is Verwey eigenlijk veel meer te prijzen, want niet alleen dat hij zijn werk, zooals dat nu eenmaal was, heeft uitgebreid, hij heeft het steeds vollediger en rijper gemaakt.
‘De ring van leed en geluk’ is ongetwijfeld van het gaafste, dat deze dichter ooit heeft geschreven. Het is of hij in den loop der jaren zich steeds meer bevrijdt van zijn eigenzinnigheden (ik vond als heel ergs in deze bundel eigenlijk alleen nog het hideuze ‘bestrepeld’ op pag. 17), die vroeger niet alleen vele slechte verzen veroorzaakten, maar wat veel erger is, hem telkens overigens goede deed bederven. En men kan niet nalaten, zich bij dezen in den besten zin des woords jeugdigen eerlang zeventigjarigen af te vragen, of het hem waarlijk nog gegeven zal zijn, dat absolute gedicht te schrijven, waarheen hij een leven lang - en welk een rijk en edel leven - op weg is.
De legende, die domme en kwaadwillige tijdgenooten om de figuur van Verwey hebben trachten te weven, is - met veel van die tijdgenooten en hun werk - aan het verdwijnen. Onder de jongeren is, geloof ik, niemand, die niet de grootste eerbied voor hem voelt, ook al staat hij afwijzend tegenover zijn poëzie. Maar dít kan zelfs de grootste piëteit niet verdoezelen: dat die legende niet geheel zonder eenige feitelijke grondslag was. De makers en verspreiders van die legende hebben Verwey's tekortkomingen als dichter echter aan een totaal onjuiste oorzaak toegeschreven en wel aan de min of meer wijsgeerige inhoud van die poëzie (door hen met de onzinnige naam ‘verstandspoëzie’ betiteld). Verstandspoëzie bestaat niet, en de soort poëzie, zooals Verwey die beoefent, kan tot de grootste der wereld behooren: men denke bijv. aan Hölderlin. De oorzaak, waarom Verwey tot dusver, zelfs in zijn beste gedichten, nooit tot de hoogten van een Yeats of een Leopold steeg, zit veel dieper. Deze is moeilijk te omschrijven en zeker niet met een enkel woord. Ik sprak zooeven van ‘eigenzinnigheden’, het woord bevredigt mij niet, maar ik weet geen beter. Er is telkens in de verzen van Verwey, zelfs helaas in de goede, een remmend element, dat schijnbaar uit het verstand voortkomt, maar in wezen, naar ik meen, veel meer uit uiterlijke dingen, het rijm vooral, en dat de vrije ontplooiïng van het gedicht geheel of gedeeltelijk belemmert. Het is of de dichter zich tegen zichzelf te weer stelt en om niet te verglijden in het gemakkelijke, zich schrap zet in het weerbarstige, wat ten slotte even gemakkelijk is.
Maar, ik herhaal het, het schijnt mij toe, dat deze verkeerde spanning steeds meer aan het verdwijnen is en het lijkt mij dan ook niet onmogelijk, dat wij nog eenmaal het boek zullen krijgen van die diepe, mannelijke, door geen tijdsgebeuren te ontmoedigen liefde voor het leven en de wereld, waarvan het beeld Verwey altijd moet hebben voorgezweefd.
* * *
Ik heb de tentoonstelling ‘Nederlandsch-Indië in de letterkunde’, die dezen zomer in den Haag gehouden is, niet gezien, maar verstout mij niettemin te beweren, dat het boekje verzen van Jan Prins - met eenige romans van Couperus natuurlijk - wel het belangrijkste zal zijn geweest wat daar aanwezig was. - Het is immers opvallend, hoe weinig de Nederlandsche letteren aan de koloniën danken. Deze opmerking is meer gemaakt; het ware interessant, eens naar de oorzaken van dit verschijnsel te speuren, maar dit zou mij hier te ver voeren en bovendien heb ik het vermoeden, dat men daaromtrent bij vermoedens zou blijven. Des te dankbaarder moeten wij zijn voor wat wij hebben, vooral als dit weinige van de qualiteit van Couperus of Prins is.
Vergis ik mij niet, dan hebben alle gedichten, die in dit boekje zijn opgenomen, reeds gestaan in de drie bundels, die Prins tot dusver heeft uitgegeven. Er is dus geen aanleiding om ze uitvoerig te bespreken: men kan volstaan met ze - maar dan ook onvoorwaardelijk - te loven. Slechts een opmerking dringt zich nog naar voren, nu al dit Indische werk in één boekje is samengevat: hoe buitengewoon Hollandsch ook (juist?) dit werk van dezen dichter is. Ik geloof dat men dit niet moet betreuren, integendeel, al zal de hedendaagsche mensch daar misschien toe geneigd zijn. Al dat tegenwoordig zoo geliefde quasi-exotisme van-binnen-uit is over het algemeen ‘du chiqué’. De onvolprezen gedichten als ‘De brug’, ‘De stad’, ‘Het geurige veld’ e.a. echter zijn van een haast niet te evenaren echtheid en in hun bijna niets dan beschrijving zijn toch gedragen door een juist in zijn eenvoud zeer diep gevoel, dat zich echter niet direct onder woorden laat brengen (tracht Prins dit wel te doen, dan wordt hij vaak banaal, zooals bijv. de laatste regels van ‘Het dansfeest’ (pag. 47) en ‘De treurboom’ (pag. 65)).
Als men ooit - en in deze tijd is er meer reden voor dan ooit - de vraag stelt, of het woord ‘Hollandsch’ niet een zinledig begrip is geworden, dan is de poëzie van Jan Prins het beste ontkennende antwoord, dat men daarop geven kan.
J.C. BLOEM