Den Gulden Winckel. Jaargang 31
(1932)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Fransche boekenPierre Mille en de RomanHET is alleen maar de vraag waarvoor men het boekje van Pierre MilleGa naar voetnoot1) gebruiken wil. Wenscht men het in handen te geven van iemand die niets van het onderwerp afweet, bij wijze van allereerste inleiding, dan kan het, onder voorbehoud, misschien aanbevolen worden. Voor het gebruik ten bate meergevorderden echter is het ten eenenmale ongeschikt. Het is niet, gelijk men op den titel afgaande verwachten zou, een studie over de Fransche roman. Het is een luchtig praatje over dat onderwerp; een enkele maal wel aangenaam (daar waar de schrijver een echt enthousiasme toont), maar meestal vervelend, oppervlakkig en nutteloos. Het meeste hindert het tweeslachtige in het geschrift. Het doet te geleerd om een simpele causerie genoemd te worden en het is te weinig substantieel voor een essay. Daarbij mist het bouw en systeem. Het betoog wordt telkenmale onderbroken door onmotiveerde uitwijdingen. En tot overmaat van ramp gebruikt de auteur een soort opgewekte en joviale toon, die, vooral zóó lang volgehouden, prikkelend werkt. Ik vind het dikwijls wel aangenaam dat iemand zich al schrijvende een beetje laat gaan en zich direct en met de eigen, alledaagsche stem uitspreekt. Maar het is niet aangenaam wanneer die stem zoo druk klinkt en een zoo burgerlijk accent heeft. Pierre Mille, die begint met ‘les origines du roman’ en eindigt met de romanciers der jongste generatie, kan natuurlijk in een beperkt bestek niet alle schrijvers en boeken behandelen en noemen. Niemand zal hem er dan ook een verwijt van maken dat hij verre van ‘volledig’ is. Maar wat ik hem wel verwijt is, dat hij aan kapitale figuren voorbij gaat en bij schrijvers van secundairen rang lang blijft stil staan. Hij is geboren zonder gevoel voor redelijke verhoudingen. Hiervan zal ik eenige voorbeelden geven. Allereerst is het werkelijk onmogelijk om op een behoorlijke wijze de Fransche roman in den loop der tijden te behandelen, zonder aandacht te geven aan Choderlos de Laclos en zijn nog altijd levend meesterwerk ‘Les liaisons dangereuses’. - Mille, die Laclos, onbegrijpelijker wijze en onverdedigbaar negeert, spreekt gelukkig met liefde en verstand over Henri Bayle, zonder echter diep in het wezen en het werk door te dringen. Zelfs in dit hoofdstuk, waar hij schrijft uit een oprechte bewondering, blijft hij aldoor aan de periferie. Verder onderschat hij Mérimée, verzuimt hij Fromentin en Feydeau (‘Fanny’) te noemen; - daarentegen overschat hij zeer positief Anatole France en Pierre Loti. Deze schrijvers behooren zeker in een overzicht als dat van Pierre Mille een belangrijke plaats in te nemen; maar de plaats behoort met zorg, na lang overwegen, bepaald te worden. Men kan noch France noch Loti zóó maar, en bloc en zonder eenige reserve, aanvaarden. Aan Romain Rolland wordt buiten alle normale verhoudingen om, een geheel hoofdstuk gewijd. De kapittels over Marcel Proust en André Gide zijn op eene schandelijke wijze onvoldoende. Het is zeer goed mogelijk om niet van hun werk te houden; men kan gelooven in de noodzakelijkheid van een scherpe critiek er op; maar men kan er niet zoo spelenderwijze langs en omheen dartelen als Pierre Mille doet. Van alle schrijvers uit het laatst van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw hebben zij den diepsten invloed op de jeugd geoefend. Men heeft Anatole France, Pierre Loti, Paul