Den Gulden Winckel. Jaargang 31
(1932)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Het goed recht van het EssayIVH. Marsman, Kort Geding. - Brussel, A.A.M. Stols, 1931.
| |
[pagina 175]
| |
zwaren heb ik tegen hem als essayist, die hij met Dirk Coster gemeen heeft. In de eerste plaats schrijft hij vaak te superlativistisch, als ik het zoo mag zeggen. In de tweede plaats is zijn meening dit ook vaak. Weinigen onder de jongere dichters liggen mij zoo na aan het hart als Slauerhoff (daarom kies ik juist dit voorbeeld), niettemin acht ik de wijze, waarop Marsman over hem schrijft, alleen gewettigd voor een van de grootste genieën van alle tijden. Hierachter zit, naar ik meen, niet alleen een gebrek aan belezenheid in oudere litteratuur, hetgeen voor een criticus al een hachelijk ding is, maar bovendien, vrees ik, een gebrek aan waardeeringsvermogen daarvoor, hetgeen nog veel erger is. Litteratuurbeschouwing zonder historischen achtergrond is altijd in laatste instantie ernaast; men kan, als men een Marsman is, veel goed maken, maar men kan zich nooit behoeden voor een fundamenteele wanverhouding, zoo niet in de desappreciatie, dan toch in de waardeering. Een voorbeeld. Paul van Ostayen is ongetwijfeld een merkwaardig man geweest en een geboren dichter. Men hoeft hem maar met zijn navolgers te vergelijken om dat te bemerken. Dit neemt echter niet weg, dat hij een typisch nietsdan-tijdverschijnsel is geweest, de bewondering waarvoor de lateren waarschijnlijk stom verbaasd zal doen staan. Gedichten als de ‘Rijke armoede van de trekharmonica’ (en andere dergelijke), zijn zeker wel curieus, zeker van een dichter, maar toch in hun wezen niet anders als ‘nonsense-verse’ - in welk genre trouwens meer merkwaardigs en al lang voor onzen tijd is geschreven. Marsman spreekt hierover als ‘het wonderlijke en prachtige ding van Paul van Ostayen’. Dit nu noem ik zich emballeeren door gebrek aan uitzicht op het verleden, en dat behoort een criticus niet te doen. Indien de loop der jaren Marsman ertoe zou kunnen brengen, zich op dit punt te herzien - hij zou een van de allerbeste onzer hedendaagsche critici kunnen worden.
* * *
In het begin van deze beschouwing wees ik op de overeenkomst tusschen Marsman en Engelman in hun wijze van litteratuurbeschouwing; thans dus iets over de verschillen tusschen hen. Daar is allereerst de schrijfwijze. Marsman schrijft korte, aphoristische zinnen, de stijl van Engelman is die van het betoog. In ‘Parnassus en Empyreum’ is dit een enkele maal nog niet helder genoeg, maar in dit opzicht is Engelman steeds vooruitgaande en ik heb latere kritieken van hem gelezen (o.a. dat volmaakte, even waardige als pertinente stuk over Dirk Coster), waarop niets aan te merken valt. Ook hij maakt zich naar mijn meening wel eens schuldig aan een te groot belang hechten aan ephemere verschijnselen, maar dit is in een jongere wel te vergeven en bovendien: wanneer men veel en geregeld critiek schrijft is daaraan, ook voor een oudere, nooit geheel te ontkomen. Engelman is, naar men weet, katholiek en zijn boekje is mij een bewijs te meer voor mijn al lang gekoesterde overtuiging, dat dit of een ander bij voorbaat ingenomen standpunt op zichzelf in het minst niet aan een ook voor anderen volkomen aanvaardbare litteratuurbeschouwing in den weg behoeft te staan, al zal dit in de praktijk veelal wel het geval zijn. Engelman zegt dit zelf trouwens ook met groote juistheid in den aanhef van zijn stuk over Slauerhoff (pag. 78 e.v.), waarin hij de scheidingslijn trekt tusschen benepen, bigotte krantenkritiek, en het afwijzen, door werkelijke persoonlijkheden, van aan hun wezen vreemde, hoewel kwaliteiten bezittende, werken. Zooals altijd en overal komt het ten slotte alleen weer hierop aan: op de persoonlijkheid van den schrijver. En helaas geldt voor de schrijvers evenzeer als voor de rest van het menschdom, dat er altijd nog iets meer runderen dan Jupiters onder hen zijn. Dit maakt dan ook, dat het verwerpen van een auteur van beteekenis in het eene geval het karakter kan dragen van het benepen of jaloersche bezoedelen van grootheid door een vulgair scribentje en in het andere geval van een volkomen begrijpelijk bestrijden van een fundamenteel tegengestelde levenshouding op grond van een andere, maar hoe fel dit ook gebeurt, zonder kleinheid. En in de praktijk zal men in zulke gevallen altijd zien, dat, al zou het ondanks den criticus zijn, diens (verzwegen) waardeering voor zijn vijand voelbaar wordt. De zaak, hoe netelig ook dikwijls in concrete gevallen, is in principe doodeenvoudig. Kunst is ten slotte wel veel, maar niet alles: het staat ieder volkomen vrij, op grond van een - religieuse of andere - wereldbeschouwing, voor zich en gelijkgezinden zekere werkelijke kunstwerken te verwerpen. Men vertroebelt echter meestal de zaak, door dit niet direct of althans niet onomwonden uit te spreken, maar voor te wenden, dat men een zoodanig werk eigenlijk alleen als kunstwerk verwerpt. Er is echter natuurlijk nog een diepere kant aan de zaak n.l. deze, dat een werk van werkelijke, blijvende beteekenis altijd een zoodanige diepte zal hebben, dat deze, afgescheiden van welke vooropgezette overtuigingen van den lezer ook, tot de andere diepte in dezen, mits deze aanwezig is - maar hoe zelden is dit het geval - zal spreken. Maar als gezegd: zoodanige schrijvers zijn even zeldzaam als zoodanige lezers. | |
[pagina 176]
| |
Een lezer - en dan bovendien nog een, die aan zijn indrukken uitdrukking kan geven - is Jan Engelman, de belangrijkste figuur onder de jongere katholieke schrijvers. Mogen zijn medestanders hem in eere houden; hun beweging heeft er voorshands waarlijk nog niet zooveel van zijn belang, dat zij er niet zuinig op behoeven te zijn.
J.C. BLOEM |
|