De Gulden Passer. Jaargang 15
(1937)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Gulden Passer 1937][Nummer 1]De paneelstempel van Wouter van Duffel, priester, boekbinder te Antwerpen (1249-1285).Op twee oude boekbanden in kalfsleder ziet men een paneelstempel geprent, die voorstelt een rechtstaande Onze-Lieve-Vrouw met het Kind, voor wie knielt, met gevouwen handen, een man in een lang kleed met op den rug afhangende kap. Maria is gekroond; een hoofddoek valt tot aan hare schouders; een lichtkrans om haar hoofd wordt met een dunnen kring geteekend; Jezus heeft een kruisnimbus; het Kind grijpt naar een zwaren appel, dien de Moeder met haar rechterhand biedt. De achtergrond is effen. Langsheen de slanke figuur van de hemelsche Koningin loopt een smalle strook waarop, in unciale kapitalen, van boven naar beneden, een naam staat: wotervandvffle. Als omlijsting dient een slingerende tak met een blad aan een twijg in elke bocht; de heele tak groeit uit den staart van een draak, zoodat de lijn blijft golven; en het gedrocht knabbelt aan een blaadje van het ander uiteinde en kromt den rug onder de voeten van Maria. (Zie fig. 1). Deze paneelstempel is 60 mm. hoog bij 45 mm. breed. De zegelsteker heeft een vroeg-gotiek meesterwerk geleverd, stijlvol, sober, welsprekend, een plechtig Salve Regina in beeld. De beroemde Vierge dorée, aan het zuidportaal van de kathedraal te Amiens (c. 1270-1280), is een evenbeeld van de Onze-Lieve-Vrouw van Woter van Duffle: dezelfde houding, hoofdtooi, gewaden en gebaren; het Kind alleen houdt te Amiens den appel vast, die een wereldbol is; Maria bood hem daareven aan en hare hand is gereed om hem voor vallen te behoeden; maar in beide beelden zijn zelfs die hand en arm in denzelfden stand. Natuurlijk valt het ons tegen, dat in den paneelstempel Maria's aangezicht is uitgesleten zoodat op de vijf indrukken alleen een eironde massa overblijft, waarin niets is te zien van den inderdaad lieflijken glimlach op mond en oogen van de Vierge dorée. Maar dat bederft toch niet de sterke overeenkomst van de beide beelden. Zoo wordt de Moeder Gods in de dertiende eeuw voorgesteld, | |
[pagina 2]
| |
met geringe varianten, op vele plaatsenGa naar voetnoot1). Zóo, ongeveer, staat ze aan een deur van het pand in Notre-Dame te Parijs; het beeld werd daar gesteld omstreeks 1250Ga naar voetnoot2). Een type in de vroege gotiek, met wijd verspreiden invloed, was het Mariabeeld (c. 1235) aan de kathedraal te Reims gewordenGa naar voetnoot3); ook dat heeft een sterke gelijkenis, al ontbreekt het hoofddoek onder de kroon, met de Maria-figuur op den paneelstempel. De vlugge pen, die bij het einde van de 13e eeuw het ‘Vieil Rentier’ van Oudenaarde zoo geestig versierde, heeft aan een Vierge dorée, aan een Woter van Dufflesche Lievevrouw een leliestaf in de rechterhand gegevenGa naar voetnoot4). De slingerende tak met ranken en bladeren in de omlijsting is zoo oud als de straat: een ornament van alle tijden, door byzantijnsche en romaansche kunst gedurig gebruiktGa naar voetnoot5), ook door zilversmeden als zij boekbanden versierenGa naar voetnoot6); en te Antwerpen in de 13e eeuw even bekend als elders: zie de bladslingers en den looverstaf, zuiver gebeiteld op een steenen tombe, vermoedelijk die van Lutgardis van Schooten (na 1219), in de krypte van Sint-MichielsabdijGa naar voetnoot7). In de boekverluchting van de 12e en de 13e eeuw | |
[pagina 3]
| |
komt de draak verbonden met loofwerk gedurig voorGa naar voetnoot1). Woter van Duffle heeft hem twee van zijne gewone functies laten cumuleeren: de draak dient als sieraad, namelijk als slothaak van een krans, en tevens als Maria's voetschabel. Er zijn vele paneelstempels bekend waarmêe de boekbinders op hun werk een beeld van de Moeder Gods prentten; geen enkel heeft, zooals die van Woter van Duffle, het type ‘Vierge dorée’ en geen heeft een zoo vroeg-gotiek uitzicht. Al die andere stellen Maria voor in een architectonisch gotiek decor: of zij troont, met het Kind op haar schoot, of zij staat in een nis, een ‘tabernakel’, of zij is de Vrouw uit Openbaring, O.L.V. in de Zon, met een maansikkel onder hare voeten en twaalf sterren om haar hoofd, als Onbevlekte Ontvangenis; alle duidelijk 14e-, 15e-, 16e-eeuwsch naar stijl en gebruik. Heeft Woter van Duffle een bedoeling gehad met zijn naam te stellen niet onderaan het paneel, zooals later eenige boekbinders of boekverkoopers zullen doen, maar van boven naar onder, aan de rechterhand van Maria, zoodat deze staat tusschen zijn naam en zijn portretGa naar voetnoot2)? In elk geval is te bemerken dat de naam niet, als op een zegel, van de binnenzijde wordt gelezenGa naar voetnoot2). En hij staat er in zijn eigen Dietschen vorm, niet verlatijnscht tot Walterus de Duffle. Dat de paneelstempel van Woter van Duffle ongemeen oud moet zijn is ook opgevallen aan den man, die de twee boekbanden, waarop de stempel voorkomt, heeft aangewezen, aan E. Gordon Duff, den Engelschen historicus van het boekwezen, die zelf een | |
[pagina 4]
| |
ongemeen rijke verzameling oude boekbanden bezat. In zijn boek The Printers, Stationers and Bookbinders of Westminster and London from 1476 to 1535, Cambridge, 1906, merkt hij aan dat paneelstempels, al zijn ze voorzien met den naam van den binder, ook geruimen tijd na dezes verdwijnen kunnen gebruikt worden en hij brengt er de Woter van Duffle-banden bij te pas; hij gelooft overigens niet aan het bestaan van paneelstempels vóór de 15e eeuw (p. 111-112): Mr Weale assigns the date 1367 to the earliest panel stamp known to him, produced by a certain Lambertus de Insula at Louvain, but this is only because the manuscript on which it occurs bears that date. Without further evidence I should be inclined to think this date rather too early, and would not date any panel stamp before the fiftheenth century. | |
De Woter van Duffle-band uit de verzameling E.G. Duff.Wij maken dan eerst kennis met het ‘English heraldic manuscript’, band - zie fig. 2 - en boek. En liefst, om te beginnen, | |
[pagina 5]
| |
langs den vroegeren eigenaar, die voor elk van zijn oude banden een beschrijving maakte. Toen de verzameling in veiling kwam, op 16 Maart 1925, drukte de firma Sotheby & Co, te Londen, Duff's eigen catalogus over naar het handschrift, dat hij ervan naliet, met meer andere bibliographische aanteekeningen, aan de Universiteitsbibliotheek te Cambridge - zie het voorbericht -; tusschen krammetjes plaatste de firma bemerkingen die zij noodig oordeelde. Zoo leest men in Catalogue of the Library of the late Edward Gordon Duff, Esq.,... Oxford, Sometime Sandars Reader in Bibliography in the University of Cambridge... The first portion. The Collection of Early Stamped Bindings;Ga naar voetnoot1) p. 39: no 89. Heraldry. Treatise on Heraldry. MS. English, folio. Saec. XV. En zoo hebben wij, in het zakelijk toevoegsel van Sotheby & Co tusschen de krammetjes, een getuigenis over den toestand: van den ouden band is slechts het tweede bandvlak bewaard gebleven en het is tamelijk afgesleten; het hs werd herbonden in kalfsleder. In het voorjaar 1936 kwam het boek opnieuw voor in een | |
[pagina 6]
| |