Bourget oprecht bewonderd; maar niemand zal beweren dat zij het aspect der litteratuur veranderd hebben, dat zij ingewerkt hebben op de idealen der jongelingschap, zooals Barrès dat deed, zooals Maurras dat doet. Zooals ook Guillaume Apollinaire (in dit boek niet vermeldt!) het deed en, in veel sterker mate, Gide en Proust. Evenmin als Guillaume Apollinaire, had hier Valéry Larbaud mogen ontbreken. Mille heeft het aldoor over autonoom geworden ‘typen’, menschenscheppingen die uit het kader des boeks getreden, een vrij en eigenmachtig bestaan in de wereld voeren, zooals, bij voorbeeld, Valmont, Julien Sorel, Goriot, Sturel en andere. Mille noemt zelfs Silbermann. Maar behoort dan in die rij niet op een eereplaats: A.O. Barnabooth? Er is in de geheele moderne litteratuur niet één zoo krachtige vrijgemaakte persoonlijkheid aan te wijzen; en geen waarin zóó vele jonge menschen een broeder herkend hebben. Bovendien is de roman van Valéry Larbaud een meesterwerk, dat toch eerder vermelding verdiende dan bijvoorbeeld het oeuvre van Henri Duvernois - een man dien ik overigens weet te waardeeren - waaraan Pierre Mille veel aandacht schenkt. Hij noemt trouwens noch Jean Schlumberger (‘Un Homme heureux’), noch Fernand Fleuret (‘Les derniers Plaisirs’), noch P.J. Toulet, noch Aimery de Comminges (‘La Zone dangereuse’), die allen, zonder uitzondering, op zich zelf beschouwd aantrekkelijker en voor de litteratuur belangrijker zijn, dan tal van auteurs die Pierre Mille wèl noemt. Het is natuurlijk heel goed om sober te zijn in het opgeven van namen, in de keuze van figuren; maar dan moet men met des te meer geweten schiften. Ik heb er geen bezwaar tegen dat men Bove of Bost | |
[pagina 128]
| |
citeert, maar wel wanneer men daarbij aan Cocteau onrecht doet. En zoo kan ik voortgaan. Ik acht een boekje over de roman handelende, waarin Henri Alain-Fournier (‘Le grand Meaulnes’), Jules Supervielle (‘L'Homme de la Pampa’), Blaise Cendrards (‘L'Or’) niet behoorlijk genoemd en besproken worden, zoo niet geheel onbruikbaar dan toch een boekje, dat met de uiterste voorzichtigheid geconsulteerd dient te worden. Wat mij, ten slotte, ook niet juist voorkomt, is dat Mille niet duidelijk aangeeft hoe er twee hoofdvormen van romans zijn, welke wij voortdurend naast elkaar blijven aantreffen: de roman waarin het accent ligt op de handelingen der menschen en de gebeurtenissen waarbij die menschen betrokken worden; - de roman waarin de menschen zooals ze innerlijk leven, dat wil zeggen zooals ze op een gegeven oogenblik zijn en vandaar uit veranderen, als belangrijker beschouwd worden, dan de relaties van die menschen met de buitenwereld. In de eerste soort wordt de mensch getoond in actie en wordt zijn wezen ons geopenbaard in en door zijn activiteit; in de tweede wordt de mensch direct geanalyseerd en dienen de daden hoogstens ter illustratie van de verschillende phasen der zielsontleding. Bij de eerste soort hebben het ‘avontuur’ en de ‘anecdote’ een preponderante beteekenis, sterker nog: zou er zonder ‘avontuur’ en ‘anecdote’ geen roman zijn. Terwijl in het tweede geval ook zonder verhaal het ‘portret’, als menschelijk document, zijn zin en waarde blijft behouden. Ook in dezen tijd bestaan de beide typen, met tal van tusschenvormen, nog naast elkaar, al kan men zeggen dat in Frankrijk een voorliefde voor het tweede type zich steeds meer uitspreekt. Vandaar de zich steeds vernieuwende bewondering voor ‘Adolphe’. - Juist in dit opzicht doet de invloed van