Den Gulden Winckel. Jaargang 31
(1932)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Fransche boekenL. Rolmer, een figuur uit het verledenLUCIEN RolmerGa naar voetnoot1) is in den oorlog gesneuveld en een van zijn vrienden wenscht loffelijker wijze de herinnering aan zijn leven en zijn werk te bestendigen. Er zijn heel veel menschen, die, met snelheid en overtuiging, vergeten; daarom is het de moeite waard om er van te spreken, wanneer men iemand ontmoet die de vriendschap en de bewondering door den tijd heen blijft cultiveeren. Deze brochure pleit voor den schrijver, die mij overigens naar zijn recente publicaties verre van sympathiek is. Het is een bewijs van zijn rechtschapen gezindheid en goede wil. Het is geenszins een bewijs van zijn talent en critisch vermogen. Deze biografie is - het lijkt mij onmogelijk om dit te verbergen - in ieder opzicht middelmatig. De bouw, de schrijftrant, de inhoud, de wijze van beschouwen en oordeelen, alles is even zwak en onpersoonlijk. Zelfs de tóón is mat en zonder overtuiging, ondanks de nadrukkelijke verklaringen van bewondering. Lucien Rolmer was zonder twijfel een aardige figuur, of liever een figuur met enkel aardige kanten, en daarbij niet zonder talent. Hij genoot in zijn tijd een zekere bekendheid van behoorlijk allooi en ik herinner mij nu nog goed, dat, lang geleden, zijn Maupassantiaansche roman: ‘Madame Fornoul et ses héritiers’ (Ed. Mercure de France, Paris 1905) een boek was, dat mij trof door zijn bitteren humor, door zijn heftigheid en door zijn sprekende kleuren. Verder publiceerde hij gedichten, door den heer Desthieux verheerlijkt, en kunsttheoriën (‘L'Eloge de la Grâce’, Ed Figuiére, Paris 1913). Nu, na den oorlog, zijn deze gedichten zelfs met den besten wil onleesbaar, omdat zulke breed rollende bombast ons onvermijdelijk op de zenuwen slaat; en de beschouwingen lijken ons van een kinderlijk soort romantiek, welke we verafschuwen. De Marseillaansche kant van Rolmers figuur - en die ook het sterkst in zijn poëzie tot uitdrukking komt - al die grootsprakige woordenpraal, dat zwaaiende gebaar, die valsche verhevenheid, staan ons vierkant tegen. Het was nog mogelijk om in de eerste jaren dezer eeuw met zulke tribunepoëzie een gemeente te winnen. Na den oorlog kan men er alleen maar belachelijk mee worden. ‘Je consens à mourir, o sommeil, je consens
A mélanger mon mal et cette nuit qui coule,
A peupler cette mort du fleuve de mon sang
Que peuple le cri d'une foule.’
Eén strophe als deze is voldoende! Lucien Rolmer (31 Juli 1880-28 Februari 1916), met zijn waren naam Louis Jean-Marie Ignace Roux, was een dichter, dien wij niet meer verstaan kunnen, omdat hij een andere taal spreekt dan wij; zijn theorie van de gratie in theologischen zin als wezen van alle schoonheid, heeft geen bekoring meer voor ons; zijn romans zijn gedeeltelijk nog wel leesbaar maar vallen niettemin buiten onze belangstelling ... en tòch kunnen wij uit zijn leven nog een beteekenis distilleeren. En ook nù nog worden wij getroffen door de oprechtheid, de hartstocht, de diepe, bloedwarme overtuiging, waarmede hij zich aan zijn idealen en aan zijn werk gegeven heeft. Er is grootheid in de drift van zijn leven. Maar waar is dit alles op uit geloopen? Zelden heb ik zoo duidelijk in een menschenbestaan de tragiek gevoeld als in dat van Rolmer. Een schat van onbaatzuchtigheid en liefde, van gloed en edel verlangen is ten slotte ondergegaan in een oeuvre van geringe beteekenis, nog geringer werking; opgelost in een vergetelheid die onvermijdelijk was en die wij niet eens onrechtvaardig kunnen noemen. Het boekje van Desthieux, hoe zuiver en goed van bedoeling, is niet in staat om aan deze schim uit het verleden een gestalte en substantie te hergeven. Rolmer leent er zich kwalijk toe en Desthieux beschikt niet over het talent dat noodzakelijk is voor een litteraire resurrectie. | |
