humor vermag te scheppen. De Powenzbande is een fontein van humor. Voor sommige lezers misschien een bron van ergernis ook.
De Powenzbande, vader, zes zoons en dochter voeren hardnekkig en uitbundig de guerilla, vaker den openlijken oorlog van het leven tegen de existentie. In een klein Zuid-Duitsch stadje, Mössel, iets als de kleine Hollandsche of Achterhoeksche stadjes, een haard van conventie en klein fatsoen. Zij voeren dien strijd en houden hem bij den ongunst der tijden zegevierend vol onder het devies: Furchtlos, fröhlich und fruchtbar. Hun strijdmiddelen zijn dikwijls zeer onwelvoeglijk, en de auteur, die een waarheidslievend man is, onthoudt er ons geen van. Vandaar, dat het boek op vele, meestal de aardigste plaatsen onwelvoeglijk is. In Amerika zou het verboden zijn, in Holland of in Engeland zou zooiets niet worden geschreven, in Duitschland, waar men het ook in de magazines en de humoristische bladen en zelfs vaak in den gesprekstoon minder nauw neemt, moest het ontstaan. Pornografie is het, de gewaagde passages ten spijt, nergens. De schrijver heeft n.l. veel meer plezier in de dwaasheden van dit zonderling slag menschen dan in de detailleering van de Powenzer werkzaamheden op grond van artikel drie hunner levensleuze. Hij verontschuldigt zich over minder behoorlijke mededeelingen met vroolijke schijnheiligheid: ‘Ich gebe das folgende unter Vorbehalt wieder und lediglich aus dem Grunde, alles, was zur Beleuchtung der Charaktere in dieser Geschichte beitragen kann, zu überliefern.’ Hij doet soms, of hij aarzelt, en schrijft boven een hoofdstuk. ‘Bei dem sich die Feder sträubt.’ Ja, hij doet zelfs concessies aan de preutsche lezeres of lezer door een voetnoot onder een der hoofdstukken, dat hij bedoeld hoofdstuk op veler wensch heeft weggelaten, waarna hij het dan rustig volgen laat. Ook al waren sommige bladzijden echter
pornografie, dan zou daarmee nog geen oordeel over de kunstwaarde en de geestigheid ervan geveld zijn. Uit een sociaal oogpunt kan een pornografisch werk te veroordeelen zijn, zonder dat men daarmee echter iets afdoet aan zijn kunstwaarde.
De vraag is dikwijls opgeworpen: kan een kunstwerk onzedelijk zijn? Noemt men onzedelijk oppervlakkigweg wat in strijd is met de geldende normen van welvoeglijkheid, dan heet natuurlijk menig kunstwerk onzedelijk, maar dat is dan een goedkoope disqualificatie waar de beste kunstwerken altijd mee te kampen hadden. Doch dat het formeel onzedelijke tafereel met het kunstwerk zeer goed vereenigbaar is, ziet men, sinds Tachtig, tegenwoordig meestal wel in. Maar de wezenlijke onzedelijkheid, niet van object maar van mentaliteit, kan die met kunst samengaan? Die vraag blijft nog over. Naar het wezen beschouwd kan men onzedelijk noemen handelingen of uitingen voortkomend uit een, v.n.l. door sexueele prikkels gedreven, van schaamtegevoel ontbloote en aan alle traditioneele of persoonlijke moreele tucht zich onttrekkende mentaliteit. Maar ook dan, moet ik erkennen, is het denkbaar, dat uit zulk een met groot artistiek raffinement gepaard gaande mentaliteit een beeld ontstaan kan, dat recht heeft op het praedicaat kunst. Toch onderscheidt dan echter de geestelijke tendenz der beelding, aan elk kunstwerk eigen, het uit zulk een mentaliteit geboren werk reeds van de enkel op haar bevrediging gerichte impuls; en het pornografische kunstwerk, in theorie bestaanbaar, zal uiteraard zeldzaam zijn, daar meestal of gevoelstucht de pornografische elementen verwijdert of tempert, of de pornografische tendenz de artistieke zoozeer overheerscht, dat het kunstwerk verijdeld wordt.
In de Powenzbande overheerscht de artistieke tendenz der beelding (van een uiterst merkwaardige menschensoort) verre de zinnelijke ‘prikkeling’ van sommige passages, de inhoud van het boek is noch onzedelijk noch onzinnig, het boek verbeeldt op meesterlijke wijze den strijd der natuurlijke oorspronkelijkheid tegen haar onteigening door de conventie. In vergroote proporties, en daarom zoo vermakelijk. In gesloten colonne trekt de Powenzbande, levenslang, tegen de burgerlijke wereld op. Aan het hoofd Baltus Powenz, de vader. Zijn levensleer: ‘Das Leben, das mit aller Inbrunst Leibes und der Seele zu lieben ich meinerseits nicht anstehe, ist, wie drücke ich mich aus - nun, es ist herrlich, ganz herrlich! Das Leben, so sage ich, ist herrlich, fürwahr! Die Existenz aber ist grauenhaft, elend, unwürdig, trostlos. Ich habe, wie ihr, meine Lieden, wisst, stets an dem Standpunkt festgehalten (ich blieb damit ganz allein) an dem Standpunkt, dass die Menschheit zur Zeit in einem ziemlich bedeutenden Irrtum sich befindet, was eben das herrliche Leben betrifft. Die Menschheit hat unsinnigerweise an die Stelle des Lebens, die Existenz gesetzt.’ Deze grondgedachte is de apologie en drijfveer van al het opzienbarend doen en laten der Powenzbande. In zijn feestelijk leven bekleedt de machtige Baltus Powenz geen enkele maatschappelijke positie, maar hij legt niettemin vele kundigheden aan den dag, hij bouwt auto's en geeft fietsles als geen mensch nog deze voertuigen au sérieux neemt, hij is de vroedvrouw zijner eigen gade en de kapper van zijn eigen jongens, hij is muzikant, poppendokter en pyro-technicus. Hij vervaardigt de ondenkbaarste snuisterijen, in den oorlog vooral met veel succes kwispeldoors met het
portret van Poincaré op den bodem, laar-