Marcel Proust zich zoo sterk gevoelen. Bovendien krijgt men meer en meer een afkeer van den klassieken opbouw van den roman, met zijn exposé, zijn voorbereiding, zijn crisis of culminatiepunt, zijn conclusie ... Het onnatuurlijke, het gezochte van zulk een opzet stuit de jonge kunstenaars van heden tegen de borst. Zij willen een roman die een verinnigd en versneld beeld van het leven geeft, maar dat zoo direct en oprecht mogelijk, dus zonder alle regels der kunstvaardigheid. Zij willen een verhaal dat op een gegeven oogenblik begint en op een ander oogenblik ophoudt, zonder dat tusschen die twee gansch willekeurige tijdstippen zich een handeling of een reeks van samenhangende handelingen volkomen voltrekt. Men moet aan het eind van het boek den indruk krijgen dat het leven en het verhaal dóór gaan. Géén hoogtepunt, géén conclusie. Men leze: ‘Les Faux-Monnayeurs’ als het beste voorbeeld van zulk een verhaal. Het merkwaardige is dat Gide met zijn groote roman, zijn eenige echte romàn, weer geheel is teruggekeerd tot de klassieke formule van Saint-Réal: ‘Un roman est un miroir promené sur une grand' route.’ Op zulk een wandeling ontmoet men waarlijk geen volledig afgeronde drama's, met een introductie, een ontknooping en een moraal! Ik had gaarne gewild, en het lijkt mij geen overdreven wensch, dat Pierre Mille in een studie uitsluitend aan den Franschen roman gewijd op dit verschijnsel nadrukkelijk gewezen had. Deze scherpe reactie op den ‘goedgemaakten’ conventioneelen roman beteekent, voor de letterkunde, méér dan bij voorbeeld de hernieuwde belangstelling voor katholieke problemen, in sommige gelukkig beperkte kringen der samenleving. Hoe meer ik over dit alles nadenk, hoe minder ik er voor voel om ‘Le Roman français’ door Pierre Mille aan te bevelen. | |
Een Essai over RomainsDe winter van 1930 op 1931 is een gunstig seizoen geweest voor Jules Romains en zijn letterkundige faam. Niet minder dan vier Parijsche schouwburgen speelden, vrijwel terzelfder tijd, een stuk van zijn hand: ‘Knock’ (Théâtre des Champs-Elysées), ‘Boën’ (Odéon), ‘Donogoo’ (Théâtre Pigalle), ‘Musse’ (L'Atelier); - zijn romantrilogie ‘Psyché’, bestaande uit ‘Lucienne’, ‘Le Dieu des Corps’ en ‘Quand le Navire’ (in de Gids uitvoerig besproken 1930, II, 277), kwam in een definitieve bibliotheekeditie (Collection in octavo’ Sous le Signe de la Gerbe’, van de Nouvelle Revue Française) uit; - en ten slotte verscheen in de loop van 1931, de eerste uitvoerige monografieGa naar voetnoot1) aan zijn leven en werken gewijd. Jules Romains (ps. voor Louis Farigoule) verdient de belangstelling, welke hem thans omringt, ten volle. Geheel afgezien van de vraag hoe men zich persoonlijk tot zijn werk verhoudt, moet men erkennen dat hij in het leven en in de wereld een nobele, fiere houding heeft gekozen, dat hij zich gansch en met liefde aan de opbouw van zijn oeuvre geeft, dat hij ons altijd, in ieder nieuw boek, weet te overtuigen van de waarachtigheid en de zuiverheid van zijn menschelijke en litteraire intenties en dat hij er in slaagde eenige amusante marionettentypen te scheppen. - Mijn bezwaar tegen zijn werk is dit: ik blijf in alles wat ik van hem las een storende opzettelijkheid gevoelen. Het lijkt mij toe, dat hij | |
[pagina 129]
| |
