lijke levenservaring ten dienste stond. Wij weten te goed, hoe, wanneer de afstand tusschen beleving en verbeelding niet groot genoeg is om een zuivere kristallisatie van ervaring tot beeld mogelijk te doen zijn, de autobiographische neigingen zich van elk verbeeldingsmateriaal meester weten te maken om het ik van den kunstenaar van zijn momenteele levensangst te verlossen en misschien juist het liefst en het meest voelen zij zich thuis op die terreinen des levens, welke nog liggen buiten de ervaringskring van het bedreigde ik, omdat zij er zich vrijer (want: onverdachter) op zullen kunnen bewegen dan het geval is met een bewust als zoodanig doorkruist levensgebied.
Het is daarom niet aan een gemis aan bezonkenheid te wijten, dat Theun de Vries bij het verhalen van Titus' jeugd in het vaarwater van autobiographische neigingen is geraakt, waardoor eensklaps de historische achtergrond iets louter décoratiefs gekregen heeft en zijn werkelijkheidsperspectief, dat de schrijver overal elders zoo prachtig heeft weten te bewaren, moest inboeten. Wij schrijven een en ander veeleer toe aan het feit, dat de auteur hier te dicht het eigen verleden heeft moeten naderen om deze dingen helder te kunnen zien. Uit bijkomstige détails blijkt meer dan eenmaal, dat zijn verbeelding vervaagt tegenover de realiteit van het kind-zijn. Zoo deze passage, een mijmering van den jongen Titus in den zomer voor den aanvang van zijn schooltijd:
‘- En telkenmale had Titus gezucht, en zich in stilte afgevraagd, of hij wel ooit in staat zou zijn, óók zulke fraaie krulletters te trekken. - En behalve dat, zou hij er nog meer moeten leeren: lezen als zijn vader, en rekenen als zijn moeder ... Wat dit laatste was, begreep hij eigenlijk maar half. Er kwamen kleine, wonderlijke figuren bij te pas, en men telde er bij tot in het oneindige ...’ (blz. 26).
In de eerste plaats is de tegenstelling tusschen het lezen van den vader en het rekenen van de moeder geforceerd. Want van Rembrandt wordt juist vermeld, dat hij slechts zeer zelden las. En er is niet veel kinderwaarneming voor noodig om te weten, dat het kind in tegenstelling met de volwassenen niet door het zeldzame, maar juist door het vaak herhaalde wordt geïmponeerd. Buitendien zal Rembrandt als schilder wel meest des avonds bij de kaars gelezen hebben; het daglicht was hem voor z'n werk een te kostbaar bezit!
En dan Titus' overpeinzing betreffende het rekenen: alsof een kind van vijf jaar en dan nog wel uit de zeventiende eeuw ook maar eenig vermoeden zou hebben gehad van het begrip ‘oneindigheid’, zooals de schrijver hier veronderstellen doet!
Het zijn, zooals wij reeds opmerkten, maar kleinigheden, die wij hier even naar voren hebben gebracht en die natuurlijk in niet de geringste verhouding staan tot wat de totstandkoming van dezen Rembrandtroman als litteraire daad beteekent. Het ligt ons ver ze als ‘vitterijen’ onder de aandacht der lezers te brengen en hen aan te sporen zelf op hun beurt hun spitsvondigheid te beproeven. Zij dienen tot niet anders dan als argument voor onze bewering, dat de Vries er niet over de geheele linie van zijn verhaal in geslaagd is zijn roman vrij te houden van inzinkingen in zijn verbeelding tengevolge van de gebondenheid, die hij zich door de keuze van een historisch onderwerp had opgelegd; een gebondenheid, die overigens aan den anderen kant haar zeer goede zijde had, omdat zij hem onverbiddelijk tot strengen zelf-tucht voeren moest.
Wij verheugen ons dan ook hartelijk over de verschijning van dit boek. Het toont ons, dat onder de jonge schrijvers het ras nog niet uitgestorven is, dat zonder zelf-overschatting moed heeft tot het groote en dat de kracht bezit binnen de grenzen zijner ontwikkeling zonder tirlantijnen te verwerkelijken wat het van dit groote heeft verstaan. De breede basis, waarvan deze geestesgesteldheid getuigt, hebben wij noodig als brood in onze moderne letterkunde, die hoe langer hoe meer tot een romanfabriek verwordt en tot een nutteloos tournooiveld van individueele experimenten. Want alleen daarop kan een oeuvre worden gebouwd, dat zooveel innerlijke hechtheid bezit, dat het in staat is onzen tijd te weerspiegelen en in het tegen mot en roest gevrijwaard hulsel der schoonheid - den schoonen vorm! - aanschouwbaar en daardoor begrijpelijk te maken voor het nageslacht. Bij het flitsend licht van vuurpijlen kan ons misschien een lettergreep van de voor ons opgeslagen bladzijde van het boek des levens in het geheugen worden gebrand, doch woord en zin kunnen wij eerst ontcijferen bij een licht van constanter kracht, dat ons niet als sommige ‘meesterwerken’ plotseling in een grooter duister dan ooit te voren achterlaat. Dit beduidt geen roep om vervlakking voor wie het goed verstaan wil, doch een verlangen naar een letterkunde, die zelf-verantwoordelijkheid bezit.
ROEL HOUWINK