De Radio en de Schoone Letteren
DE domheid heeft het zelden zoo goed gehad als in dezen tijd. Nooit werd de domheid zoo vertroeteld en vereerd. En domheid's macht is schier onbeperkt geworden. Wij hebben allen met een mengsel van schrik en verbazing aangezien, hoe de gestadige uitbreiding van het aantal krantenlezers een even gestadige verdomming van de dagbladpers ten gevolge had. Het oude Europa veramerikaniseert zich onder de leuze: ‘uw wil geschiede, uw koninkrijk kome, o Massa der Mateloos Middelmatigen’, en verbeeldt zich nu een verjongingskuur te ondergaan. In de practijk is de radio een verrukkelijk middel tot bevestiging en bestendiging van domheid's macht gebleken. Iederen dag komen er nieuwe luistervinkies bij, iederen dag daalt dus ook het peil der uitzendingen met eenige fracties van millimeters. Langzaam maar zeker. Net zoo lang tot men het rustpunt der algeheele idiotie bereikt heeft, waarin de kleine burgerman zijn vrede en zijn zaligheid vindt.
Wie geregeld de Europeesche uitzendprogramma's bestudeert, goed bestudeert, kritisch bestudeert, moet tot de conclusie komen, dat er heel erg weinig belangrijks geboden wordt. En dat weinige verdrinkt dan nog in het wassende water der onbenulligheid. Voor één superieur stuk muziek moet men etmalen vol met gramofoonmopjes en kovacslajossen dulden. Om nog te zwijgen van het daverend gelamenteer der Italiaansche en Fransche Opera's, die ons het heelal vergallen. En dan al die preeken en leekenpreeken van een hartverscheurende banaliteit; die stompzinnige kinderuurtjes; die hopelooze en troostelooze middagjes voor ‘Onze Vrouwen’! Overal en altijd bemerkt men de gevolgen van het funeste beginsel, waaraan onze beschaving bezig is te gronde te gaan; het beginsel van: ‘richt u altijd en in alles naar de minste onder de minsten en het zal uw portemonnaie ten goede komen’. Vroeger waren de eersten het voorbeeld, nu zijn het de laatsten. En aldus is de sombere profetie van de eersten die de laatsten zullen zijn, op een royale wijze, in vervulling gegaan. Men moet vooral niet denken, dat het hier, in Nederland, slechter is dan elders. Het is er eerder beter. Dat wil zeggen: in de sinistere radiowoestijn zijn hier wat meer oasetjes dan elders. Een van die oases is het boekenhalfuurtje. Ook elders bestaan die. Maar ik heb door trouwe auditie en vergelijking geconstateerd, dat het Avroboekenhalfuur, over het algemeen genomen, superieur is aan wat elders op dat gebied geboden wordt. De organisator en geestelijke leider van dit onderdeel der uitzendingsdienst heeft de kunst verstaan om door alles heen en tegen alles in twee grondbeginselen te handhaven: een bepaalde qualiteit en onzijdigheid. Zijn sprekers zijn lang niet alle geboren
oratoren, maar zij hebben meestal iets te zeggen en zij doen dat met overtuiging.
Het is mij niet ontgaan, dat hier en daar bezwaren tegen deze dienst geformuleerd en dat enkele daarvan niet ongegrond zijn. Maar men moet, wil men redelijk blijven, altijd rekening houden met het feit, dat ieder roeien moet met de riemen, welke hij heeft. Wij hebben een betrekkelijk beperkte litteratuur. En in die litteratuur komen maar een beperkt aantal figuren in aanmerking om voor de microfoon te treden. Dat deze niet àlle wat men populair noemt: ‘eerste klas’ zijn, staat als een paal boven water. Maar aan wie dat te wijten? Waar niet is, verliest de keizer zijn rechten.