in averechtsche richting werkt; dat hij niet zijn stellingen als conclusies uit het leven distilleert, maar dat hij het leven tracht te misvormen om het in zijn vooraf bedàchte stellingen te passen. En hij is in dit opzicht het volmaakte tegendeel van Gide, die, voor zoover dat menschelijker wijze mogelijk is, elk apriorisme uitschakelt. Gide haat ‘préjugés’, Romains schrijft zijn stukken en romans met manifeste bedoeling om voor zijn préjugés - zijn intellectueele constructies - een rechtvaardiging te zoeken. Hetzelfde trof mij sterk, doch niet in die mate als in Romains' werk, toen ik de serie van Salavin's lotgevallen, door Georges Duhamel beschreven, las.Ga naar voetnoot1) De litteraire vorm van Romains' werk is sterk en fraai; maar hij mist de blinde drift om aan die vorm een duurzaam en dwingend leven te geven. Hij is misschien te scherpzinnig en te geleerd voor een romancier en een tooneelschrijver. Ik neem aan dat er om een levend menschelijk oevre te scheppen krachtige fouten en zwakheden in de schrijver aanwezig moeten zijn. In Balzac is een ‘bête’ kant, Stendhal had zijn ijdelheid. Maar Romains perfectie maakt hem schuchter tegenover lust en lach. En hij faalt onfeilbaar wanneer hij gewoonweg ‘grappig’ zou willen zijn. Zijn humor is typisch de humor van een fort-en-thème; het is humor met een doordringend bijsmaakje van het middelbaar onderwijs. Madeleine Israël geeft een bruikbaar handboekje voor de studie van Jules Romains. Wat ik haar verwijt is een tekort aan kritischen zin. Ik vind het heel goed dat zij in ‘Puissances de Paris’ (1910) - een jeugdgeschrift van haar held - bijzonder geslaagde bladzijden ontdekt, zoo bijvoorbeeld die gewijd aan de ‘Rue Montmartre’, maar zij toont wel een hinderlijk gebrek aan zin voor verhoudingen, wanneer zij schrijft: ‘On souffre, on frémit, on jouit, on est malade, on a froid avec la rue Montmartre, plus intensément qu'avec Julien Sorel dans sa prison.’ - Zulke, ietwat kinderachtige, enormiteiten zijn voldoende om een biograaf als criticus te disqualificeeren. Deze oncritische houding blijkt natuurlijk het sterkst in het derde deel van haar boek: ‘Essay sur l'Oeuvre’. Dit is, naar mijn meening, ten eenenmale onvoldoende, omdat het een ongenuanceerde verdediging is van Romains, zonder zelfs de mogelijkheid van eenige reserves onder het oog te zien. Een subtiele geest als Lucien Dubech heeft herhaaldelijk zijn groote oprechte waardeering van Jules Romains uitgesproken, maar er even vaak op gewezen dat hij - helaas - de spontaneìteit, de natuurlijkheid en de kinderlijkheid mist, welke alléén aan de productie het pure, frissche, lavende - het levende - van bronwater kunnen geven. Madeleine Israël wéét natuurlijk dat velen deze meening deelen en zij had er eenige aandacht aan moeten besteden, omdat hier inderdaad de kern van het conflict tusschen Romains en zijn critische bewonderaars schuilt. Ik zou dit boek, dat veel goeds heeft, zoo graag wat meer geschakeerd, wat vernuftiger gewenscht hebben. Zooals het daar nu ligt is het, met zijn integrale aanvaarding te zwaar en vormeloos. Het bevat echter in het biografische en exegetische gedeelte tal van belangrijke bladzijden, die een hoogelijk te waardeeren bijdrage vormen tot de kennis van Jules Romains, een schrijver die wij onmogelijk kunnen ontkennen en aan wie wij niet kunnen voorbijgaan, zelfs niet wanneer wij hem geeszins beminnen. | |