veiling bij Sotheby & Co; het werd ditmaal aangekocht door een groep bibliofielen uit Antwerpen en Brussel, die het schonken aan het Museum Plantin-Moretus. E. Gordon Duff zegde, dat het handschrift ‘in its original binding’ zat; hij heeft natuurlijk bedoeld dat naar zijne meening het oude bandvlak met de paneelstempels tot den oorspronkelijken band behoorde en er was voor hem minder reden om, wat dat betreft, achterdocht te hebben. Al was het boek herbonden ongetwijfeld lang vóór 1906, en vóór het in Duff's bezit kwam. Het interessante oude achterplat werd geplakt op het tweede bandvlak van den nieuwen band, die werd gemaakt uit karton en een bruinzwart kalfsleertje van bedenkelijke kwaliteit, zooals in de 19e eeuw meer voorkwam; het is nu ook al wat rossig afgesleten; de nieuwe ribben werden opgewerkt zooals dat ook mode was; zij komen tamelijk wel overeen met de sporen van de oude ribben; er werden nieuwe schutbladen van modern wit papier (watermerk MICHALLET in negentiendeeuwsche kapitalen) aangebracht. Zoodat aan dit herbinden toch werd zorg besteed. Heeft het Woter van Duffle-bandvlak van eerstaf behoord bij het handschrift? De laatste binder heeft de oude sneden niet opnieuw besnoeid; en toch blijven de bladen aan kop en voet op 6 tot 10 mm. afstand van den rand der kartons. Het oude leder werd door den laatsten binder, daar waar het kon, over den rand tegen de binnenzijde gelegd; en daar ziet men nog, langsheen een der randen, een oud filet, zoodat de oorspronkelijke houten berden nóg iets grooter zijn geweest. En bij oudere banden, vóór de 15e eeuw, zijn de berden even groot als de bladen. Het handschrift is bepaald te klein voor het oude bandvlak; waarschijnlijk heeft een vroeg-negentiend-eeuwsche eigenaar, met goede bedoelingen en liefde voor antikiteiten, voor een overblijfsel van een ledigen ouden band onderkomen gezocht bij een te herbinden oud handschrift. Dat is in die jaren nog meer gebeurd; het kan tot puzzles leiden die ons nu ergeren maar - het was nog beter dan het stuk ouden band weg te werpen... evenals zooveel andere kostbare banden versierd met blinddruk, die werden vernield en vervangen, als de rug niet meer deugde. Maar het bestaan van Woter van Duffle's paneelstempel is op zichzelf, en alleen dat hij geprent is op het leder van een | |
[pagina 7]
| |
oud bandvlak, ons een getuigenis van groote waarde, dat gaan wij straks beter beseffen. Ondanks den sterken twijfel over het vroegere bijeenbehooren van den nu slechts voor de helft bestaanden Woter van Duffle-en-ave maria-band en zijn tegenwoordigen inhoud, willen wij over dezen meer vernemen. Het is, zooals Duff zelf zegde, een tractaat over heraldiek, in het Engelsch, geschreven blijkbaar in de 15e eeuw. Het bevat thans 78 bladen dik papier (watermerk: een handpalm met een klaverblad op den middenvinger), die in lateren tijd genummerd werden met potlood; het is onvolledig en hier en daar beschadigd: van f. 77 zijn de drie vierden weggescheurd en vóór 77 werd een blad weggesneden; een oude folioteering, onderaan de meeste bladen - sommige hadden geen nummer -, toont aan dat vooraan een tiental bladen reeds ontbraken toen het boek werd herbonden en dat de oude volgorde werd verstoord; dit blijkt natuurlijk soms ook uit den tekst. Op wat nu f. 1 is begint de tekst: ‘The yongiste son p(ro)prely shall bere aplayn bordure syluer - and the next a bordure engreyled...’ Tot verduidelijking van heraldische termen, teekens en schikkingen worden wapenschilden geteekend, de kleuren aangeduid op de plaats waar ze moeten komen (‘azure’, ‘ore’, ‘goules’, ‘sabyll’,...) en dikwijls ook aangebracht. De onderrichtingen zijn in het Engelsch, enkele malen komt er een bemerking in het Latijn. Deze blazoeneerkunde wordt dan toegepast op de edelen van Engeland en ook op personages uit de klassieke, de legendarische en de bijbelsche geschiedenis. Op het laatste blad (f. 78v: het heeft de oude nummering xliija) worden beschreven de wapens van ‘Arthour Rex’ en van ‘Godfridus de Bulleyn’. Daarop volgt een aan beide zijden beschreven blad perkament; een oude folioteering kan met een deel van den bovenrand weggesneden zijn; het blad heeft vroeger langen tijd in aanraking met de binnenzijde van een band gelegen: de naar die binnenzijde omgeslagen randen van het vroegere leder hebben bruine sporen op het perkament gelaten; maar het heeft blijkbaar niet tegen een berd geplakt; er is geen spoor van pap noch houtvezels; het is dus niet een fragment van een codex, die door een boekbinder werd aan stukken gesneden en in zijne banden verwerkt. Het blad heeft behoord tot een dertiendeeuwsch handschrift op twee kolommen, een glose op de Psalmen. De bewaarde tekst begint met commen- | |
[pagina 8]
| |
taar op ps. 1, namelijk op de woorden die volgen op ‘Beatus vir’; het blad zal dus f. 2 geweest zijn, in elk geval tot het begin van den codex behoord hebben. De breede, onderste marge van het recto werd gebruikt om, in een meer cursief geschrift, echter ook dertiendeeuwsch, een rituaal voor het zegenen van stal en vee tegen ziekte op te teekenen. In de 16e eeuw heeft iemand, vrij onhandig, onderaan het verso van het perkamenten blad nog aangeteekend: ‘Iste liber pertinet ad e... Dol...’ (een kerk?) maar deze woorden zijn doorgehaald en de naam is grootendeels weggevaagd; en nog iemand uit denzelfden tijd heeft in een bladrand schrijfoefening gehouden met Engelsche teksten over vrouwen en koopmanschap: ‘be it enacted from hens forth that all women...’ enz.; en: ‘be it enacted (and) establyshed that I andrewe flammake have solde...’ enz. In de 16e eeuw was het perkamenten blad uit den dertiendeeuwschen codex, vermoedelijk samen met den band waarvan de helft ons bleef bewaard, in Engeland. Of die band bevatte het tractaat over de wetenschap van het blazoen, niets wijst het uit. Men mag veronderstellen van niet: wie de randen van de schutbladen volkribbelde zou niet de ook breede randen van de papieren bladen hebben gespaard; en daarop staan geen aanteekeningen als de Engelsche teksten van het perkamenten blad. De slotsom van dit reeds lang onderzoek is: dat het Engelsch heraldisch handschrift niet bij den Woter van Duffle-band heeft behoord; dat deze band vermoedelijk heeft bevat een dertiendeeuwsche glose op de Psalmen, welk handschrift reeds in de 16e eeuw in Engeland was; en dat het gespaard gebleven blad, als een der eerste van den codex, toch nog vastzat aan den band, terwijl het eerste blad zelf in de 16e eeuw reeds verloren was, en het boek gekomen in onbevoegde handen, en dus den ondergang nabij - die in het begin van de 19e eeuw voltrokken was: het achterberd en éen blad, f. 2, - vermoedelijk vast aan het naakte voorberd - bestonden nog. Een bibliofiel vond toen, dat hij een ontredderd manuscript bezat, waarbij die halve oude band ook als grootte ongeveer zou passen; en de gewetensvolle boekbinder, die dat zaakje op te knappen kreeg, plaatste ook het overgebleven perkamenten blad in den nieuwen band. Wat de paneelstempels betreft: Duff hield, logisch, Woter van Duffle voor een boekbinder; maar de geknielde man kon, dacht hij, Sint-Franciscus zijn. Een lichtkrans heeft de man nochtans niet; | |
[pagina 9]
| |
en evenmin draagt hij een boetegordel; een minderbroeder is hij zeker niet. Zijn kleeding is echter dertiendeeuwsch: ze wordt b.v.b. gedragen door den man die, in het ‘Vieil Rentier’ van Oudenaarde, f. 14v, de pacht van de boeren in ontvangst neemt. Woter van Duffle wordt van terzijde gezien; of zijn tabbaard veeleer een lange mantel is, het ‘pluviale’ waaraan de kap vastzit, kan men niet wel onderscheiden; maar op dezelfde wijze is de eenvoudige geestelijke gekleed in het begin van de dertiende eeuw, b.v.b. Roger, hulpcantor te Chartres, in 1231Ga naar voetnoot1). Konden wij nu aanvaarden, dat de ave maria-stempel niet een anachronisme is naast Woter van Duffle's paneel, dat hij ook tot de iconografie en den ornamentstijl van de 13e eeuw kan behooren, wij zouden gaan besluiten dat het heele bandvlak zoo uit de handen van den boekbinder Woter van Duffle is gekomen. De 13e eeuw zou evenmin bezwaar hebben als de 15e en de 16e tegen de omlijsting, tegen de omwonden loofstaven; maar de gotieke minuskelen, zuivere fractuur, doen wel ongewoon aan in een tijd die in den regel uncialen voor opschriften gebruiktGa naar voetnoot2). Eén enkel andere paneelstempel met ave maria, in gotieke minuskelen als hoofdmotief, is mij bekend, een vijftiendeeuwsche, niet grooter dan 25 × 36 mm.: tusschen twee loovertakken staat het opschrift overlangs. Samen met dit plaatje werden op den band geprent een viertal kleinere, met weinig zorg geplaatste maar fraaie | |
[pagina 10]
| |
