Stefan Zweig
1881 - 28 November - 1931
WANNEER men de lijst zijner werken overziet,Ga naar voetnoot1) vraagt men zich af: is het mogelijk, zooveel in nauwelijks dertig jaren te schrijven (Silberne Saiten, Zweig's eerste bundel gedichten, verscheen in 1901), en toch nimmer zich te laten verleiden tot die vluchtigheid, welke den veel-schrijver vaak tot polsstok dient bij den sprong naar de populariteit.
Sprongen heeft Zweig nooit gemaakt, zijn werken verschenen met de regelmatigheid van jaarringen aan een wassenden boom - dat hij van 1914 tot 1917 zweeg, kan niemand verwonderen; trouwens, hij brak dat zwijgen met een daad van moed: zijn gedicht ‘Polyphem’, waarin hij den oorlog (in 1914 door hem aanvaard en zelfs gebillijkt) oordeelt en vervloekt:
En uit de hel van bloed en van gruwel
Wij, broeders der volken, broeders der tijden,
In d'eeuwigen hemel der aard'.’
en zijn drama Jeremias, waarin hij symbolisch alle ellende der doorleden oorlogsjaren uitbeeldt - met sprongen dus heeft Zweig niet naar innerlijke voltooiïng gestreefd, en populariteit heeft hij nimmer bereikt, al behoort hij tot de meest-gelezen en meest-geachte Duitsche schrijvers.
Want populariteit verlangt die gemakkelijkheid van levenshouding, die luchtige vlotheid van schrijftrant tevens, welke den zich op leven en levenswaarde bezinnenden mensch nimmer eigen kan zijn.
Doch dit is het wonderlijke in dezen dichter, dat hij, tastend en peilend naar wat ons leven beweegt, en het inhoud verleent, het gewonnen inzicht immer weergeeft met een beweeglijkheid van stijl, die zelfs in de ontleding van een pathologisch verschijnsel (zie zijn laatstverschenen bundel essays ‘Die Heilung durch den Geist’) de meesleependheid behoudt eener vertelling.
Maar deze meesleependheid, deze bezieling van zijn betoog, zijn terzelfder tijd verschijnsel en verklaring. Omdat zij den mensch kenmerken, dien zij uitingsvormen zijn.
STEFAN ZWEIG
Geestdrift, enthousiasme, zij waren de motoren van zijn scheppingsdrift, van de jaren, toen hij in Caillou-qui-bique Emile Verhaeren tot discipel en apostel was, tot in dezen tijd, nu hij onvermoeid op de bres staat voor het recht der jeugd, eigen leven op te bouwen. Ook al is hij geen oogenblik blind voor de gevaren, die het streven eener nieuwe generatie in zich bergt.
Hem, meer dan iemand, moet de blinde hardnekkigheid, waarmede het jonge Duitschland (en Oostenrijk) versleten waarheden als een nieuw evangelie aanhangt, door het hart snijden en toch vond hij den moed tot het woord: ‘Ik kan mij begrijpen, dat deze jonge menschen tot de gedachte gekomen zijn: “Beter een verschrikkelijk einde, dan een verschrikking zonder einde.”’
Begrijpen, verklaren, het zijn de elementen van Zweig's kunstenaarsschap. Omdat altijd en overal de liefde voor alles wat leeft hem dreef.
En hij daarom als bijna geen ander met een als het ware geestelijke kuischheid schrijven kon ook over die liefde, welke in het lichamelijk verlangen haar aandrift vindt.
Gorki heeft over hem geschreven: ‘Het schijnt mij toe dat niemand vóór hem over de liefde zoo diep, met zulk een onmetelijk medegevoel voor den mensch geschreven heeft.’