Een vergeten JournalistIndien mij ooit eenige lectuur is tegengevallen dan is het wel die van de levensherinneringenGa naar voetnoot1) neergeschreven door Grosclaude, die lang geteerd heeft op de reputatie van een der beste journalisten uit de oude school te zijn. In de tijden lang voorbij, toen de chroniqueurs nog de steun en het sieraad der Parijsche dagbladen waren, kenden publiek en vakgenooten Grosclaude als een der geestigste en ervarenste onder hen. Hij beschikte over een omvangrijke en genuanceerde menschenkennis in de practijk des levens verworven; hij wist precies hoe het uurwerk van het openbare leven in zijn stad geconstrueerd was en hoe het functionneerde; hij leefde zonder illusies maar niet zonder genegenheid, en daarbij was hij eerlijk en oprecht. Hij hanteerde de Fransche taal met opgewektheid en virtuositeit. Hij jongleerde er mede. En niet zonder reden noemde men hem, als gelijke van Henri Gauthier-Villars (Willy), een meester van de calembour. Deze term, heden dikwijls vervangen door ‘à peu près’, duidt zoowel een woord-, als een klankspeling aan. Een beroemde calembour, toevallig juist door Grosclaude gevonden, ligt in deze volzin over Homeros: ‘Il était atteint de sept cités qui se disputaient l'honneur de lui avoir donné le jour’, waarin de auteur speelt op de klank verwantschap tusschen ‘sept cités’ en ‘cécité’. Misschien nog zuiverder is deze van een minister van het tweede keizerrijk: ‘Je n'aime pas les canons, parce qu'ils font des dettes aux nations’ (des détonations). Het klassieke voorbeeld van een spel met de be- | |
[pagina 130]
| |
téékenis van een woord vinden wij in het: ‘tu es petrus et super hanc petram ...’; zoodat men geschreven heeft: ‘L'église chrétienne repose sur un calembour’. - Er zijn zonder eenigen twijfel met deze vernuftige vondsten litteraire effecten te bereiken en er kan meer in steken, dan men op het eerste gezicht meent, maar men kan toch moeilijk accepteeren dat zij aan een boek van 250 bladzijden bestaansrecht verleenen. Want werkelijke behalve enkele aardige woordspelingen en een paar vermakelijke anecdoten bevat deze uitgave bitter weinig. De menschelijke en ideologische inhoud is niet ver boven het nulpunt. De memoires brengen ons geen feitelijk nieuws en geven ons evenmin een nieuwe kijk op bekende gebeurtenissen, bekende persoonlijkheden. Ik geloof dat Grosclaude veel te lang gewacht heeft met het te boek stellen van zijn levenservaringen. Om dat met vrucht te doen moet men zeker niet te jong, maar óók niet te oud zijn. Wanneer men de kanonieke leeftijd van deze schrijver bereikt heeft, zijn de geestelijke en lichamelijke functies dermate verzwakt, dat het vermogen om de stof critisch te onderzoeken en te rangschikken vrijwel verloren gegaan is. Vandaar dat men hier nergens eenig verschil ziet tusschen belangrijke feiten en kleine anecdoten, tusschen mannen van werkelijke beteekenis en typische bijfiguren. Alle gestalten staan op één rij en alle gebeurtenissen spelen zich op hetzelfde plan af. De eenig juiste karakteristiek van dit geschrift is deze, welke misschein wat te hard klinkt over een man, die eertijds onmiskenbare verdiensten had: het is gezellig, maar seniel gebabbel; echte oude-mannen-praat, waar hier en daar nog een vonkje van den ouden geest in nagloeit; praat, die soms nog wel heel amusant kan zijn, maar die toch ten slotte als document voor de kennis van een tijd en een milieu geen waarde heeft. En een menschelijk getuigenis is het al evenmin. Wie Grosclaude kende en gewaardeerd heeft, moet deze mémoires ongelezen laten, om zich een nuttelooze teleurstelling te besparen. En voor alle andere nieuwsgierigen is deze lectuur gedeeltelijk onbegrijpelijk en in elk geval volkomen zonder belang. Men begrijpt nu dat hij, ééns zoo beroemd, zoo vergeten gestorven is. J. GRESHOFF |
|