Willy Corsari, De zonden van Laurian Ostar. - 's Gravenhage, N.V.H.P. Leopold's U.M.
Nog nimmer had ik iets van Willy Corsari gelezen. Een talent dat ook al om aanpassing vraagt. Dat men in den loop van den al weer zeer dikken roman leert kennen als een zeer ingewikkeld soort talent. Een schrijfster die prachtige zinnen schrijven kan, uitnemende bladzijden weet samen te stellen, doch wier jonge hand nog niet den greep bezit een zoo machtig probleem als een roman te hanteeren. Daartoe mist zij vooralsnog de zin tot groepeering, het vermogen de hoofdstukken te laten vooruit schieten als paarden bij een wedren, het eene fragment te laten dienen om het andere tot meerder glans te brengen, het eene feit te melden om een ander hooger op te voeren, kortom het uitwegen van effecten, van schakeeringen en glanzen om ten slotte tot een hoogtepunt te komen waar alle gegevens zijn opgehoopt en men weet: dit is het einde.
In ‘de Zonden van Laurian Ostar’, (zonden is hier niet in de gewone beteekenis van 't woord te nemen) is het minder de intrigue dan de gevoelens die aan 't woord zijn. Diep en fijn zijn deze meermalen ontleed; ze blijven echter telkens als een afzonderlijkheid staan in 't geheel. Dit geheel, dat wel van zeer weinige vreugd getuigt en waarvan dan ook als sterkste factor de indruk achterblijft, die 't kortst zou samen te vatten zijn, niet in den titel - de zonden van Laurian Ostar - doch in deze - voorbestemde mislukking van het huwelijksleven in een doodarm artisten-bestaan.
Alb. Dr.-d. H.
Alie van Wijhe-Smeding, Harlekijntje. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitg. Mij.
De romans, waarin een kind de hoofdrol speelt, beginnen ‘mode’ te worden, en zooals het met modeartikelen gaat - worden zij al spoedig cliché-werk. Na van Looy's Jaapje met zijn magische visie is dit Harlekijntje, in het dagelijksche leven Daantje Diddes genaamd, een akelige namaak. Hier en daar heeft de schrijfster den toon van het sprookje bedriegelijk geimiteerd, maar de toon blijft niettemin valsch. Het begint al dadelijk in het eerste hoofdstuk. Daantje Diddes, negenjarig bewoner van een afgelegen provincie-dorp, speelt op zijn wandeling met Moeder dat hij koning Lear is. Hij is verder bevriend met ‘Vrouw Holle’, Prinses Miranda, Jonkvrouw Maleen en overpeinst de welluidendheid van den zin: ‘Te Santa Maria, in het schoone Engadin ...’
Worden onze provinciën waarlijk bevolkt door zulke litteraire knaapjes? De schrijfster twijfelt er hier en daar zelf ook aan en om Daantje Diddes alias Harlekijntje vooral ‘realistisch’ te maken, laat zij hem, vlak na zijn dichterlijke bespiegelingen, vieze woorden zeggen.
Zoo hobbelen wij heen en weer tusschen stijl: vertaalde Selma Lagerlöf, stijl Heyermans' Kamertjeszonde, stijl Zondagsschoolblaadje. Want Daantje Diddes sterft Christelijk. Op zijn sterfbedje vermaant hij als miniatuur-dominé zijn moeder: ‘Moet je nou zóó praten tegen je - je zieke zeun Daan? Wil je dat ik een klein, bang jongetje wezen zal? en of ik noù gaan of over tien jaar of over vijftig jaar ... En dan moet je niet vergeten: ik kom uit een witte bloem vedaan, ik gaan naar een witte bloem terug, me eigen sterke mooie groote bloem van vroeger. Die is daar in het lichte land, en de witte Heer daar, dat is me Eigenste, onthou het goed, als je ook weg moet: Eigenste, dat moet je weten, anders mag je niet naar binnen en schrijf het anders maar op een stukkie papier en leg het in je psalmboekie, dat je het elke Zondag zien kan ...’
Daantje Diddes is geen figuurtje dat in onze letterkunde een plaats zal krijgen. En waar Jaapje's eenvoud reeds bestond, was deze protserige namaak geheel overbodig.
EMMY VAN LOKHORST
A. Defresne, Moord! - Maastricht, Leiter-Nypels.
Defresne begint te zeer onder den invloed te geraken van den gérant van het door hem gefrequenteerde Eethuis, waar men op de spijslijst kostjes naar ieders smaak vindt om daardoor aan de verlangens der meest uitgebreide geachte cliëntele te voldoen. Hij wil net als die te loven gérant zorgen, dat iedere gast wat lekkers bij hem vindt om aan te smullen. Voor den een een hors d'oeuvre coup à la porte, voor den ander een gefarceerde Opstandigen met botersaus en thans voor weer andere liefhebbers een gepeperde aangenaam prikkelende jachtschotel à la détective.
Voor den restaurateur, wien de mentaliteit van den perfecten oberkellner nimmer mag ontbreken, een loffelijk streven, maar de schrijver, die een gaarkeuken van standing begint, raakt litterair gesproken wat aan lager wal.
Defresne is een man met dramatische visie. Zijn ‘Woonschuit’ is daarvan het bewijs. Handig weet hij die gave uit te buiten, wanneer hij aan het ‘bewerken’ gaat. Maar dan komt hij op het gebied van den chefkok, die alles in de soepketel gooit om tenslotte een bouillebasse te serveeren, die ‘lekker’ moet smaken, en waarvan men terstond aan ieder drijvend stukje proeft, wat voor visch het is.
Dit koks-complex heeft Defresne thans gedreven tot een detectiveroman, waarbij ook hier en daar het litteraire onderbewustzijn aan den dag treedt, maar die toch tezeer den restaurateursgeest verraadt om het alle klanten naar den zin te maken.
‘Een onderzoek door inspecteur Deloor van de Centrale Recherche’ zoo luidt de ondertitel van dit wat al te pompeus luxueus uitgegeven boek, dat uitgaat van een handig gevonden psycho-analystische praemisse.
De ‘kneep’ verraden ware ‘flauw’, want om de spanning ‘hoe-zit-'t-in-elkaar?’ is het begonnen. Spanning is er. Zoo lang als maar eenigszins mogelijk is, blijft men bezig met de vraag: wie is de moordenaar? Maar daarmee is het verhaal nog niet ‘echt’. Reeds van den aanvang is de figuur van Deloor hinderlijk onwaarschijnlijk. Men gelooft geen oogenblik in de bestaansmogelijkheid van zijn houding tegenover den commissaris van politie. Zeer zeker in de wijk van ‘de eilanden’ is een commissaris onbestaanbaar, die zulk een verwaten, ruwen inspecteur onder zich duldt.
Voor een detectiveroman is de aanvaardbare waarschijnlijkheid een eerste vereischte en deze ontbreekt hier geheel in de typeering van deze twee hoofdfiguren. Daarnaast staan voortreffelijke passages als de beschrijving van de eilanden en de plaats van den misdaad.
Het moorddadig ‘complex’ is aanvaardbaar, doch geen der hoofdpersonen kan men als levend wezen accepteeren en dat is een groote fout voor een detectiveverhaal, dat naast de ‘beklemmende’ spanning’ ook kunstwaarde pretendeert dank zij de naam van den schrijver en de royale wijze van uitgaaf.
Na ‘Het Eethuis’ is deze spijs minder smakelijk voor wie niet van een ‘ratjetoe’ houdt, doch liever een precieus prikkelende schotel savoureert.
W. SMITS