Balzac als ZakenmanEen boek boeiend van het begin tot het eind (René Bouvier: ‘Balzac Homme d'Affaires’ Ed. Honoré Champion). Boeiend niet alleen door den feitelijken inhoud, maar evenzeer door de merkwaardige atmosfeer waarin de feiten opkomen. Bouvier geeft namelijk eenige hoofdstukken uit de geschiedenis van een fictieve wereld. De balzaciaansche menschen, hun daden, hun omgeving stelt hij ons geheel voor als een werkelijkheid. En die door één-mengeling van fictie en realiteit geeft aan zijn verhalen een eigenaardige, barokke bekoring. Wanneer wij keurig met cijfers en staten een overzicht krijgen van het faillissement van César Birotteau en van zijn rehabilitatie drie en een half jaar daarna; wanneer wij nauwkeuriger en van nabij de gauwdievenstreken van baron van Nucingen volgen, dan hebben wij moeite om te blijven weten dat zoowel de parfumeur als de bankier nooit in levenden lijve bestaan hebben. Telkens begint het in onzen geest te warrelen en wij vragen ons af: is dat nu een historische figuur, zijn dat ‘echte’ gebeurtenissen; of is het een fantoom midden in een verhaal? De groote ge- | |
[pagina 146]
| |
stalten, door Balzac geschapen, hebben inderdaad zulk een vitaliteit en zulk een prestige; zij zijn zoo direct en zoo machtig aanwezig, dat men ze beter kent en gereeder aanvaardt dan duizenden menschen van vleesch en bloed die allang vergeten en vergeven zijn. De geschiedenis van Balzac's wereld, met al zijn misdaad en bedrog, vertelt Bouvier met een zeldzame scherpte van weergave. Wij zijn er midden in. Wij zien de schurken van nabij aan den slag. De schrijver verbaast zich daarbij voortdurend over de universeele kennis van Balzac en over zijn indringenden, vooruitzienden blik. Hij toont aan, hoe in de ‘Comédie humaine’ met tal van details fantastische zaken zijn ontleed, welke later inderdaad op ongeveer dezelfde bases zijn opgezet en, wat meer zegt, tot grooten bloei gebracht. Voor Bouvier is Balzac niet alleen een groot schrijver maar ook een geniale zakenman, voor wien handel en industrie, handelspolitiek, boekhouding en procedure geen geheimen hebben en die bovendien blijkt verstand te bezitten van verschillende industrieele werkwijzen. Hij was op alle gebieden zijn tijd voor. Hij heeft in de papierfabricatie nieuwe methoden voorzien; hij heeft met zekerheid de bloei der mijnen van Sardinië voorspeld. Hij is er zelfs heen gegaan als prospector; maar hij miste de middelen en de relaties om zelf de exploitatie ter hand te nemen. Anderen zijn er schatrijk geworden. Het is mij, Balzac lezende, nooit opgevallen dat hij een zoo veelomvattende en diepgaande kennis had betreffende de economische, financieele en commercieele vraagstukken van zijn tijd. Het is Bouvier die mij dat inzicht heeft bijgebracht. Hij heeft mij overtuigd van de extralitteraire bekwaamheden van Honoré de Balzac. Maar - en dit is de vraag, welke na de lezing van dit boek onweerstaanbaar naar boven dringt - maar ... is deze wetenschap noodig voor de kennis en de waardeering van den kunstenaar? Van de eene vraag komt de andere. Heeft biografisch materiaal een direct nut voor den lezer, wien het om litterair genot te doen is? Met andere woorden: kan men een auteur, bijvoorbeeld Balzac, genieten, zonder iets van zijn leven te weten en zonder zich te verdiepen in levensdétails, van hem èn van zijn personen, gelijk Bouvier het hier doet? Ik ben er van overtuigd, dat men de goede, nu nog leesbare romans van Balzac kan genieten