en ongewone stempels (een groote ruit met een S. Franciscus, een ruit met een papegaai en een met een aap, een rechthoek met vogel en draak). Een vroege eigenaar, een Vlaamsch priester, schreef in het boek - een Missale Romanum gedrukt te Venetië, 1495 - zijn naam: ‘Dominus Jacobus de Ricke’; het boek is in de bibliotheek van het Seminarie te Gent. Om de aanwezigheid van het vermoedelijk latere ave maria-paneel is het niet zoo zeker, dat Woter van Duffle zelf den band heeft gemaakt, waartoe het bewaarde achterplat behoorde; onmogelijk is het echter niet; werd het bevestigd, wij kenden meteen ten minste éen blad, geschreven, naar alle waarschijnlijkheid, door den priester-binder. Wordt het niet bevestigd, zou het blijken dat de ave maria-stempel naar de 14e-15e eeuw moet verwezen worden, dan getuigt het bandvlak alleen voor het verdere zwerven van Woter van Duffle's metalen matrijs. Niets duidt echter aan dat ze, samen met het Nederlandsche ave maria-plaatje, b.v.b. in Engeland was, noch dat ze ooit was, samen daarmede, in dezelfde handen, Vlaamsche of Engelsche, die den Oxfordschen band hebben gemaakt. Van de beide Woter van Duffle-banden is die, waarin sedert de 19e eeuw het Engelsch heraldisch handschrift zit, de oudste. | |
De Oxfordsche Woter van Dvffle-Band.Het Woter van Duffle-paneel staat tweemaal geprent op de achterzijde van een zeer grooten band (490 × 330 mm.) in Corpus Christi College te Oxford (zie fig. 3). Tusschen de beide stempelafdrukken staat een andere paneelstempel gemerkt IACOBUS: ILLVMINATOR, waarnaast tweemaal acht vierkantjes, en om deze middengroep van afdrukken werd een dubbele omlijsting gemaakt: eene met aaneengesloten afdrukken van een vierkant stempeltje, dat voorstelt een wolf op wiens rug zit een vogel die hem in den staart pikt; een tweede met eveneens dicht tegen elkander staande afdrukken van een langwerpigen stempel, die voorstelt twee draken met dooreengestrengelde nekken. Op de voorzijde van dezen band (zie fig. 4) komt een paneelstempel met een derden naam het raadsel van den oorsprong nog moeilijker maken; hij is overlangs gemerkt martinus de predio en wordt driemaal gebruikt naast drie afdrukken van het Jacobus | |
[pagina 11]
| |
Illuminatorpaneel; de groep van zes paneelen wordt gevat in een lijst die bestaat uit afdrukken van den langwerpigen drakenstempel. Voor een zoo overgroot stuk mag deze band goed bewaard heeten: de rug met de zes ribben is tamelijk gaaf; op de voorzijde is het leder langsheen den kop weggescheurd zoodat het hout blootligt maar de versiering in blinddruk werd haast niet geraakt; op de achterzijde is een smalle lap leder weggescheurd aan den onderrand, tegen den rug aan; twee sloten hebben sporen gelaten. De band bevat Vincentius Belvacensis, Speculum doctrinale, gedrukt te Straatsburg, z.j. (1473), het eerste deel van de reeks Speculum (1473-1476); de vijf andere deelen hebben oude banden beprent met een paar kleinere stempels die niet op het eerste deel voorkomen. Op f. 17 staat deze aanteekening: ‘Orate pro anima Reverendi in Christo Patris ac Domini Ric(ard)i Fox olim Wintonensis episcopi Collegii Corporis Christi fundatoris qui hunc librum dedit eidem’. Twee van de vier kleinere stempels die het Woter van Duffle-bandvlak medeversieren, de draken- en de viervoeter-stempel, werden door G.D. HobsonGa naar voetnoot1) gevonden op den band van een Milaneesche uitgave 1479; hij noemt den werkman ‘the Indulgence binder’, omdat hij in een van de banden die, naar hij kan zien, uit dezelfde binderij komen, twee aflaatbrieven vond, gedrukt door John Lettou, te Londen, c. 1480. De binder zou niet Lettou zelf zijn; de negen boeken gebonden door den ‘Indulgence binder’ zijn uit 1473-1480Ga naar voetnoot2). Het versierplan van die banden is trouwens anders dan dat van den Oxfordschen Woter van Duffle-band en op geen enkel komen de paneelstempels voor. Zoodat de ‘Indulgence binder’ - en misschien was hij een Vlaming - de beide kleinere stempels in zijn werkplaats kan gehad hebben al zou niet hij het boek hebben gebonden, dat Richard Fox aan zijn College schonk: stempels verhuizen met den werkman en na zijn dood. Vreemd doen de vier kleinere stempels bij een Vlaamschen ambachtsman zeker niet aan: wat zij voorstellen wordt nog meer op banden bij ons gevonden. | |
[pagina 12]
| |
Laat ons vooreerst bemerken, dat de grootste vierkante een spreekwoord uitbeeldt: ‘Als die wolf olt wort, so riden hem die creien’Ga naar voetnoot1). Zoodat we hem kunnen noemen ‘de oude-wolf-stempel’. Twee draken met de nekken over elkander gelegd ziet men op niëllo's van den Evangeliariumband van broeder Hugo d'Oignies (c. 1230); maar ook op latere boekbindersstempels en op paneelstempels in de NederlandenGa naar voetnoot2). De kleinste vierkantjes blijken indrukken van twee stempeltjes te zijn: een vlieg en een lisbloem, twee figuren die op Gentsche en Brugsche banden bijzonder dikwijls elkaar gezelschap houden. Bisschop Richard Fox (c. 1448-1528), die het boek schonk aan het door hem in 1516-'17 gestichte Corpus Christi College te Oxford, heeft op het vasteland gereisd; in 1480 was hij te Parijs; als koninklijk vertrouwensman leidde hij de lange onderhandelingen voor het in 1496 gesloten handelstractaat met de Nederlanden, het Magnus Intercursus. Juist bij zulke gelegenheden kan wel het Speculum doctrinale in den band met de Nederlandsche paneelstempels in zijn bezit zijn gekomen. In dezelfde boekbinderij waar de oude-wolfstempel en de twee-drakenstempel zijn, worden drie paneelstempels gebruikt, elk | |
[pagina 13]
| |
gemerkt met een anderen naam, - alle drie Nederlandsch: de een naar allen schijn uit de vroege dertiende eeuw, de tweede gewis uit de vijftiende, de derde vermoedelijk ook. Om tot Woter van Duffle op te klimmen moeten wij Jacobus Illuminator en Martinus de Predio voorbij. | |
Jacobus Illuminator.Er zijn drie verschillende paneelstempels gemerkt Jacobus Illuminator; ik ken zeven, ja acht banden die telkens met een van deze drie zijn beprent; maar geen archiefstuk heeft tot nu toe den binder nader bekend gemaakt en zijn werk verzendt naar verschillende steden. Zijn paneelstempel I, driemaal geprent op de voorzijde, eenmaal op de achterzijde van den Oxfordschen Woter van Duffle-band, is 83 × 62 mm. groot; tusschen twee rijen van vier dierfiguren, paarsgewijze dezelfde (Godslam, paard, hert, griffoen) en naar elkander toegewend, loopt een smalle strook waarop men leest iacobus: illvminator; in de paneellijst slingeren wijngaardranken. Sporen van nagelkoppen op de vier hoeken. Dezelfde paneelstempel werd viermaal geprent op elk bandvlak van een Nederlandsch handschrift, nr 8216 in Bibliothèque de l'Arsenal, te Parijs. Het is een verzamelbandGa naar voetnoot1) die bevat geneeskundige verhandelingen en voorschriften in het Nederlandsch, overgeschreven in de 14e en de 15e eeuw; aanteekeningen uit de 16e eeuw werden eraan toegevoegd na het binden, dat zal gebeurd zijn tusschen 1459 (f. 74v) en 1489. Op het laatste blad leest men: ‘It. int jaer domen screef m cccc ende lxxxix doe waren deken ende ghezworen Jan wyns ende peter ghys ende claes ende Jan van haveren als ghezworen doe ontfinghen sy meyster Jan van Utrecht op des heylich sacramentsdach als voer een ambochts man’. Zoo komen wij te weten, in welk ‘ambocht’ dat was, namelijk in dat van de Antwerpsche chirurgijns, waar Peter Ghys deken werd in 1488, Jan Wyns in 1490, Claus Vergouwe, van der Gouwe, in 1489, en Jan van Haveren in 1493Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 14]
| |
