De schoolmeesters, die nooit een jaartal vergeten, zien daarin een mooie gelegenheid hun geleerdheid ten toon te spreiden en de goegemeente te bedotten met hun superieuriteit. Maar vraag eens in eigen omgeving: wie leest nog den Wilhelm Meister? Wie leest nog Hermann und Dorothea? Wie kent meer van Faust II, dan wat Mahler toevallig in zijn 8e symphonie gebruikte? De antwoorden zullen niet erg overtuigend zijn voor de onsterfelijkheid.
Ik wil hiermee allerminst knabbelen aan Goethe - één mier kan geen honderdjarigen eik ondermijnen - doch ik wil slechts wijzen op het opgeschroefde van de herdenking der onsterfelijken. Deze leven niet meer in het nageslacht, worden er alleen door gebruikt en meestal misbruikt. Tot het bereiken van bepaalde doeleinden worden hun werken vaak pasklaar gemaakt of door de machthebbers benut ter versterking hunner positie, doch van een algemeen begrip, een algemeene waardeering hunner werken is geen sprake. Men mag dit geenszins betreuren. Het getuigt van gezonde levenskracht en levensdurf, wanneer de jeugd eigen wegen kiest. Nimmer zal een jong kunstenaar vereerd worden door de vrienden van zijn grootvader. De vereering des grootvaders zelf komt meestal voort uit teelttrots. En als de grootvader delireerend de door hem vereerde meesterwerken opdischt, zal de kleinzoon alleen uit beleefdheid en genegenheid ernstig blijven. Dat is de natuurlijke maar tevens tragische scheiding tusschen generaties.
Toch zal men in alle eeuwigheid aan het herdenken blijven, omdat er zooveel prettigs aan vast zit. Aan een goed geënsceneerde herdenking kan men zooveel vreugde, voordeel, stichting en pret verbinden, dat telkenmale nieuwe exploitanten van een tent op de kermis der eeuwigheid opduiken. Ieder jaar heeft men een paar onsterfelijken, die herdacht moeten worden en waarvan men niets kwaads mag zeggen, gelijk zulks nimmer fatsoenlijk is over iemand, die dood is. Doch vraagt eens aan vrienden en kennissen, wie er nog leest van den afgestorven jubilaris. Niemand op misschien één na.
Het is eigenaardig, dat de onsterfelijkheid der litteratoren minder algemeen is dan die der musici of schilders. Men krast met genoegen in den huiselijken kring een trio van Haydn, of een quartet van Beethoven, ofschoon zulks toch ook al aardig uit de mode raakt en alleen nog maar in degelijke gezinnen voorkomt. Maar als Pa Zondagsavonds zou zeggen: ‘nu zal ik jullie een Ballade van Bürger voorlezen, of hebben jullie liever een bedrijf uit Iphigenie?’ dan zouden de kinderen beleefd en eerbiedig denken: Pa wordt toch wel erg oud, eigenlijk een beetje kindsch.
De herdenkingen hebben echter het nut, dat velen gewichtig kunnen doen, geleerdheid luchten en schoonheidsbesef voorwenden. En enkelen, heel enkelen zullen misschien de angstneurose der verveling overwinnen en op onderzoek uitgaan. Zij beginnen dan meestal met over den jubilaris te gaan lezen, alvorens zij tot de ‘onvergankelijke meesterwerken’ zelf doordringen. De mode der ‘vies romançées’, die niets met de onsterfelijkheids-diagnose te maken heeft, want zeer vergankelijke nulliteiten worden ook in dat Panthéon der intieme indiscretie opgenomen. komt hun fraai te hulp.
Emil Ludwigs Goethe is geen jubileumboek. Het verscheen in Duitschland reeds in 1919, doch het kan bij de herdenking uitnemende diensten verrichten. Ludwig ontwierp een geweldige legkaart, die getuigt van een overweldigende werkkracht. Alle ‘Sammtliche Werke’ en brieven knipte hij in stukjes, die hij vervolgens bij elkaar plakte tot een ‘Gesammtbild’ van den Olympiër. Daardoor krijgt men een blik op die figuur via eigen schrifturen, die van begin tot einde boeit door de authenticiteit en de levendigheid, waarmee Ludwig het geheel aan elkaar heeft weten te lijmen. Er omheen gefantaseerd heeft Ludwig weinig. Alleen zou men misschien hier en daar aanmerking kunnen maken, dat het beeld wat eenzijdig is. Voortreffelijk wist Ludwig het midden te houden tusschen een dorre biografie en een fantastische roman met een historische figuur als hoofdpersoon. Dat is geen geringe verdienste bij een stof, die zoozeer tot romantische banaliseering noodt als Goethe en zijn liefdeleven. Ludwigs boek werd een statig standaardwerk. Hiervan een Hollandsche vertaling te geven lijkt een goede gedachte, maar was deze noodig? Oorspronkelijk wel, toen de Duitsche uitgave zeer prijzig was. Doch ter gelegenheid van het jubileum heeft de Duitsche uitgever een editie de wereld ingezonden tegen een prijsje, dat men welhaast met dumping der buitenlandsche vertalingen zou kunnen betitelen. Want wie zich voor Goethe interesseert - het is te hopen, dat die kring steeds grooter wordt -, zal toch naar de Duitsche bronnen grijpen. Maar nu de Hollandsche uitgave voor ons ligt, gaat het niet aan haar nut te peilen, doch uitsluitend haar verdienste. En deze is zeer groot. De vertaalster, Madeleine Böhtlingk, heeft een alleszins te loven werk verricht. Het ware
kinderachtig in haar werk op zoek te gaan naar germanismen. In een boek van 900 bladzijden zijn er allicht een paar te vinden. Een uitzondering wil ik maken en wel voor het gebruik van het woord ‘onheimelijk’.
In het bijzonder verdient de vertaalster alle lof voor de vertaling der poëzie. Bij de citaten uit Faust gebruikte zij de vertaling van Donker, doch de tallooze versregels uit het overige werk van Goethe vertaalde zij met fijn gevoel voor nuance. Een omvangrijk illustratie-materiaal werd tusschen de tekst geplaatst. Te betreuren is alleen, dat niet zooals bij de Duitsche uitgave ook een namenregister aan het boek werd toegevoegd. Dat zou het opzoeken van een bepaalde episode belangrijk vergemakkelijken. Zulk een onderdeel mag echter niet al te zeer den lof verkleinen, die deze zeer verzorgde uitgave toekomt.
OTTO VON BONCKERSDORF