française d'Aujourdhui’ (Editions de la Nouvelle Revue Critique, Parijs, 1931) door André Fontainas. Wat het handboek van Ehrhardt zoo bijzonder bruikbaar maakt, het nauwkeurig afwegen der waardeeringen, missen wij bij Fontainas. Het is een overzicht zonder relief. De karakteristieken zijn banaal, onpersoonlijk, levenloos. En overdaad van namen maakt het heel moeilijk om een indruk te krijgen van de rangorde.
Zeer goed acht ik het, dat nu eindelijk eens de noodige studie gemaakt werd van Georges Faillet (Fagus), een allermerkwaardigste figuur, waaraan de officieele critici hardnekkig voorbijgaan. (‘Fagus, un grand poète, à coup sûr’, Fontainas); dat Supervielle uitvoerig behandeld wordt, en dat Louis Brauquier de plaats krijgt welke hem door zijn ‘L'au delà de Suez’ toekomt. Ook het vermelden van Raoul Ponchon en Louis de Chauvigny acht ik gerechtvaardigd. Maar ... daar tegenover staan tientallen van de pijnlijkste lacunes, misvattingen, onderschattingen en overschattingen. De twee domineerende persoonlijkheden in het Fransche lierdicht, zoowel door hun werk zelf als door de invloed welke zij geoefend hebben, zijn Paul Valéry en Guillaume Apollinaire. Wat er over de eerste in dit boekje staat is op een schandelijke wijze onvoldoende, de tweede wordt, hetgeen nog veel schandelijker is, vrijwel verzwegen! Wat er staat over Toulet is onvoldoende, wat er staat over Larbaud is onvoldoende, wat er staat over Fargue is onvoldoende, wat er staat over Pellerin is onvoldoende, wat er staat over Reverdy is onvoldoende, wat er staat over dada is onvoldoende, wat er staat over het surréalisme is onvoldoende.
En nu moet men niet denken, dat alleen de jonge dichters onbegrepen bleven door den grijsaard die dit overzicht schreef. Neen: wat er in zijn werkje staat over Van Lerberghe is onvoldoende, wat er staat over Claudel is onvoldoende, wat er staat over het unanimisme is onvoldoende.
Hoe is het verder mogelijk, vraagt men zich af om, waar zoo verbijsterend veel namen genoemd worden, Alexis Léger (Saint-Léger-Léger of wel St-John Perse), Henri Levet, Drieu la Rochelle, Jean de la Ville de Mirmont, Verboom e.a. bêteweg te vergeten! Ik geloof, dat de zonderlinge, maar rijke, rijmelaar uit Cuba, Armand Godoy, prins Cantacuzène, baronesse Brimont, A.P. Garnier, Ernest Prévost, Albert Erlande en nog tientallen andere gestalten uit de basfonds van de lyriek beter gemist hadden kunnen worden.
De heer André Fontainas blijkt niet bij machte te zijn om poëzie welke andere bronnen en andere idealen dan zijn poëzie heeft, voldoende te begrijpen en om die naar waarde te schatten of te omschrijven. Vandaar dat hij zich van alles wat hem vreemd blijft, wat hem niet ligt, met een Jantje-van-Leiden afmaakt, om zich breed uit op zijn praatstoel te zetten, zoodra er sprake is van een ‘retour aux formes classiques’. Maar tot meer dan praten komt hij nooit. En zij die een handleiding zoeken voor het moderne Fransche lierdicht behooren zich niet tot den heer André Fontainas te wenden. Een man die Apollinaire ontkent is èn als mensch èn als gids definitief gedisqualificeerd. De twee bruikbare schoon niet volmaakte handboeken zijn dus nog altijd ‘La Poésie française moderne’ door Henri Clouard - verreweg het beste - en Fort-Mandin ‘Histoire de la Poésie française depuis 1850’. Het eerste verschenen in 1924 bij Gauthier-Villars en Cie te Parijs, het tweede in 1926 bij Edmond Privat te Toulouse.
Er zijn menschen die meenen, dat de litteratuur onverbrekelijk vast zit aan het maatschappelijke, politieke en economische leven van den tijd, waarin zij ontstaat. Dat zijn zij vooral, die roepen om romans over de Zuiderzeewerken, de Amsterdamsche stadsuitbreiding, de werkeloosheid, de scheuring in de S.D.A.P., de botercontingenteering in de grenslanden; en die meenen, dat prozaisten en dichters zich uitsluitend met zulke wereldschokkende gebeurtenissen behooren bezig te houden. Mij lijkt dat alles een kinderachtig bedrijf. De litteratuur is duurzaam naar mate zij ontijdelijk is. En de brandendste actualiteit, de geweldigste gebeurtenissen van heden zijn over enkele jaren niets meer dan pittoreske anecdotes, welke we alleen waardeeren om de kleur des tijds. Het eenige onderwerp dat niet verandert, is de mensch en dan nog alleen de mensch in zijn elementaire gestalten, de mensch als minnaar, als roover, als heerscher, als lafaard. En om den mensch is het te doen in alle ware kunst, nooit om het decor. Nooit om de omstandigheden, zoolang die niet een algeheele omwenteling te weeg brengen in het denken en in het gevoelen. Waartoe noch de demping van de Schiedamsche Singel, noch de polemieken tusschen Het Volk en De Tribune in staat zijn. En óók niet de onderonsjes tusschen wijlen de heeren Stresemann en Briand, of de familiefuifjes ter eere van Herriot in den huize Mac Donald aangericht. Heel het stumperig gescharrel dat men politiek (binnenlandsche en buitenlandsche) noemt, heel het machteloos oreeren over een staatshuishoudkunde die desondanks voortdurend, voor eigen rekening, in het honderd loopt, heel het armzalig spelen met leuzen en formules heeft, godlof, niets met den innerlijken strijd der menschen - bron van alle kunst - te
maken. En wij zijn gelukkig, dat hier en elders, ieder zoeken en streven naar een groote kunst instinctmatig verre blijft van de ‘problemen’, welke oppervlakkige, nieuwlichterigdoende schreeuwleelijkerds aan de kunstenaars trachten