Het heeft al den schijn alsof Jan van Utrecht de verzameling liet samenbinden. Op het perkamenten schutblad, dat vroeger tegen het achterberd plakte, leest men: ‘Dyt boeck hoert meyster Jan van Utrecht, die dit vijnt die gheeft hem weder om gods wille’ en ‘die dit vynt die gheeft hem weder of die duvel sal hem stoten neder’. In 1489 was de verzameling tractaten over geneeskunde, in den band van Jacobus Illuminator, dus te Antwerpen, als eigendom van den chirurgijn meyster Jan van Utrecht, - een man die, ook naar dat on-Antwerpsche maar wel Utrechtsche ‘meyster’ te oordeelen, inderdaad uit Utrecht kon gekomen zijn en dáár zeker een anderen naam had. Laten deze omstandigheden niet toe, te bevestigen dat Jacobus Illuminator te Antwerpen woonde toen hij, tusschen 1459 en 1489, het boek te binden kreeg, waarschijnlijk wordt dat Antwerpsch adres nu toch. En het type van Jacobus' paneelstempel, met den naam op een strook tusschen de twee rijen dierfiguren, komt in Noord-Nederland niet voor. In elk geval leert de band van het Dietsche handschrift in Arsenal dat Jacobus Illuminator in de Nederlanden thuis hoort. Het vierkant stempeltje, tienmaal geprent over de breedte van elk plat, kan eens tot nader aanwijzing dienen; het stelt voor een hond die naar zijn staart bijt. Jacobus Illuminator had nog twee andere paneelstempels, II en III, beide gemerkt met zijn naam en ‘me fecit’; het eene paneel geeft den naam voluit, het andere met de afkorting voor us. Jacob's paneelstempel II, met het opschrift iacobvs illvminator: me fecit, in kleine unciale kapitalen - de slot-r van het tweede woord is een minuskel, zooals op het paneel van de banden in Corpus Christi College Oxford en in Arsenal, en die eigenaardigheid duidt mede aan dat dezelfde Jacobus Illuminator beide matrijzen liet maken door denzelfden stempelsnijder - is 95 × 65 mm. groot; aan weerszijden van het opschrift staan vijf cirkels, elk met een dierfiguur erin, zoo dat ze weer bij paren naar elkander toegewend zijn; bovenaan weer het Godslam, dan de pelikaan, de griffoen, de kraaiende haan, en een stappend monster met hanestaart. Al is het opvallend dat de drie eerste paren ook voorkomen op een paneel van de Maastrichtsche muziekstempel-binderij, meer dan een trouw blijven aan gangbare modellen hoeft men daarin | |
[pagina 15]
| |
niet te zienGa naar voetnoot1). De omlijsting van het middenvak bestaat uit ruitjes met een dierfiguur in elk daarvan: boven zijn het herten, links éénhoofdige arenden, rechts klimmende leeuwen, beneden draken. Deze Jacobus Illuminator II staat geprent op de beide bandvlakken van een handschrift bewaard in Sint-Aloysiuscollege te 's-Gravenhage, Onser liever vrouwen miraculen, met vele toevoegsels. F. 9, op twee geteekende ‘rollen’, leest men: ‘non vendetur non alienetur propter deum’ en ‘per manus Ghertrudis filie hey(nric)i donate’, en in den rand, op een derde ‘rolle’, in blauwe inkt: ‘Finitus est liber iste Anno mo. CCCC.lxxix’; en bl. 229v nog: ‘Bidt voer die ghene die dit heeft ghescreven. Dat hoor god ende maria die ewighe vruechde wil geven Dit booc was volscreven int Jaer ons heren Mcccc ende lxxix opten xiiij dach in maerte’ en ‘Dit booc hoort toe den besloten susteren van Sinte Jheronimus huus in roma binnen leyden op trapenburch Ende is in bewaringhe gheertruut heynrijcs dochter’Ga naar voetnoot2). Daaruit volgt niet, dat het handschrift ook in 1479 gebonden werd; het zal veeleer wat later gebeurd zijn; de Vooys merkte reeds aan: ‘De oorspronkelike oude foliëring begint op fol. 12; wat daaraan voorafgaat is waarschijnlijk later bijgebonden. Na 230 genummerde folios, (waarbij tusschen fol. 34 & 35 twee folios ingelast zijn) volgen 19 ongenummerde folio's’. Zoodat het ook niet zeker is of Jacobus Illuminator in 1479 te Leiden werkt. Men zou kunnen veronderstellen dat hij van Leiden naar Antwerpen verhuisde tusschen 1479 en 1489; maar het type van zijn paneelstempel blijft een bezwaar voor de waarschijnlijkheid van zijn verblijf in Noord-Nederland. In het ‘Bagford scrapbook’, in British Museum, zit een uit een band geknipt stuk leder beprent met dezen Jacobus Illuminator-paneelstempel II. | |
[pagina 16]
| |
Ook de derde paneelstempel van Jacobus Illuminator werd in de Nederlanden gebruikt, al treft men hem insgelijks aan op banden die sedert lang in Engelsch bezit zijn. In unciale kapitalen staat, op de middenstrook: iacob' illvminator me fecit tusschen twee rijen van vier cirkels; het aldus bekomen middenvak wordt afgesloten met een dikke streep en in de omlijsting komen ook cirkels, zes aan weerszijden, twee boven, twee onder; nu kunnen de dierfiguren in de cirkels weer paarsgewijze symmetrisch opgesteld worden en we zien de gewone fauna der paneelstempels in beeld en spiegelbeeld verschijnen: twaalf paren. De stempel is 93 × 65 mm. groot. Hij staat geprent op voor- en achterzijdeGa naar voetnoot1) van den band van Breviarium ad modernum usum ecclesie Cameracense, Parijs, Jean du Pré, 1485 of 1495Ga naar voetnoot2), in de bibl. van het Groot Seminarie te Mechelen. De wit gebleven snede van het dikke boek is geciseleerd in ruiten; in elke ruit staat een stempeltje dat men terugvindt in de randen van de bandvlakken, samen met andere kleine stempels, waarvan trouwe kopijen gebruikt worden te Leuven, o.a. in het Bethleem-klooster, ook te Groenendaal en te 's-Hertogenbosch. Het Breviarium heeft eerst toebehoord aan ‘Robbyns’, ‘Jo. Robbyns’, die zoowel op het eerste schutblad als op de binnenzijde van het achterberd zijn naam schreef. Twee Mechelsche | |
[pagina 17]
| |
geestelijken hebben, in dien tijd, dezen naam gedragen; de een werd pastoor te Nederokkerzeel en later prelaat van Sint-Michielsabdij te Antwerpen († 1486); de andere, de bekende humanist, vriend van Erasmus, was pastoor van Sinte-Kathelijnekerk te Mechelen, toen hij, in 1501, deken van het kapittel van Sint-Rombouts werdGa naar voetnoot1). Een van beide Jan Robbyns kan het Breviarium Cameracense - Mechelen en Antwerpen lagen in het bisdom Kamerijk - gebonden hebben gekocht; maar waarschijnlijker toch liet hijzelf, als jong priester, het boek rubriceeren en binden, en dan woont Jacobus Illuminator, of wie zijn stempel gebruikt, vermoedelijk te Antwerpen, Mechelen of Leuven. Het boek toont aan hoe men dat ‘Illuminator’ moet opvatten; men hoeft er niet bij te denken aan andere verlichterieën dan rubriceering, een initiaal en af en toe een bladrand. Een enkele maal, bij het begin van den tekst, vindt men een heusche randverluchting: arabesken, bladeren, goud- en boonbloemen, aardbeien, druiventrossen, en een anecdootje: een vos die rechtop loopt, met een staf in de voorpooten en een mand op den rug. Er komen kleuren en goud bij te pas. Al de bladen zijn rood afgelijnd; de initialen zijn beurtelings rood en blauw met de hand ingevuld; aanduidingen in den tekst worden rood onderlijnd, er zijn roode alinea-teekens en op sommige bladzijden krijgen de kleinere hoofdletters een geel vlekje. Aan een voorname afdeeling, in het midden van het boek, komt er nog eens wat randverluchting, veel meer bescheiden dan bij het begin: eenig penwerk en enkele gestyliseerde bloemen, rood en groen. Dit is de wijze waarop Jacobus Illuminator een boek aflevert, waaraan eenige zorg mag besteed worden, hoofdzakelijk tot bevordering van duidelijkheid, maar dat geen prachtexemplaar hoeft te zijn. Paneelstempel Jacobus Illuminator III vindt men terugGa naar voetnoot2) op het achterplat van een ‘slap’ bandje in kalfsleder, aan de binnenzijde | |
[pagina 18]
| |
