningen’ en ‘hangfriezen’ bezit? Dat een of andere kerk voorzien is van ‘flankeertorentjes’, van ‘uitkraagtorentjes’, van ‘korfbogen’, dat haar ‘vensters van de bovenlangsmuren drielichten (zijn) door zuiltjes gescheiden’, en haar ‘binnenbeuk met een doorloopende lichtrij’ nog te zien is, dat zij een ‘dakruiter op de viering’ heeft en waarschijnlijk was ‘overkluisd’, ten ware zij zich mocht verheugen in het bezit van een ‘open dakstoel’? Of dat het een ‘zaalkerk’ met of zonder ‘Hallekrocht’ is, dat links een ‘langgevelig’ huis, rechts een met ‘dwarsgevel’ staat, dat hier de ‘weergang’, daar de ‘walgang’ der stadspoort ligt, en gene proostdij een ‘nogal rijke langsgevel met ordezuilen’ bezit? Neen, suggestief is dat heelemaal niet, en ook alles behalve bevattelijk: want welke leek kent dat architecten-taaltje? En de goedgunstige lezer, die den moed zou hebben er zijn van Dale bij op te slaan, zou zelfs voor de helft der hierboven opgesomde termen teleurgesteld worden: zij staan niet eens in het woordenboek... Wat willen wij dan: al die data en cijfers, al die voor een preciese beschrijving noodzakelijke technische termen weglaten? en vervallen tot nietszeggende vaagheid? Natuurlijk niet. Maar er moet een andere vorm voor een boek als dit gevonden worden, een vorm die de tegenstrijdige eischen van vlotte leesbaarheid en beeldende kracht eenerzijds, en van wetenschappelijke nauwkeurigheid anderzijds opheft. Hoe die vorm wel zijn kan? Moeilijke vraag, - maar wij willen toch beproeven ze - althans gedeeltelijk - te beantwoorden. | |
[pagina 102]
| |
Een synthese over Brugge vertoont twee aspecten: de documentatie en het suggestieve beeld. Vermengt men beide in één doorloopenden tekst, dan wordt het tweede door het eerste verlamd en vernietigd, terwijl het document zoek raakt in den woordenvloed van het verhaal. Laten wij ze dus scheiden. De documentaire gegevens worden samengevat in synoptische tabellen: Dr Luykx stelt de uitrusting met kranen van de haven graphisch voor, maakt een plannetje op schaal van kaaien en dokken, en bundelt alle data betreffende bezoeken van vorsten en prinsen in één chronologisch tabelletje. Zoo blijven die gegevens overzichtelijk en, goed voorgesteld, zullen zij den lezer onmiddellijk treffen. Dr Broeckx resumeert zijn technische beschrijving van gebouwen in ‘plan-vorm’ (zooals de studenten het noemen die hun cursussen samenvatten), met indeelingen en onderverdelingen: A, B, C, 1o, 2o, 3o, a, b, c, etc.; naam van de kerk, algemeene kenmerken, verschillende onderdeelen, met voor elk - indien noodig - data van constructie, bouwmeesters en karakteristieken. De monumenten onder elkaar vermeld, in chronologische volgorde. De drukker zal, door het gebruik van verschillende lettertypen, helpen om van dit lijstje een sprekend en overzichtelijk, en daardoor gemakkelijk te assimileeren en te onthouden resumé te maken. Vooraan hoort natuurlijk een verklaring van de technische termen (liefst door schetsjes verduidelijkt)Ga naar voetnoot(1). Dit documentaire gedeelte komt achteraan in het boek, of achter elk essay; diagrammen en graphieken kunnen tusschengeschoven worden in den tekst. Het essay zelf vormt een doorloopenden tekst, waaruit alle storende detailbehandelingen, opsommingen van data en cijfers, vermoeiende en vervelende technische beschrijvingen worden geweerd: zijn taak is een suggestief beeld op te hangen van het stadsbeeld van Brugge, zóó dat de lezer de gebouwen als het ware voor zijn oog ziet oprijzen, dat hij de eigen atmosfeer van de stad aanvoelt, dat hij zich verplaatst waant in het drukke bedrijf der XIVe eeuwsche metropool, dat hij de feestelijke optochten meent bij te wonen en den strijd der gemeentenaren als het ware meeleeft... Hoe dit precies moet uitgewerkt worden, valt moeilijk te zeggen. Maar dat de auteurs van het onderhavige boek er toe in staat zijn, bewijzen sommige bladzijden, b.v. deze welke Dr Broeckx wijdt aan de Vlaamsche Primitieven. Dat is een boeiend en suggestief stuk, met liefde en overtuiging geschreven. Overzichtelijk ook, omdat er doorheen de geheele uiteenzetting een algemeene gedachtengang loopt en de aangehaalde en beschreven voorbeelden, de data, de namen, te gepasten tijde vermeld, slechts dienen ter illustratie van de uiteenzetting; dààr verdwaalt de lezer niet in een doolhof van details, als mozaieksteentjes naast elkaar gezet, en die van de bladzijden gewijd aan de architectuur eerder een beschrijvenden inventaris dan een beeldend essay maken. Wij geven het grif toe: het is een moeilijke opdracht een dergelijk suggestief essay te schrijven, - moeilijk omdat het van den schrijver niet alleen wetenschappelijke onderlegdheid, maar ook litteraire qualiteiten vereischt. Maar ligt niet juist de waarde van een vulgarisatiewerk in het feit dat het, behalve een betrouwbare informatiebron, tevens een letterkundig kunstwerk is? H.F. BOUCHERY. |
|