Den Gulden Winckel. Jaargang 31
(1932)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
IngezondenNederland-Frankrijk en de Fransche sprekersGa naar voetnoot1)IK ontvang een uitvoerige brief van den heer S. Elte te Haarlem, een der leidende figuren van Nederland-Frankrijk. Ik leg dit epistel met te meer opgewektheid aan de lezers van Den Gulden Winckel voor, waar het tal van interessante détails brengt en waar ik den schrijver persoonlijk ken als een man van smaak, kennis en onbegrensde toewijding aan de goede zaak, welke hij dient. Maar één ding vergeet Elte. Men kàn niet van alle vereenigingen en lichamen de inwendige moeilijkheden kennen. Men heeft er eigenlijk niets mede te maken. Het éénige wat ons werkelijk aangaat, de basis van ons oordeel, is ten slotte toch: het resultaat. Goede wil volstaat niet. Ik weet nu wáárom Gide hier niet kwam, maar dit weten verandert niets aan het feit, hetwelk ik betreurde: dat de kennismaking met den grootsten levenden schrijver van Frankrijk ons tot nu toe onthouden bleef. Verder ligt, Elte vergeve het mij, Frédéric Lefèvre me nog zwaar op de maag, en... Maar ik wil niet verder gaan! Laten we liever, de zwakheden in het verleden vergetende, de toekomst dienen. Zijn Schlumberger, Arland, Jouhandeau, Morand, Henri Martineau (over Stendhal) etc. óók onwillig? En heeft men een machtig spreker als Léon Daudet al eens gevraagd om over een zuiver litterair onderwerp (Alphonse Daudet, Baudelaire, la Provence littéraire) te handelen? Want Elte weet zoo wèl als ik, dat Daudet een der indrukwekkendste figuren van dezen tijd is, gehéél afgescheiden van zijn politieke gezindheid; en zeker een der beste boeiendste critici van Frankrijk: zijn studie over Gide is een meesterstuk. Is Daudet, die dol op Holland is, niet belangrijker, zèlfs dan... Fernandez! En wie kent het Fransche tooneel beter en oordeelt er scherpzinniger over dan Lucien Dubech? Ik verdenk - misschien ten onrechte - maar afgaande op de zichtbare resultaten Nederland-Frankrijk van een zekere voorliefde voor links, van een zwéémpje van politiek vooroordeel. En dat is, au fond, mijn grootste bezwaar tegen dit lichaam, dat mij - het spreekt vanzelf - na aan het hart ligt en dat ik graag zoo volmaakt mogelijk zou zien. Moge deze vriendschappelijke polemiek een steentje bijdragen tot die vervolmaking, dan zou ik gelukkig zijn. J. GRESHOFF
Ik geef nu het woord aan mijn hooggewaardeerden opponent:
Met dezelfde belangstelling waarmee ik steeds uwe artikelen lees, las ik deze week uw inleiding tot de nieuwe rubriek in Den Gulden Winckel. Met vele opmerkingen ben ik het geheel eens en o.a. met uwe waardeering van verschillende schrijvers. Het slot van uw artikel heeft mij echter verbaasd en, wegens de ongegrondheid van den aanval op Nederland-Frankrijk die het bevat, zeer onaangenaam getroffen. U schrijft: ‘De goede bedoelingen van deze genootschappen ten opzichte van de Fransche cultuur trekt niemand in twijfel. Het eenige waar men aan twijfelt is aan de intelligentie van sommige leiders of leidsters, die het Nederlandsche publiek slag op slag vergasten op het woord der onbelangrijken, terwijl Gide ons tot nu toe zorgvuldig onthouden bleef.’ Wat jammer, dat u niet even bij Mej. N. Duys of bij mij geinformeerd hebt: u zoudt dan uwe beschuldiging, althans aan het adres van Nederland-Frankrijk niet geschreven hebben. Vier jaar geleden n.l. heeft Mej. Duys Gide al uitgenoodigd om lezingen te komen houden. Gide, wiens ‘karakter niet toelaat zich langen tijd vooruit te verbinden’, schreef eenige weken later af. Het jaar daarna werd hij weer uitgenoodigd; in verband met een voorgenomen reis naar Borneo zou hij zeker komen ... na eenigen tijd was hij ‘à grand regret dans l'impossibilité’, etc. Toen heeft Malraux (door Ned-Frankr. in ons land geïntroduceerd) moeite voor ons gedaan, en ten slotte heeft, eenige maanden geleden, op ons verzoek, Ramon Fernandez (die ook voor ons gesproken heeft) hem bezocht; die heeft de belofte gekregen, dat, àls Gide naar Holland komt, hij voor Ned.-Frankr. zal spreken. U ziet dus, dat ons genootschap geen moeite gespaard heeft om Gide hier lezingen te doen houden en dat niet wij hem ‘zorgvuldig onthouden’ aan het Nederlandsche publiek. Ik zou u voor meerdere ‘belangrijken’ eenzelfde loop van zaken kunnen mededeelen. Het lijkt mij, dat u de moeilijkheden, die zich bij het organiseeren van lezingen voordoen, onderschat. Zoo stond bijv. verleden jaar Roger Martin du Gard, in uw artikel met lof genoemd, op de lijst van uit te noodigen sprekers; toen ik in Parijs naar hem informeerde, werd mij gezegd, dat hij vrijwel als ‘solitaire’ leeft, ongeschikt is om lezingen te houden en het ook niet wil doen. Alain, wiens invloed niet door u ontkend zal worden, bleek, bij informatie, eveneens ongeschikt om voor een groot publiek te spreken. Voor het komend seizoen staat o.a. op de lijst der aan de Afdeelingen voor te stellen sprekers: Supervielle; 't staat nog te bezien of deze dichter conférencier is. Er zijn nog meer moeilijkheden: sommige sprekers verkiezen het Zuiden boven ons land, o.a. Valéry Larbaud; anderen stellen eischen ,waaraan onmogelijk te voldoen is; nog anderen zijn plotseling verhinderd, zooals André Siegfried, die in April a.s. zou komen. Ik noem nu alleen enkele hommes de lettres en laat terzijde de geleerden en kunstenaars, die elk jaar door ons uitgenoodigd worden. Juist de vorige maand heeft de belangrijke Le Corbusier lezingen voor ons genootschap gehouden. Uit het bovenstaande merkt u, dat er nog andere moeilijkheden zijn dan alleen te bepalen wie belangrijk zijn en wie niet. Trouwens, u ziet, dat het oordeel van de leidster en den leider van Ned.-Fr. over de auteurs vrijwel overeenkomt met het uwe en het is daarom wel een beetje vreemd te lezen, dat u ons gebrek aan intelligentie verwijt. Inderdaad komen er onder de in den loop der jaren uitgenoodigde sprekers eenige minder belangrijken voor. Frankrijk levert echter niet elk jaar opnieuw belangrijke auteurs, die tevens spreker zijn en spreken willen. En, wij kunnen ons natuurlijk in onze waardeering vergissen, evenals u en ieder ander. U zult, met mij, toch wel overtuigd zijn van de betrekkelijkheid en de feilbaarheid van het oordeel van contemporains. De wisselende waardeering van den door u vereerden Stendhal moet voor u daarvan een bewijs zijn. Etc. etc.... S. ELTE |
|