beplakt met wit perkament; het wordt bewaard in Bodley's Library te Oxford (Rawl. 8o, 662) en bevatGa naar voetnoot1) een kalender uit een gedrukt Breviarium Sarum, c. 1505, aanteekeningen over het ambt van suppoost in de Universiteit te Oxford, geschreven in 1514-1520; en een Parijzer Badius-uitgave, c. 1510, van Hieronymus Savonarola, Expositio in psalmos Miserere mei, etc. De beide drukwerken werden bij het binden gescheiden door een 24-tal witte bladen. In 1720 heeft Tho. Hearne - die in datzelfde jaar de geschreven teksten uitgaf - het boekje gekocht bij een boekverkooper. De voorzijde van den band is beprent met een paneelstempel (96 × 72 mm.) die tot een gewoon Nederlandsch type behoort: twee takken, die in hun gelijkzwierende ranken elk vier dierfiguren bevatten; middenstrook en omlijsting versierd met driehoekjes en een drieblad in elk daarvan. In de bibliotheek te Lambeth is er een band met dezelfde twee paneelstempels; hij bevat hs 560, vijftiendeeuwsche HoraeGa naar voetnoot2). Geene herkomst aangeduid. Op den band van een Parijzer uitgave van Marsilio Ficino, De triplici vita (vóór 1496), bewaard in de bibl. te Stonyhurst (6. 64), staat Jacobus Illuminator III op beide zijden; naar dit exemplaar maakte Weale het wrijfsel, dat hij beschreef onder nr 317Ga naar voetnoot3). Aanteekeningen over vroegere eigenaars komen in het boek niet voor. De drie paneelstempels gemerkt Jacobus Illuminator zijn dus in de Nederlanden gebruikt geworden. Of I en III in andere handen overgingen, of ze b.v.b. naar Engeland verhuisden, kunnen we niet met zekerheid vaststellen. | |
Martinus de Predio.Alleen uit den Oxfordschen Woter van Duffle-band is de paneelstempel gemerkt martinus de predio, in gotieke minuskelen, bekend; en evenmin als Jacobus Illuminator is de man ooit elders dan op zijn stempel genoemd geworden. Noch waar hij heeft | |
[pagina 19]
| |
gewerkt, noch wat voor landsman hij was komen wij te weten. Men zou ofwel hem of Jacobus als de maker van den Oxfordschen band willen beschouwen. De gebeurtenis dat een binder drie paneelstempels, elk met een ander naam erop, samen gaat gebruiken, heeft wel een betere reden dan die van toeval of gril. Dat Antoon van Gavere te Brugge, naast zijn eigen gesigneerd paneel, datgene van zijn stadgenoot en voorganger Jan Guilebert tot versiering van een grooten band laat dienen, is wel te verklaren; het is of hij aankondigde: werk van Antoon van Gavere, opvolger van Jan Guilebert. Dat is advertentie, dat geeft vertrouwen. Zoo doet nadien Joris van Gavere, te Gent, met den tweeden paneelstempel van Jan Guilebert. Zou iemand den Oxfordschen band hebben beprent met drie namen en zijn eigen naam hebben verzwegen? Het Woter van Duffle-paneel is schoon en zinrijk; wie den stempel bezit zal hem altijd gaarne gebruiken en het hindert niet dat er een naam staat bij den priester in gebed voor de Moeder Gods. Laat Martinus de Predio leerling en opvolger zijn van Jacobus Illuminator, van wien hij versiergereedschap zou hebben; hij zal dit gaarne naast zijn eigen naamstempel gebruiken, zooals Antoon en Joris van Gavere deden. Die naamstempel (83 × 50 mm.) is, in de schikking van de acht figuurtjes, wat ongewoon; de beide rijen worden van uit de middenstrook bekeken; rechts en links een lisbloem op de eene, en nog een derde lisbloem op de andere rij, die, ook rechts en links, een dubbelen arend heeft; verder een Lam Gods, een kruisbloem, een vogel; omschrift: dominus. dedit.// dominus. abstulit. Sit. // nomen. domini // benedictum. (een tak) //. Meer andere Vlaamsche paneelstempels hebben den tekst uit Job, 1, 21, als omschriftGa naar voetnoot1). Geen andere dan Zuid-Nederlandsche (en een Keulsche) stellen den naam van den binder overlangs in het midden; en in minuskelen alleen deze vier: ‘frater hubertus ordinis minorum me fecit’ (Limburg-Luik? 1e helft 15e eeuw); | |
[pagina 20]
| |
‘livinus stuvaert me ligavit’ (Gent en Brugge, 1446-1458); ‘jacobus gaver me ligavit’ (Brugge, 1454-1467); ‘Jan van Ypre’ (Brugge, 1470-1473). Was Martinus de Predio Nederlander, zijn Dietsche naam zal wezen van der Hofstede, van der Hofstadt, van Hofstade, of zooiets. Een Nikolaas van der Hoffstadt krijgt van den Raad van Brabant een ‘octroy om prenten’, den 28n Mei 1547Ga naar voetnoot1) maar of hij en waar hij drukker is geweest, het is nog niet uitgekomen. Een Willelmus de Predio werkt in de 15e eeuw, als scriptor; waar, dat zegt de geschiedenis niet, maar vermoedelijk in Zuid-Nederland. De man had de gewoonte, zijn naam in een versje bij het einde van zijn werk te schrijven. Zoo kennen wij hem uit vijf handschriften: de drie zware deelen van R. de Rivalto, Pantheologia, hss 238-240 in de stadsbibliotheek te BruggeGa naar voetnoot2), zijn elk bij het einde met de handteekening van Willelmus de Predio voorzien; het tweede deel schreef hij in 1458, het derde in 1459; in de twee eerste deelen staat bovendien aangeteekend dat het werk werd aangekocht door Henricus Keddekin, abt van Ter Doest bij Brugge, in 1482. Alleen het derde deel heeft een ouden band, een karakteristiek BrugschenGa naar voetnoot3). In de verzameling van Lt.-Col. W.E. Moss, te Sonning-on-Thames, is er een Caesar, De Bello Gallico, waarop volgt een Solinus, De Situ Orbis Terrarum, beide werken op perkament geschreven, met verluchte initialen, Vlaamsch van uitzicht; bij het einde leest men een vers als op het derde deel van het Brugsche handschrift; de kopiïst wenscht zichzelf hemelsche belooning; en vóor het vers staat ‘Will(ermu)s De’, er achter ‘predio me scripsit’. In de veiling der boeken van A. Cavelier, uit Caen, 1895, werd als nr 3 verkocht een tractaat over geneeskunde, geschreven op | |
[pagina 21]
| |
zeer dun perkament, in een klein, bijzonder duidelijk geschrift; bij het slot van het eerste boek las men: ‘Me will's de p(re)dio sc(ri)psit’. De band was gemaakt van geblinddrukt kalfsleder over houten berden met slotenGa naar voetnoot1). Uit de verscheidenheid van den aard der gekopieerde werken zou men gaan denken dat Willelmus de Predio woonde in een universiteitsstad. Te Leuven? De abt van Ter Doest kan daar de Pantheologia hebben gekocht, drieëntwintig jaar nadat ze geschreven werd, ruim zoo goed als b.v.b. te Brugge.
Hoe Woter van Duffle's paneelstempel, de matrijs, in gezelschap is geraakt, óf te Antwerpen óf na wie weet hoeveel zwerven, eerst van het ave maria-paneel, later van de naamstempels van Jacobus Illuminator en Martinus de Predio, het blijft een raadsel en al wisten wij 't gaarne, wij kunnen erin berusten te moeten waarnemen, dat het dertiendeeuwsche plaatje nog door een vijftiendeeuwsch vakman werd te pas gebracht. Een lang leven is aan meer andere, hoewel jongere, paneelstempels beschoren geworden. Aan hetgeen Duff daarover zegde kunnen wij toevoegen de voorbeelden naar welke wij vroeger verwezen, en die betreffen de gesigneerde paneelen van Johannes Guilebert en van Frater Johannes de Weesalia (zie blz. 4), en nog een aantal andere, waaruit blijkt dat binderspaneelen verhuizen en na tientallen jaren en na honderd jaar in vreemde handen en nog in gebruik zijn. Zoo is het groote paneel gevaren van den verder onbekenden Frater Hubertus, minderbroeder, dat in de eerste helft van de 15e eeuw nog eens wordt gebruikt door den Limburgschen kartuizer Jacob van Gruytrode, den ascetischen schrijver, op den band van tractaten in het Nederlandsch, en dat men weervindt in de abdij-binderij te Stavelot, die den omslag van een druk van 1512 ermede beprent. Zoo is 't gegaan met het paneel van den veertiendeeuwschen Brabantschen hofscriptor en binder Petrus, van den Mechelaar Jan Tys (1516-1537), van den Antwerpenaar Jacob Clercx van Ghele (c. 1520-'40), wier namen uit de matrijzen worden weggeschrapt (telkens mislukt dat slecht werkje) als deze later dienen, wier siermateriaal naar den vreemde wordt gebracht. Een groot paneel gemerkt ‘Joh'es Coene me fecit’ komt, besnoeid aan twee | |
[pagina 22]
| |
