ling van werkelijkheid en fantasie, mits met gratie uitgevoerd, haar eigenaardige bekoring. Wanneer wij onze eischen niet hooger stellen, kunnen wij instemmen met het oordeel, dat Helman onlangs in ‘De Groene’ over Kelk's Jan Steen-roman gaf en waarbij hij naast een zekere saaiheid, banaliteit en platvloerschheid wijst op ‘de huiselijke poëzie die spreekt uit elk der genre-stukjes, waaruit dit boek bestaat.’ De vraag is echter of wij met deze ‘huiselijke poëzie’ genoegen mogen nemen, of dat wij in volkomen welmeenendheid tegenover den schrijver van hem meer moeten vragen dan dit.
Indien de karakteristiek van dezen ‘Jan Steen’ niet anders kan luiden dan Helman haar geeft - wij citeeren haar hieronder, omdat zij precies overeenstemt met onzen indruk van het boek -, bestaat er bij ons geen twijfel aan een bevestigende beantwoording van het tweede lid van onze vraag. Helman dan schrijft o.m.: ‘Gemakkelijk, zonder groote conflicten, een beetje onrustig maar genoegelijk voortschilderend komt de Jan Steen van Kelk door het leven. Men zou kunnen bewijzen dat de historische realiteit er aan alle kanten een beetje anders uitziet. Maar wat hindert dat. Kelk's Jan Steen is los gemaakt uit zijn tijd en los gemaakt van dien anderen Jan Steen wiens werken duur betaald worden en die geleefd heeft van 1626 tot 1679, aannemelijk genoeg. Een heel plezierig mensch, van wien plezierig en in losse kortswijl verteld wordt.’
Naar onze meening hindert het zeer veel, dat Kelk ‘zijn’ Jan Steen los gemaakt heeft van den historischen Steen en het schijnt ons allerminst aannemelijk dit te doen. Veeleer lijkt het ons een deerlijk bewijs van gemis aan litteraire capaciteit, dat Kelk er niet in geslaagd is ‘zijn’ Steen ons te suggereeren als den historischen. Waarom ‘kiest’ men een historische figuur tot onderwerp? Toch zeker niet enkel tot een willekeurige kapstok voor zijn fantasie, doch uit hoofde eener innerlijke affiniteit. Zij ligt ook ten opzichte van Kelk voor de hand. Doch zij kan zich slechts uitwerken, wanneer de intuïtie van den schrijver, die haar ontwaarde, erin slaagt door middel der verbeelding den zin te vatten van de hem voor den geest staande persoonlijkheid. Het innerlijk schouwen alleen van dit levensgeheel is niet voldoende. De voor ieder ‘zichtbare’ uitbeelding ervan is primaire eisch aan den kunstenaar. En hieraan heeft Kelk niet voldaan. Van continuïteit is in zijn boek geen sprake. Steen ‘wordt’, niet zooals hij is, maar zooals Kelk's fantasie hem op een oogenblik noodig heeft: Jantje huilt, Jantje lacht. En met de bijfiguren gaat het denzelfden weg. Heeft Kelk het noodig, dat vader Van Goyen scherp hoort (blz. 120) dan wordt hij ons aldus voorgesteld, dient hij echter hardhoorend te zijn, geen bezwaar, wij vernemen zonder meer dat hij hardhoorend is (blz. 135). Eén voorbeeld uit de zeer vele, waardoor deze roman zijn gebrek aan synthetische kracht demonstreert.
Voor Helman echter is dit geen bezwaar om zijn boven geciteerde karakteristiek aldus te vervolgen: ‘Hij is een heel wat afgeronder(!) en zelfstandiger(!) mensch dan de Rembrandt van Theun de Vries, die de onbevangenheid (lees: psychologische willekeur, R.H.) en den moed (sic!) van Kelk miste om alle zwaarwichtigheid en dramatiek, alle pogingen tot interne exegese van zijn romanheld kort en goed overboord te gooien en zich te vergenoegen met de amusante uiterlijkheid.’ Inderdaad, daar is vooral in den tegenwoordigen tijd buitengewoon veel moed voor noodig: zich te vergenoegen met de amusante uiterlijkheid!!! En wie zou durven beweren, dat de litteratuur een ‘hooger’ doel kende? ...
Deze zelfde heer Helman verwijt (De Groene Amsterdammer van 7 Mei j.l.) de hedendaagsche kritiek, dat zij een massa ten onrechte tot persoonlijkheden verheven talentjes op haar geweten heeft; waaruit men ziet, dat zelf-kennis nog steeds een zeer moeilijk ding is. Of moeten wij de zaken zoo ernstig niet nemen en ons aan ‘de praktijk’ houden, waarvan hij in hetzelfde artikel zegt, dat men, in haar staande, tegelijkertijd Shakespeare bewonderen kan en van Wallace houden, de aesthetiek van Jules Romains huldigen en zelf schrijven als D.H. Lawrence. Hetgeen hij voor een hoogere(!) consequentie en voor een ruimere(!) denkwijze houdt dan de bekrompen en benepen logica van den armzaligen burger, die, ontdaan en tot in de diepste zijner zekerheden geschokt, met open mond aan het luisteren is naar des heeren H.'s indrukwekkend betoog.
Doch alle gekheid ter zijde: geeft het pas aan een kritikus, die hetgeen hij schrijft ernstig wenscht te zien opgevat, op deze wijze den eenen schrijver tegen den anderen uit te spelen? En dan verklaart Helman zich nog wel tot een voorstander van de bipolaire methode in de aesthetiek! Van deze twee-poligheid is in het onderhavig geval dan al bitter weinig terecht gekomen, waar - indien wij voor een oogenblik Kelk's Jan Steenopvatting au sérieux willen nemen, in dien zin, dat wij haar als behoorend tot het aesthetisch ‘endgültige’ beschouwen - de tegenover de zijne liggende pool geheel wordt weggeredeneerd.
Intusschen: het is ons niet mogelijk, zooals wij boven uiteengezet hebben, Kelk's roman als behoorend tot zulk een pool te beschouwen. Wij kunnen tot onzen spijt in dit debuut geen geslaagde poging zien onze letterkunde met een werk van importantie te verrijken. Naar onze overtuiging behoort van een biografischen roman,