Kroniek van het proza
De Oude Geschiedenis
Maurice Roelants, Het Leven dat wij droomden. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1931.
IN ‘Het Leven dat wij droomden’ geeft Maurice Roelants ons een herhaling van de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft, ook in de litteratuur, wanneer zij ons tenminste met verve wordt verhaald door een schrijver, die een meester is in zijn vak. Van dezen kleinen roman en van zijn auteur kan beide worden gezegd: kloek en met een warme overtuigingskracht is dit proza neergeschreven door iemand, die weet wat ‘schrijven’ is en in staat blijkt deze zijn wetenschap in praktijk te brengen.
Bij een betrekkelijk simpele stof als deze - de gansche geschiedenis speelt zich tusschen een zestal figuren af, die nimmer gezamenlijk op het tooneel geraken - krijgt men weer eens gelegenheid op te merken, hoezeer het in de litteraire kunst om het ‘hoe’ gaat, waarop ons de dingen worden medegedeeld en welk een secundaire rol feitelijk het gegeven op zich zelf in dit verband heeft.
Twee meisjes, vriendinnen, verlieven zich in éénzelfden jongeman. Ziedaar feitelijk de ‘kiemcel’, waaruit Roelants zijn compositie heeft opgebouwd. Kent ge, in de litteratuur, een banaler, ja men kan welhaast zeggen: afgezaagder gegeven. En toch, de schrijver is er in geslaagd er een volkomen origineel geheel van te maken, dat onze aandacht tot de laatste bladzijde geboeid houdt, al vermoeden wij bijna onmiddellijk de - trouwens weinig ingewikkelde - intrigue van het geval.
Niets is een beter bewijs voor de kwaliteiten van Roelant's schrijversschap dan dit. Van geenerlei kunstgreepen heeft hij zich behoeven te bedienen om zijn lezers vast te houden: door de wijze, waarop hij zegt hetgeen hij te zeggen heeft, legt hij afdoende beslag op onze belangstelling. En dan: tot welk een sobere, beheerschte en sereene schoonheid weet hij de Vlaamsche taal op te voeren! Wanneer wij denken aan de overladen, smakeloos-platte en gewilde stijl van den lateren Timmermans, die men in vele kringen voor den Vlaamschen standaard-stijl schijnt te houden, is het een ware verademing deze nuchterschoone taal te lezen, die elk woord te verantwoorden weet en in haar plastiek alle overdrijvingen vermijdt.
Walschap, Zielens, Roelants: waarlijk, het staat er met de toekomst van het jonge Vlaamsche proza niet slecht voor! En, zij mogen dezelfde deugden hebben, geen van drieën gelijken deze auteurs elkander. Zij vormen geen school, geen côterie: zij schrijven en daarmee uit, ieder zooals het hem ingegeven wordt en zij zullen er zich wel niet al te veel om bekommeren of zij zich afdoende binnen de grenzen houden van het een of ander aesthetisch programma, waaraan een schrijver zich heeft te onderwerpen, wil hij geacht worden tot ‘de jongeren’ of ‘modernen’ te behooren. Onze zuidelijke broeders zijn minder verliefd in het theoretische. Bij hen gaat in den regel het leven boven de leer, bij ons is het veelal omgekeerd. Helaas: want de litteratuur kan van de leer niet leven, vooral niet in een tijd, waarin de verbeelding op leemen voeten gaat en zich slechts uiterst moeilijk handhaven kan in de zuigende kolking der tijden.
* * *
Wanneer men Roelants' jongste werk overziet, valt het op, hoe snel en grondig de auteur zich erin geschreven heeft. Onmerkbaar gaat de expositie van zijn gegeven over in het verhaal zelf. De dialoog tusschen Irène en Maria ontvouwt ons terstond de situatie en eer wij het beseffen, staan wij midden in de ontwikkeling van het gebeuren. Irène heeft als achtergrond den vader voor wien zijn kind de laatste en hoogste troef van zijn leven is; Maria's wezen ontplooit zich tegen de telkens opnieuw zich spannende onderlinge verhouding van haar ouders, waardoor haar elke steun op het beslissend moment van haar bestaan ontgaat. Door deze achtergronds-belichting komen beide figuren sterk en in scherp omlijnden vorm naar voren. Bij den mannelijken tegenspeler, Richard, ontbreekt zij. Zoo zien wij hem niet aanstonds gelijkelijk klaar als de beide meisjesfiguren. Eerst geleidelijk verduidelijken zich zijn trekken en eerst in den laatsten en definitieven dialoog met Maria Danneels op haar kamer in de stad vermogen wij hem ten voeten uit te schouwen.
Het is niet om ‘het minnespel’, dat wij den inhoud van dit boek omschreven als de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft, maar om de helderziende functie, die het bloed erin speelt. Liefde, zoo wordt ons hier wederom getoond, blindt misschien alle sferen van ons mensch-zijn behalve die ééne geheimzinnige, onnaspeurbare grondstroom van het bloed, die de harten op elkander toedrijft van de uiteinden der wereld in een volstrekt zekere koers, dwars door onze be-