zijden, op een band die een druk uit 1531 bevat, al zal Jan Coene een Brugsche verlichter zijn, die ruim een eeuw vroeger leefde. Vermoedelijk behoort het Boodschap-paneel gemerkt ‘Joh'is Molnere me fecit’, door Weale (R. 286) gedateerd ‘c. 1400’ (hij schatte waarschijnlijk naar den stijl), inderdaad aan een Antwerpschen priester uit het midden van de 14e eeuw, hoewel in de drie banden, waarop het voorkomt, postincunabelen zitten. Avonturen bedreigen de bronzen plaatjes, zoodra ze 't werkhuis verlaten van den boekbinder, voor wien de zegelsteker ze heeft gegraveerd. Is echter de 16e eeuw ten halve en de oude behoefte aan iconografischen blinddruk voorbij, dan is de paneelstempel oud koper geworden, niet zooveel gewichts in den hoop en toch welkom bij den geelgieter, die altijd een smeltkroes warm houdt. Amper een half dozijn matrijzen van onze paneelstempels uit de 15e-16e eeuw zullen nog bestaan; geen penningkabinet, naar het schijnt, heeft er een kunnen redden. De Norbertijner abdij te Averbode bezit nog den fraaien metalen stempel, waarmede abt Mathias Volders op de banden liet prenten, sedert 1564, een reliëfbeeld van de Moeder Gods en Sint-Jan den Dooper, de abdijpatroons; dat was de laatste paneelstempel in de Nederlanden; van Maastricht naar Victoria and Albert Museum, South Kensington, is het respice finem-plaatje gegaan, waarmede Hollandsche banden in de 15e eeuw werden beprent; in de verzameling J. Brassine, te Luik, is de dubbele matrijs, te Bilsen ontdekt, die aan de eene zijde ‘Jehans Juliane de Nivelle me fist’ is gemerkt en aan de andere zijde een veel jongere, een gotieke voorstelling heeft, een Sint-Jan Evangelist; en de heer P. Gruel, te Parijs, heeft, in de vermaarde verzameling banden, door zijn vader aangelegd en beschreven, een Fransche paneelmatrijs, een met een O.L.V. in de Zon, en een moulage van een andere, met den tekst ‘Jakemars li boceus me fist benoist soit ki me list’, die in Fransch-Vlaanderen thuis hoort. Misschien zit er nog wel een bij het gerief van een Brabantschen specialist, die oude banden herstelt... | |
Wouter van Duffel zelf, en zijn zegel.Zij, die den paneelstempel gemerkt Woter van Duffle tot versiering van de bekende twee banden gebruikten, hebben zich aan zijn | |
[pagina 23]
| |
aard en eerste bestemming niet vergist; zij hebben hem bij voorbeeld niet gehouden voor een eigendomsmerk. Maar boekbinder of bibliofiel, wie is de man op den stempel en waar hem gezocht? In den tijd, tusschen de 12e en, op zijn laatst, de 15e eeuw, naar den stijl te oordeelen. In de ruimte - vooreerst niet al te verre van Duffel, en natuurlijk in een stad; te Antwerpen, Mechelen, Leuven, bij voorbeeld. Van Duffle's ontbreken daar niet; maar onder de zeer enkele bekende boekbinders uit die vroege tijden is er geen van Duffle. Dat geestelijken als scriptor en boekbinder werken is veleer gewoon. Uit Edmond Geudens' PaatsbeschrijvingGa naar voetnoot1), uit het voortreffelijk boek van Eerw. H.L. Philippen, De Begijnhoven, (Antw. 1918)Ga naar voetnoot2) is allicht een herinnering aan een Antwerpschen Wouter van Duffel uit de 13e eeuw bijgebleven; een man die betrokken is bij de vroegste inrichting van Begijnhof en Gasthuis te Antwerpen. En uit talrijke plaatsen in de rijk gestoffeerde boeken van Eerw. H. kan. Fl. Prims, Kerkelijk Antwerpen rond het jaar 1200 (Baasrode, 1926) en Kerkelijk Antwerpen in het laatste kwart der XIIIe eeuw (Antwerpen, 1928), uit zijne Geschiedenis van Antwerpen, II, De XIIIe eeuw; 3e boek, De geestelijke Orde (Brussel, 1929) is Wouter van Duffel nader bekend: hij is de tweede provisor van het Onze-Lieve-Vrouwegasthuis, dat in de vroege dertiende eeuw tot stand kwam in den pand of aan het kerkhof van de hoofdkerkGa naar voetnoot3), en hij bleef dit ambt waarnemen van 1249 tot 1285; hij werd intusschen rector ecclesie en plebaan te Duffel, deken te Lier; in 1267-1285 was hij kanunnik van O.L. Vrouwe- | |
[pagina 24]
| |
kerk te Antwerpen. Hij treedt op als commissaris van de bisschoppelijke macht en vertrouwensman van het kapittel waar het gaat om de aanstelling van een pastoor te Stabroek; hij is scheidsrechter in een betwisting tusschen het kapittel en Sint-Michielsabdij over de tienden van Stabroek; in een ander over de tienden van Santvliet; in een proces over het patronaat van de kerk van Hoogstraten, voor den officiaal van het bisdom, is het kanunnik Wouter van Duffel die het kapittel vertegenwoordigt. Hij is een geleerd man, hij kent beide rechten; hij is een man van aanzien en van erkende wijsheid. Hij heeft te Antwerpen een huis op het plein dat nu Handschoenmarkt heet, vlak bij O.L.V. kerk, en, samen met het gasthuis, bezit hij een molen in het Antwerpsch veld, dat is tusschen de Meir en het Kipdorp. Een testament van hem, gedagteekend 5 October 1284, is bewaard geblevenGa naar voetnoot1), waarin hij het gasthuis, zijn gasthuis, bedenkt, jaargetijden instelt, pitancies voor de zieken, gebeden vraagt voor ‘zekeren kanunnik zaliger gedachtenis’ (wij raden wel dat hij bedoelt zijn vriend en medestander, den rijken bibliofiel Hendrik Nose), en voordeelen bepaalt voor de broeders en zusters, de ziekenverplegers en -verpleegsters. Kanunnik Prims heeft Wouter van Duffel aldus gekarakteriseerdGa naar voetnoot2): ‘Een godsdienstig man, die zijn infirma membra Christi heeft lief gehad; een geloovige christen, die al zijn volk doet bidden op den machtigen Witten Donderdag en op den eersten feestdag der H. Maagd [in den tekst: in die Assumptionis beate Marie virginis] voor de zielerust van een mede-kanunnik dien hij weet die gebeden noodig te hebben [in den tekst staat: cujus memorie habet Deus]; een practische provisor, die het euvel te keer gaat van ziekendiensters en -dienaars, die, eenmaal zelf ziek, het noodige en opportune “pro medicinalibus usibus” ontberen’. En verder: ‘Wij vermoeden dat Walter van Duffel kort hierop [namelijk na 10 December 1285, wanneer hij nog in een acte verschijnt] is gestorven, aldus een belangrijke periode van het bestaan van ons gasthuis afsluitend’. ‘Het groot getal akten van het dagelijksch goederen-bestuur hebben ons het gasthuis der XIIIe eeuw deel voor deel doen kennen. Wat vooral naar voren treedt is de nauwe samenhang tusschen kapittel en gasthuis... En de provisores zijn kanun- | |
[pagina 25]
| |
niken, blijkbaar gekozen door het kapittel... de tweede was de gezaghebbende en finantieel bedreven kanunnik Wouter, gewezen rector te Duffel, dan deken te Lier. Beiden hebben hun zaak ter harte genomen; en vooral van den laatste kan getuigd worden dat hij èn klooster èn ziekenhuis gelijkelijk in godsdienstzin moet opgevoed hebben’. Bij dit moreel portret past voortreffelijk de Woter van Duffle, die wordt afgebeeld in aanbidding voor de Moeder Gods op onzen vroeg-gotischen paneelstempel. Zou er nog eenige aarzeling overblijven om in den geestelijke-boekbinder den Antwerpschen kanunnik uit de 13e eeuw te herkennen, die wordt dan wel verdreven zoodra wij dezes eigen zegel te zien krijgen. Dezelfde voorstelling als op den paneelstempel, natuurlijk zóo geschikt dat ze niet een rechthoekige ruimte vult maar de ovale met spitse toppen van elk behoorlijk zegel van een geestelijke uit dien tijd: een man knielt en verheft de handen in gebed tot Maria met het Kind; naar een geijkt type, dat in de 13e maar ook nog in de 14e en de 15e eeuw dikwijls voorkomt, zit de knielende, in profiel gezien, onder de nis, het kapelletje, het ‘tabernakel’ waarin ten halven lijve O.L. Vrouw verschijnt: maar déze verschijning is niets anders dan een - minder fraai uitgevoerde - kopij van het Mariabeeld op den paneelstempel. De afdrukken in was, die, hangende aan perkamenten oorkonden, bewaard zijn gebleven, toonen Wouter van Duffel's zegel - met het omschrift s'. walti d dvfle canon antw'p - als een toch niet kwalijk geslaagde, gotieke, dus al latere, en in een ander en kleiner (35 × 24 mm.) raam geplaatste nabootsing van den paneelstempel. In de reproducties, fig. 6, ziet men dat zegel naar een gipsen afgietsel van een exemplaar aan een acte van 1283Ga naar voetnoot1) en, fig. | |
[pagina 26]
| |
5, eenigszins scherper, naar een directe opname van een exemplaar waaraan onder en boven een fragmentje ontbreekt, doch zooals het nog hangt, een bruin-wassen plaatje met vingerindruk op de achterzijde, op een strookje perkament aan een acte uitgaande van de overste en het convent van het Antwerpsch gasthuis (11-1-1282 d.i. 1283)Ga naar voetnoot1), samen met de zegels van hen die bij het slot van de oorkonde worden genoemd en in dezelfde orde: het gasthuis, de ‘eerwaarde en wijze mannen heer Walterus de Dufle, kanunnik te Antwerpen, onzen provisor’, en de Antwerpsche schepenen Paulus Bornecolve en Arnoldus Nose. Vele geestelijken en kloosters hadden in de 13e eeuw, ook elders dan te AntwerpenGa naar voetnoot2) en later, een zegel dat gelijkt aan datgene van Wouter van Duffel en de zorg om zich te laten voorstellen in | |
