lyriek. In een der groote perioden van de litteratuur-geschiedenis van Frankrijk, welke nog maar kort achter ons ligt, de periode van het symbolisme, was het lierdicht de dominante. Alle groote figuren uit dien tijd waren dichters. Tegenwoordig verschijnt vrij wel geen poëzie meer en wanneer ik mij niet zeer bedrieg, is Reverdy de laatste lyricus van eenige beteekenis in Frankrijk. Dit opdrogen van een der rijkste levens-bronnen is een veeg teeken, vooral waar het gepaard gaat met een verschijnsel als wij hierboven constateerden en met het verval van de essay-kunst.
De door niets gemotiveerde oppermacht van den roman is uitsluitend tot stand gekomen door de praktijken der uitgevers. Men zou verkeerd doen met hen dit ten kwade te duiden, het is de taak van den uitgever, koopman zijnde, om geld te verdienen en om dit te bereiken neemt hij de maatregelen, welke hem goed en nuttig schijnen. Maar daartegenover kan men niet anders dan met leedwezen constateeren, dat de vele éclatante uitgevers-successen geleid hebben tot een vervalsching van alle geestelijke waarden en tot een ineenstorting van iedere normale litteraire samenleving. Men heeft niet zonder reden gewezen op de groote beteekenis, die de letterkundige rubriek van het dagblad ‘L'Intransigeant’ heeft gehad voor het opwekken der publieke belangstelling en inderdaad Fernand Divoire, die deze rubriek creëerde, heeft veel bereikt. Maar achteraf komt de vraag: is de ware litteratuur met die publieke belangstelling wel gediend? En ik vrees, dat de ervaring op die vraag een negatief antwoord geeft.
De werkelijke waarde in het geestelijk leven, (daar moeten wij ons nu eindelijk maar bij neerleggen) is niet bestemd voor de velen en wanneer men oplagen van vele tien duizende exemplaren wil bereiken dan kan het eenvoudig niet anders of men moet in ruime mate concessies doen aan de smaak en het begrip van den gemiddelden lezer.
Een slechte invloed heeft ook het stelsel der prijzen, nergens anders zóó rijkelijk in eere als in Frankrijk. Benevens de Académie Française, de Académie Goncourt en de Société des Gens de Lettres deelen tientallen min of meer vage comitées jaarlijksche prijzen uit en dat op de meest uiteenloopende wijzen en op aanduiding van de zonderlingste jury's. Ontegenzeglijk heeft nog altijd, en n'en déplaise Bernard Grasset, de Prix Goncourt het meeste prestige en de meeste uitwerking bij het publiek. Wanneer men nu de lijst van de prix Goncourt nagaat, dan ziet men dat slechts één enkelen maal een kunstenaar van den allereersten rang de prijs verworven heeft. Dat was Marcel Proust en dit resultaat werd bereikt door Léon Daudet, die, als geen ander, een reëel talent te ontdekken weet, die deze onverwachte beslissing van zijn collega's letterlijk afgedwongen heeft. Verder Jérôme et Jean Tharaud en Duhamel, welke prijzen in beide gevallen wèl gegeven waren.
Maar voor het overige brengt de lijst tientallen van namen, welke voor het grootste gedeelte weder volkomen vergeten zijn. Ik wil niet zeggen dat er niet enkele talentrijke boeken bekroond werden, maar deze waren niet talentrijker dan tientallen andere die niet de lauwer wegdroegen. Wanneer men ziet, dat recentelijk ‘Mal d'Aimer’ van Jean Fayard bekroond werd met voorbijgaan van Schlumberger's ‘Saint-Saturnin’, wanneer men dus een charmant vriendelijk verhaaltje boven een kunstwerk van groote spanning en diepte verkiest, dan doet men daarmee wel duidelijk uitkomen, dat het stelsel der belooningen abject is omdat het onredelijk is. Men moet n.l. nooit vergeten, dat het naar voren dringen tot het eerste plan van figuren, die slechts op het tweede of derde op hun plaats zouden zijn, noodzakelijk gepaard moet gaan met de miskenning van wezenlijke verdiensten. Dit nu is in Frankrijk in sterke mate het geval. André Gide, voor mij de grootste en boeiendste figuur in de hedendaagsche litteratuur, heeft ongetwijfeld een vrij uitgebreide gemeente om zich heen, maar zijn invloed blijft tot die gemeente beperkt en hoe vreemd het misschien ook moge klinken, hij, de veel omstredene, de hoog geroemde en diep gesmade, heeft in het openbare litteraire leven van zijn land niet de pro-eminente plaats, welke hem toe komt. Het zelfde geldt voor Charles Maurras, die, het idool van vele duizend jongeren, door de heeren van de Académie Française versmaad werd voor een dwaze nulliteit als wijlen Jonnard.
Nu hebben Gide en Maurras nog beide hun eigen publiek om zich heen, maar ik ben er van overtuigd dat J. Schlumberger, die vele nobele boeken schreef en het méésterwerk ‘Un Homme Heureux’, op een schandelijke wijze miskend wordt. Precies hetzelfde beweer ik van Roger Martin du Gard en van le Comte de Comminges. Van dezen laatste herlas ik toevallig een dezer dagen zijn twee kapitale boeken ‘La Zône dangereuse’ en ‘Les Blérancourt’. Deze twee romans, die hun weergade in de Fransche litteratuur niet hebben, zijn vrijwel volkomen verwaarloosd en hun auteur is op hoogen leeftijd gestorven zonder ook ooit maar de geringste notoriteit verworven te hebben.
Ik kan zoo doorgaan. Terwijl in Nederland bijv. ieder geletterd man althans de namen van Giraudoux en Morand kent, twee auteurs, die slechts onder groot voorbehoud te aanvaarden zijn, ble-