zonder eenige commentaar, zonder historische uitbreidingen en toelichtingen. Het geval doet zich echter voor dat men, door de lectuur, zulk een liefde voor den schrijver gaat gevoelen, dat men zich voor zijn persoon en voor zijn intieme leven gaat interesseeren. En in dàt geval geniet men van Bouvier. Er is nog een andere mogelijkheid. Men kan als historicus zijn beeld van een tijdperk - het begin van de negentiende eeuw - willen vervolmaken door de gegevens welke de litteratuur biedt. In dat geval kan men in het omvangrijke oeuvre van Balzac rijkelijk oogsten en ook dan zal men met genoegen en profijt Bouvier consulteeren. En men constateert, dan meteen niet zonder verbazing, dat de analogiën tusschen 1830 en 1930, vooral wat de finantieele situaties aangaat, treffend zijn. - ‘Balzac Homme d'Affaires’ is een aangenaam geschreven, levendige, belangwekkende studie, waaraan de ware balzacianen en tal van historici genoegen zullen beleven. | |
Een bloemlezing uit ColetteDe titel van dit boekje: ‘Les plus belles pages de Colette’ (Ed. Ernest Flammarion, Paris 1931) is pretentieus en lijkt mij werkelijk niet juist. Men heeft hier bijeen een 275 goede bladzijden uit het werk van Colette (Gabrielle-Sidonie Colette, geb. 28 Januari 1873 te Saint-Sauveur-en-Puisaye). Maar dat het dè schoonste bladzijden zijn is boud gesproken. Ernstige bezwaren heb ik tegen deze keuze niet, maar ik zou toch niet gaarne beweren dat het de eenig mogelijke is. Wanneer men deze verzameling leest, vraagt men zich voortdurend af: waar steekt het nut ervan? Wie is er mede gediend? De bewonderaars en de getrouwen van deze schrijfster hebben deze publicatie niet noodig om er de motieven voor hun voorliefde uit te putten; en zij die Colette niet of maar matig weten te waardeeren zullen er niet door bekeerd worden. Dan blijft nog de mogelijkheid open dat er menschen zijn die Colette absoluut niet kennen en die door de lectuur van deze bloemlezing er toe gebracht worden om nader kennis te maken met het oeuvre. Deze mogelijkheid kan niet anders dan gering zijn. Wanneer men geregeld leest, wanneer men van lezen houdt, dan heeft men allicht een boek van Colette in handen gekregen. En ten slotte weet ik niet of de lezing van al die kleine brokstukjes sterk uitnoodigend werkt. De biografische en bibliografische aanteekeningen zijn wel zeer laconiek. Het komt mij ook niet juist voor om de serie der Claudine's en der Minne's op naam van Colette te zetten, zonder zelfs de ‘medewerking’ van Willy, wijlen Henry-Gauthier-Villars, schrijfsters eersten man, te vermelden. Diens aandeel in deze romans is grooter dan Colette doet voorkomen, ook al heeft zij in hoofdzaak het materieele schrijfwerk verricht. Natuurlijk kan men hier tal van pittige en pun- | |
[pagina 147]
| |
tige bladzijden lezen. Maar men heeft er toch veel méér aan om een boek van Colette in zijn geheel te genieten: ‘Mitsou’ of ‘Chéri’ bijvoorbeeld.
J. GRESHOFF | |
Faun en KalfDen zeergel., fijnbesnaarden schrijver van Psychologie van den Tachtiger en nabetrachter v. Van Eeden's Dagboek,Ga naar voetnoot1) Dr. G. Kalff Jr. Droeve faun leed aan het leven,
Floot zijn wijsjes, dag aan dag:
Wereldleed en zelfbeklag. -
Zelfbewust, den kop geheven,
Schutt'rig, snuivend 't jonge leven,
Stond een kalf.
Nuchter kalf op plompe pooten,
Naderend in kalfsgalop,
Gaf den ouden faun een schop:
Faun had hem al làng verdroten:
Stond te hoog op zijne koten,
Was geen kalf.
Faun was dood na weinig dagen.
In baldadig tijdverdrijf
Klom het kalf op 't faunenlijf.
Dreigend-dom van oog en stem:
‘Zie, ik sta toch boven hem!’ -
Pan verdroot dat malle plagen:
‘Eeuw'ge straffe zul je dragen:
Blijf een kalf!’
DELLARCA
|
|