[pagina 27]
| |
aanbidding voor O.L.V. was, oòk in de vroege 13e eeuw, lang niet nieuwGa naar voetnoot1). Nieuw was misschien Wouter van Duffel's denkbeeld om zichzelf aldus te laten afbeelden op een paneelstempel, veel grooter dan een zegel en ongetwijfeld nog vóor hij een zegel had: dit zegel, met gotieke architechonische toevoegsels, is vast jonger dan het paneel, dat er geene heeft. Aan miniaturen kan Wouter van Duffel zijne voorstelling hebben ontleend: uit het midden van de 13e eeuw is toch de Gentsche souter, waarin een dergelijk tooneel voorkomt: eene vrouw aanroept knielend de H. Clara, die vóor haar rechtstaat, met een wijdingvol gebaarGa naar voetnoot2). Ook in den vreemde zal men dergelijke miniaturen vinden, uit denzelfden tijdGa naar voetnoot3). Maar zij hebben slechts ten deele de waarde en de beteekenis van het portret van den geestelijke-ambachtsman, die zijn naam bij zijn werk stelt. Een Antwerpsch zegel, dat van aartsdiaken magister Jacob Betto (1285-1294) heeft Wouter van Duffel's voorstelling overgenomen, minder stijlvol en met gotieke architectonische omlijsting. (Zie fig. 7)Ga naar voetnoot4). Het Salve Regina-reliëf van Wouter van Duffel wordt dus gekopieerd te Antwerpen zelf, nog tijdens zijn leven, door den zegelsteker van een bisschoppelijk ambtenaar. | |
[pagina 28]
| |
Er is in de Nederlanden, in het begin van de 13e eeuw, op een luisterrijken boekband, een weerga van Wouter van Duffel's vrome voorstelling. Broeder Hugo, de onovertroffen zilversmid van de Sint-Niklaaspriorij te Oignies bij Namen, heeft zichzelf afgebeeld op den band van het Evangeliarium, dat voor zijn klooster en door zijn toedoen werd geschreven tusschen 1229 en 1246Ga naar voetnoot1). Op een van de niëllo's in de randen van het tweede bandvlak - eigenlijk het voornaamste, legt Weale uit - ziet men Hugo - zijn naam staat boven zijn hoofd - knielend een boek, natuurlijk zijn Evangeliarium, opsteken met beide handen, als om het aan te bieden aan Christus, de als Verlosser der wereld tronende hoofdfiguur van het middenpaneel; en op de niëllo tegenover Hugo's portretje staat Sint-Niklaas, zijn kloosterpatroon, in deze vereering en opdracht deelend en met een zegengebaar naar Hugo gewend. Op het smalle zilveren strookje, dat het middenpaneel omsluit als de schuin toeloopende dikte van de omlijsting, heeft Hugo een tekst gegraveerd in unciale kapitalen, en daarin onder meer zijn vrome bedoeling verklaard: loven anderen Christus met zang, Hugo doet het terwijl hij dit handschrift, zelf met zijn arbeid verworven, siert met zijn kunst van zilversmid. Dit is, bij de volmaaktheid van Hugo's tijdroovend en moeilijk, van zijn heerlijk gewrocht, waarlijk niet te boud gesprokenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 29]
| |
Wouter van Duffel, zijn tijdgenoot, geeft aan zijn paneelstempel een beteekenis van dien aard, meer bescheiden, zooals past bij het veel eenvoudiger werk. In dat plaatje met den naam en de figuur van den Maria-vereerenden Wouter van Duffel herkennen wij en herkende men nog in de 15e eeuw het merk van een boekbinder. Kon het echter toch niet zijn dat het oorspronkelijk een eigendomsmerk was? Dat zou dan een uitzondering, een geheel alleenstaand, nadien nooit meer herhaald verschijnsel wezen. De Brugsche humanist Martinus Vulcanius (de Smet, 1525-1578) heeft zijn naam laten stellen bij een paar zedespreuken uit Disticha Catonis in het omschrift van een paar drievoudige paneelstempels met traditioneel-Nederlandsche versieringGa naar voetnoot1); abdijen en prelaten (Sinte-Geertrui te Leuven en abt Philips de Hosden en zijne opvolgers; Averbode en abt Mathias 's Volders)Ga naar voetnoot2) hebben in de 16e eeuw patroonsheiligen en familiewapens als eigendomsmerken op groote bandstempels laten snijden; maar deze reliëfplaten zijn niet te vergelijken bij Wouter van Duffel's paneel. Alleen boekbinders en boekhandelaars stellen, in zoo groote stempels, hunnen naam bij een gewijd iconografisch onderwerp: bij een Mariabeeld, een Verkondiging, een Lam Gods, een Aanbidding der Koningen, een Anna-te-drieën-groep, een patroonsheilige. Zichzelf laten afbeelden, zooals later de schenkers op geschilderde paneelen, hebben zij, lang na Wouter van Duffel, nog enkele keeren gedaan. De Vlaming Jacob Moerart, pas te Parijs gevestigd als boekhandelaar en drukker, laat een paneelstempel snijden - den eersten gedateerden in Frankrijk: 1488; en vermoedelijk heeft Moerart den Vlaamschen paneelstempel ingevoerd te Parijs - dien hij voluit onderteekent; hijzelf en zijne vrouw knielen in aanbidding aan weerszijden van Sint-JacobGa naar voetnoot3); Pauwel van Vardebeke, boekbinder te Brugge, zit, met zijn vrouw, geknield bij een Sint-Anna-groep, tot welke beiden berijmde Vlaamsche lofgebeden sprekenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 30]
| |
Maar reeds de groote paneelstempel, door de boekbinderij van Roodeklooster gebruikt in de 14e en de 15e eeuw, stelt een man en een vrouw voor, echter een regulier kanunnik en eene non, die knielend bidden, de een tot het H. Aanschijn, voorwerp van mystieke beschouwing, de andere tot O.L. VrouwGa naar voetnoot1). Wouter van Duffel stelt in zijn paneelstempel zijn Dietschen naam, niet den Latijnschen vorm daarvan, Walterus de Duffle, dien hij, naar het volkomen algemeen gebruik van zijn tijd, op zijn zegel laat snijden, zooals hij ook voorkomt in de Latijnsche oorkonden waaraan het zegel wordt gehangen. Dit eindje volkstaal in dertiendeeuwsche epigraphie zal wel een zeer vroeg en een beteekenisvol getuigenis wezen voor meer belezenheid onder het volk. Wat nood was er voor Wouter van Duffel om, niet op een louter ornamenteel maar op een bij uitstek vroom paneel, zijn Dietschen naam te vermelden? Opdat het kleine beeldwerk den gemeenen man des te vertrouwelijker zou toespreken. Dit was toch behoorlijk, nuttig en in overeenstemming met den tekst als de stempel bestemd was om de banden van Dietsche boeken, in de eerste plaats van gebedenboeken, te versieren. Het heeft niet precies dezelfde beteekenis als het vroegste gebruik van Dietsch in officieele oorkonden (1249, Bochoute; 1250, gravin Margaretha van Henegouwen; 1251, Sint-Baafsabdij); het is niet een toegeving, het is een erkennen van het deelnemen van de volksgemeenschap aan Dietsch literair en godsdienstig leven. Op meer dan éen gebied is de paneelstempel van Wouter van Duffel een voorganger geweest: het gebruik van de volkstaal voor teksten op dergelijk boekbindersgerief is, hoewel uitzondering geworden, toch blijven bestaan, naast de me fecit-formule en naast de vele liturgische citaten. Zie priester Jacob van den Berghe's omschrift, bl. 33, waarin hij ambt en ambacht aanduidt en het boek laat gebonden zijn ‘bider gracie gods’. Een vijftiendeeuwsch paneel stempelt ‘gode lof van al’ op den band, moge ook een ander uit dien tijd getuigen ‘factum in honore dei’. In het Utrechtsche zullen zes verschillende Lam-Gods-paneelstempels een Dietsch omschrift hebben. Willem van den Velde, boekbinder te Brugge (1481-1536), vertaalt zijn naam in Willelmus de Campo om de for- | |
[pagina 31]
| |
