Kroniek der poëzie
Nederlandsche ‘Fantaisisten’
C.J. Kelk, Spelevaart. - Brussel, A.A.M. Stols, z.j.
Halbo C. Kool, Scherven. (Schrift 2 van jaargang 9 der Vrije Bladen). - Amsterdam, ‘De Spieghel.’
Reimond Herreman, De roos van Jericho. - Brussel en Maastricht, A.A.M. Stols, 1931.
Aimé de Marest, Het brandglas. - id. id. id.
Anton van Duinkerken, Het wereldorgel. - Utrecht, De Gemeenschap, 1931.
HET groepeeren van dichters is altijd, naar men weet, een vrij hachelijke zaak, en het namen geven aan die groepeeringen een nog veel hachelijkere. Toch komt men er dikwijls toe en het kan eigenlijk ook geen kwaad, als men zich maar steeds ervan bewust is, dat men met zoo'n groepeering en zoo'n naam niets anders bedoelt en zelfs kan zeggen, dan dat een aantal dichters een eigenschap of enkele eigenschappen (min of meer) gemeen hebben. Dit geldt uitteraard nog meer, als die naam zelf weer ontleend aan een andere groepeering is en niet ad hoc uitgevonden.
De ‘fantaisistes’ waren (zijn), naar men weet, een groep Fransche dichters, wier groote voorganger P.J. Toulet, wier bekendste leider Tristan Derême en wier beste dichter, naar mijn meening, Jean Pellerin was. Zou men onder vroegere dichters naar hen-verwante zoeken, dan zou men kunnen denken aan Jules Laforgue en, nog vroeger, aan Heine - maar deze vergelijking gaat, deels ook omdat het een Duitscher betreft, nog veel manker.
Aan een definitie van deze poëzie wil ik mij liever niet wagen. Doen vergelijkingen kunstenaars al onrecht, definities doen het nog meer. Onwillekeurig komt men, als het erom te doen is, zoozeer verscheidenen om een enkele (misschien nog nauwelijks) gemeenzame trek samen te vatten, terecht bij dooddoeners als ‘gevoelige ironie’ en dergelijke. Het noemen van een bepaalden, bekenden dichter ter vergelijking is, hoezeer ook gevaarlijk, toch altijd nog iets duidelijker. Ik noemde reeds Laforgue en Heine. Ik zou ook, en met meer recht, Richard Minne kunnen noemen. Men weet, dat hij en zijn mededichters van wijlen Het Fonteintje, van hun verwantschap met de bovengenoemde ‘fantaisistes’ hebben getuigd.
Voor de aan het hoofd dezer kroniek geplaatste dichters geldt deze vergelijking, ook als men volkomen rekening houdt met het altijd maar zoo gedeeltelijk geldige van elke vergelijking, nog maar voor een deel van hen, of voor een deel van hun werk. Hij wiens werk verreweg het meest door die vergelijking bestreken wordt is Kelk.
‘Spelevaart’ is mij niet meegevallen. Alles wat ik van Kelk wist - de litteraire wereld is nu eenmaal klein, niet alleen in Holland, en al kent men elkaar niet of nauwelijks, men kent elkaar er toch - niet het minst zijn bewondering voor den Schoolmeester, een eigenschap, die mij dadelijk voor iemand een gevoel van groote sympathie, van verwantschap geeft, hadden mij meer van zijn eigen poëzie doen verwachten. Er blijkt ongetwijfeld wel van een zeker talent uit zijn bundel (men leze bijv. het gedicht op pag. 21 - maar ook: hoe zwak verloopt dit in de laatste regels, en deze zwakheid is voor Kelk's geheele werk zoo karakteristiek), maar toch is deze poëzie te weinig nieuw. Juist deze Heiniaantjes, deze uit het Fransche cabaret van de laatste veertig jaar zoo overbekende Pierroterieën hadden, om levend te kunnen worden, een radicale vernieuwing noodig gehad. Het verbaast mij niet, dat Kelk of wie dan ook niet bij machte is, hen die te geven: niets is zoo moeilijk als een tot den laatsten draad versleten genre te vernieuwen, tenzij na geruimen tijd; het tegendeel zou mij veel meer hebben verbaasd, maar daarom kan ik het resultaat toch niet vergoelijken.
Veel belangrijker daarentegen is het boekje van Halbo C. Kool, dat in twee deelen verdeeld is, waarvan althans het tweede zeer goed onder het fantaisistische genre kan worden ingedeeld. Hoe levend en oorspronkelijk zijn deze versjes, die dikwijls niet veel meer dan grappen en grollen lijken (lijken!), impromptu's, die men in de kroeg op een bierviltje krabbelt - als men ten minste het talent van Kool heeft.
Het eerste deel van ‘Scherven’ draagt een ander karakter. Ik heb destijds ergens, naar aanleiding van zijn eerste plaquette: De Tooverformule, de opmerking gelezen, dat Kool ongeveer de eenige onder de jongere dichters was, die de ‘Marsmanniaansche’ traditie - op welken prillen leeftijd sticht men tegenwoordig al tradities! - voortzette. Formeel is dit juist, maar ook alleen formeel. Naar zijn wezen lijkt deze poëzie niets op die van Marsman. Een enkele herinnering aan Holst en Buning - maar verder is deze poëzie even persoonlijk als levend. Kool herschept voor onzen tijd het beeld van den romantischen poète maudit, maar - hoe tegenstrijdig dit mag lijken - met iets frisch, haast jongensachtigs, ver-