Architectuur
G. Rietveld, Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandsche Architectuur. - Amsterdam, De Spieghel.
Iemand kan groote vaardigheid hebben in het berekenen van ijzer- en betonconstructies, alsmede in het ‘afstemmen’ van kleuren of het ‘rhythmisch verdeelen’ van vlakken, maar niettemin een stoethaspel zijn in het bouwen van een eenvoudigen, duidelijken zin. Over het algemeen moet men het hart vasthouden, wanneer schilders, sierkunstenaars en bouwmeesters met woorden meenen hun standpunt te moeten gaan verklaren, dat zij tegenover de ‘stroomingen’ innemen. Meestal wordt dat standpunt er des te onduidelijker door en betreurt men het, dat zij den daaraan nutteloos geofferden tijd niet besteedden aan het schilderen, potten bakken of gevels ‘oplossen’. De ideeën, die zij apodictisch verkondigen, getuigen meestal van een ontstellende naïveteit, onhandigheid, domheid en bedottende dikdoenerij. Met groote woorden worden stellingen geponeerd, waarvoor men zich zelfs in een debatingclub van H.B.S.ers zou schamen.
Het gekke is, dat zulk gedaas sommigen schijnt te imponeeren, wier beroep en levenstaak het overigens is critisch te staan tegenover het geschreven woord. Want de redactie van De Vrije Bladen moet wel alle gevoel voor zakelijkheid en realiteit ter zijde gesteld hebben, toen zij besloot het zevende ‘schrift’ te vullen met wat G. Rietveld meende te moeten debiteeren over de ‘Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandsche Architectuur’. Reeds bij den eersten zin: ‘Nieuwe zakelijkheid in de Nederlandsche architectuur is niet anders dan die in andere landen, daar men ook wel spreekt van internationale architectuur, waarmede dan hetzelfde bedoeld wordt’ had die redactie den heer R. zijn werk terug behooren te sturen met het verzoek eens aan een kennis te vragen, of deze geen verstaanbaar Nederlandsch van het geschrevene kon maken. Waarschijnlijk raakte de redactie echter al lezende zoo diep onder den indruk van enkele enormiteiten als ‘Kunst is heel zeker niet het maken van schoonheid’ of ‘Kunst heeft de bedoeling een bepaald zintuig te ontwikkelen, gezond te maken’ dat zij alle critische beschouwing vergat en zich haastte deze hygiënische stelling in druk te publiceeren.
Ook kan bij de redactie een andere bedoeling hebben voorgezeten. Beoogt zij misschien van De Vrije Bladen een humoristisch periodiek te maken? Daarop wijst toch de uitgave van het achtste ‘schrift’ met een waarlijk zeer grappig modern sprookje van Henriëtte van Eijk. Rietvelds parodie op een diepzinnig betoog zou als eerste stap in die richting kunnen gelden. Is bijv. zijn slotzin niet een voortreffelijk gestelde koldertheorie? ‘Daar we’, zoo schrijft hij, ‘in onze beste momenten beter op een tafel zitten dan op een stoel of in 't geheel geen huis, tafel of stoel noodig hebben, zal het huis voor de toekomst (dit is het huis voor de nieuwe generatie) niet geheel het nu nog heerschende begrip “wonen” mogen en kunnen bevredigen.’
Het moge getuigen van verstoken te zijn van alle modern begrip, of het ‘aanvoelen’ daarvan, doch voor mijn ‘beste’ zittende momenten lijken mij andere utensiliën in wat ik voorloopig nog als woning moet beschouwen, beter geschikt en aangenamer dan een tafel! Evenwel als grap zijn die ‘beste momenten op een tafel’ niet onaardig verzonnen. Ook de bewering: ‘het wijst op fouten in de bestaande architectuur dat een tent en een kamp prettiger kunnen zijn, dan een huis in een straat in een stad’ is lang niet ongeestig, zij het ook gespeend van het elementaire sociale besef. Doch eerlijk en zakelijk zijn zulke nonsensicale beweringen allerminst, hetgeen des te verwonderlijker is bij iemand, die anderszins eerlijk genoeg is om te bekennen, dat men om het nieuwe te zoeken meubel en interieur tot een oefenterrein heeft gemaakt, waarbij heel wat menschen het slachtoffer werden.
Voorloopig blijft dat geoefen en geëxperimenteer een kwaal, die nog voortdurend slachtoffers maakt, waaraan gewichtig doenerij met groote woorden niets verandert. ‘De machine, die door het zoeken naar eerlijkheid reeds een kans had gekregen, vond in den nieuwen stijl de rechte eenvoudige vormen, die geschikt waren voor massaproductie.’
Deze slecht gedachte wartaal moet waarschijnlijk zoo verstaan worden, dat de mensch op zoek naar nivelleerenden eenvoud, wat dan valschelijk voor eerlijkheid wordt uitgekreten, door de machine in staat is gesteld het handwerk ter zijde te schuiven en massaproducten te vervaardigen in vormen, die bepaald worden door de mogelijkheden der machinale productie. Misschien ligt in die ‘eerlijkheid’ van de rechte hoeken en harde kanten de verklaring, dat men in zijn beste momenten zich het behagelijkst voelt boven op een tafel, of het huis ontvlucht om in een tent te kruipen aldus terugkeerende tot de primitiviteit van den nomade.
Het programma van de nieuwe zakelijkheid bevat o.a. het wetenschappelijk bepalen van de juiste wooneischen. Het individueele wordt daarbij natuurlijk zooveel mogelijk uitgeschakeld. De mensch wordt als kuddedier beschouwd voor wie men van beton en ijzer de meest practische hokken in elkaar giet. Voor de ‘nieuwe generatie’ ziet aldus het huis der toekomst er verre van gezellig uit, doch dat is bijzaak. Gezelligheid is een burgerlijk begrip. ‘De zakelijkheid, eigenlijk: noodzakelijkheid, moet een bevrijding beteekenen van overtolligheden. Een soort ruimtelijke hygiëne.’ Op infantiele geesten maken zulke algemeenheden, waarvan dit boekje vol staat, misschien indruk. Doch daarmee is hun waarde nog allerminst bepaald, evenmin hun eerlijkheid. Zij doen veeleer aan aanstellerij denken, die noch zakelijk noch reëel is.
W.A.K.