mule ‘ob laudem Christi librum hunc recte ligavi’ te gebruiken, naar het voorbeeld van vele vakgenooten; maar zijn paneelstempel met Wapenen ons Heeren geeft hij tot omlijsting dit fraaie gebedeke, herinnering aan het Anima Christi: ‘passie ons heeren helpt willem vandenvelde teenen salighen ende goeden einde’. Op de zeer groote, houten paneelstempels, waarmede de lederen omslagen van Brugsche schrijfboeken voor magistraat en koopman worden geblinddrukt, komen uitvoerige Vlaamsche teksten bij godsdienstige onderwerpen. ‘Niet voer wel doen’, een oud spreekwoord, graveeren de Brusselsche Broeders van het Gemeene Leven overlangs op een paneelstempel en prenten hem op den band van een geschreven getijdenboek ten gebruike van Brusselaars. Een geheel Dietsch gebleven bindersnaam als Woter van Duffle komt nog wel eens voor op een paneelstempel. Jan Diericx, dictus van Ypre, zeggen de rekeningen 1471-1473 van de Brugsche Sint-Jansgilde, zet in het midden van zijn paneel ‘Jan van Ypre’, en daar omheen het Ypersch stadswapen en een Latijnsch gebed; Victor van Crombrugge, te Gent, behoudt den oorspronkelijken vorm van zijn naam al laat hij hem volgen op het ‘ob laudem’. Nog in de 16e eeuw is een, vermoedelijk Antwerpsch, eikelspaneel onderteekend Hans van Collen, een medaillon-paneel gemerkt ‘Adrianus van Hoolwick 1528’Ga naar voetnoot1). Ik heb er reeds op gewezen dat er, in de latere middeleeuwen en in de 16e eeuw, geen burgershuis zonder getijdenboeken isGa naar voetnoot2). Maar in de 13e eeuw? De statuten, door den bisschop van Kamerijk aan de broeders en zusters van het hospitaal verleend, in 1233, bepaalden dat diegenen onder hen, die lezen konden, de getijden moesten biddenGa naar voetnoot3). Er was dus behoefte aan getijdenboeken en | |
[pagina 32]
| |
souters, ook in het vroege Onze-Lieve-Vrouwegasthuis, toen Wouter van Duffel er provisor werd. En er waren in de 13e eeuw niet alleen getijden- en gebedenboeken te schrijven en te binden, maar, naast liturgische boeken en brevieren, naast al wat de studeerende priester en leek kon noodig hebben, toch ook zoovele werken in het Nederlandsch, en daaronder tal van godsdienstigen aard, die in de geschiedenis van onze letterkunde beter bekend zijn geworden. Wouter van Duffel leeft in Hadewych's tijd, in dien van Beatrijs van Nazareth, van Willem van Afflighem, van Jacob van Maerlant. Wij kunnen wel gissen, uit latere voorbeelden, dat hij zoowel boeken schreef als bond. En wat zou hij niet, terwijl hij zelf toch, het blijkt uit zijne bemoeiïngen, een geleerd man was? Een geleerd man, thuis in de rechten, een die, jong nog, provisor van het gasthuis wordt als opvolger van kanunnik Nicolaus de Hospitale, en nadien opdrachten van belang en hoogere geestelijke ambten vervult, heeft, in die dagen, gestudeerd vermoedelijk in de Parijzer scholen, in de toen pas uit de scholen tot stand gekomen universiteit, waar ook was een concursus, een hospitium clericorum TeutonicorumGa naar voetnoot1). Hij heeft er die met een rijkdom van stempels bewerkte romaansche boekbanden gekend, die voornamelijk daar - hoewel sommige ook in Engeland en in Duitschland - werden gemaakt ten behoeve van studenten, niet door monniken maar door wereldlijke priesters, in de 12e en de 13e eeuw. Ze werden, in den laatsten tijd, het | |
[pagina 33]
| |
uitvoerigst, het best beschreven, gelocaliseerd en toegelicht door G.D. HobsonGa naar voetnoot1). Die Parijzer boekbanden na te bootsen lag zeer zeker buiten bedoeling en vermogen van den jongen Brabantschen geestelijke: daartoe had hij een groot aantal stempels noodig gehad, die een niet onbelangrijk kapitaal vergden. Sommige romaansche banden zijn in het midden van het bandvlak met een grooter stempel versierd, - soms zulk een die, door vier bogen begrensd, een tronende Christusfiguur bevatGa naar voetnoot2). Vermoedelijk werd reeds een zoo groote stempel, 48 × 40 mm., liefst met behulp van een pers geprentGa naar voetnoot3). Onze Antwerpenaar - ik ken hem hier een iniatief toe, dat ook aan nog onbekende voorgangers kan behooren - heeft gemeend dat een verjonging van het banduitzicht wenschelijk was, dat de apocalyptische themas van de romaansche bandversiering konden wijken voor teekenen van de godsvrucht zijner dagen en van eigen devotie, - en dat hij meteen het kon stellen met eenvoudiger gerief en arbeid. Er ligt een eeuw tusschen Wouter van Duffel en den binder van wien wij na hem een paneelstempel kennen - dat is een Brugsch priester uit de jaren 1354; het paneel stelt voor een tronende Moeder Gods; omschrift, in gotieke minuskelen: bider gracie gods heift my ghebonden Jacob van den berghe priesterGa naar voetnoot4). | |
[pagina 34]
| |
Hoe gepast komt nu het gebruik van het ave maria-paneel naast dat van Woter van Duffle voor - en niet alleen omdat de groetenis bij het Mariabeeld komt te staan. Ave Maria, in uncialen, is het randschrift van het tegenzegel van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, in 1283-1308Ga naar voetnoot1); het omsluit een Lieve-Vrouw met Kind, onder wier beeld een geestelijke in gebed zit. Het randschrift van het tegenzegel van hetzelfde kapittel, in 1254-1287, is, bij een beeltenis van aartsengel Gabriël: Ave Maria gratia plena dominus tecumGa naar voetnoot2). De paneelstempel van Wouter van Duffel, dit zeer fraai getuigenis van een onvermoed Antwerpsch boekwezen in de 13e eeuw, zou waarschijnlijk sedert lang bekend zijn, hadden wij toegang tot de oude bibliotheek van de Antwerpsche Predikheeren, die verspreid werd en grootendeels verloren is gegaan. Kanunnik magister Hendrik Nose (c. 1200-19 Maart 1276) schonk immers aan de Predikheeren, in 1271, zestien boekenGa naar voetnoot3); hij is provisor van de leprozen, terwijl zijn collega Wouter van Duffel provisor van het gasthuis is; beiden hebben elkander in hun streven en werk gedurig ontmoet en bijgestaan. Er is alle kans, dat langs Hendrik Nose en ook langs kanunnik magister Nicolaus Yo, die van zijn vriend Nose boeken erfde en op zijne beurt er schonk aan de Predikheeren, boeken geschreven en gebonden door Wouter van Duffel in het bezit van deze laatsten zijn gekomen.
* * *
Toen Wouter van Duffel provisor van het gasthuis werd, in 1249, kan hij nog wel een tijd gewerkt hebben als scriptor en boekbinder maar zijn paneelstempel zal hij toen al hebben gehad; het is niet gewaagd, aan te nemen dat de matrijs omstreeks 1240 werd gesneden. | |
[pagina 35]
| |
De gelijkenis met de Vierge dorée stelt alleen dit vast: de beeldhouwer van Amiens heeft een Lievevrouwe-type gevolgd dat sedert ruim een kwart eeuws bekend en populair was, of omdat het stond aan een voornaam kerkportaal, of omdat bedevaarten er naartoe leidden, ongetwijfeld in Noord-Frankrijk of te Parijs, van waar ook Wouter van Duffel, jong priester, scriptor en boekbinder, het model heeft medegebracht. En werd misschien reeds te Antwerpen, in de kerk of in het gasthuis, een dergelijk Mariabeeld vereerd? Wouter van Duffel's paneelstempel verschuift het begin van een eigenaardige Nederlandsche bandversiering naar twee eeuwen vroeger dan men tot nu toe overal kon lezenGa naar voetnoot1); naar een volle | |
[pagina 36]
| |
eeuw vroeger dan wijzelf vermoedden, sedert de kennis van Jacob van den Berghe's paneel en van een twintigtal andere, die in de jaren 1350 tot 1450 verschenen te Brugge, Keulen, Antwerpen, Leuven, Brussel, Gent, Zwolle en in het Utrechtsche. Zouden wij daarom gaan beweren: de paneelstempel kwam tot stand te Antwerpen, door Wouter van Duffel, in de eerste helft van de 13e eeuw? Het kon, bij nóg een gelukkige vondst, eens uitkomen dat boekbinders in de Nederlanden paneelstempels gebruikten ook in de 12e eeuw, dus niet alleen in Wouter van Duffel's dagen, toen de bloeitijd van de romaansche banden haast ten einde liep, maar in heel die periode toen, in de naburige landen, en toch alleen in enkele groote centra, de binders met behulp van een groot aantal kleinere stempels schoonheid en beteekenis aan hun werk trachtten te geven. Laat ons echter alvast den Antwerpschen geestelijke dankbaar wezen, die zijn naam op een fraaien, zinrijken paneelstempel liet stellen; hij getuigt het zeer vroege bestaan van een Nederlandsche bandversiering, die practisch en iconografisch nog meer dan de romaansche, de vreemde, aantrekkelijk is geweest, die veel langer stand heeft gehouden en ten slotte veel meer is nagevolgd geworden. Prosper VERHEYDEN |
|