waardiging om het onrecht een volk, zijn volk, aangedaan, maar alleen een soort van kinderachtig-opgewonden nieuwsgierigheid naar de gebeurtenissen van den dag. En nu, na zooveel jaren, weer een boek van Streuvels lezende, en met heimwee terugdenkende aan het vroegere werk van dezen auteur, vroeg ik mij af: zou Streuvels het kinderlijke verloren hebben sedert hij kinderachtig werd?
O, 't is verre van mij, dit boek ‘Alma’ kinderachtig te noemen! Het is een serieus, oprecht en zelfs godsdienstig boek. Alleen: het is niet kinderlijk meer in den zin waarin Streuvels' vroegere werken (althans zijn beste) het waren; en alleen aan de kinderen onder de menschen worden de diepten des levens geopenbaard.
* * *
Alma, een dorpsmeisje ‘voor de wereld van effen op, mager en rilde, wit van haren, bleek van vel, met zieketierig voorkomen’, ‘loopend ongemerkt tusschen de dorpskinderen verloren’, peinst van jongs af veel over geestelijke zaken; als haar kornuitjes spelen zit zij liefst verdoken in haar hoekje in de kerk, waar zij vertrouwd raakt met de Heiligen en Engelen. Zekeren dag dat zij bij het kapelleke zit onder de linde, bezig met een kroontje van madeliefjes te vlechten, krijgt zij plotseling den aandrang om zich geheel aan God te geven. Ze zegt: Ik wil ons Heeren bloemke zijn. Dat was kort voor haar eerste communie. Evenals Horieneke, van wie Streuvels in zijn allereerste boekje (Lenteleven) nu een dertig jaar geleden zoo aandoenlijk vertelde (maar in dat Horieneke gelóófde hij met al de frischheid eener naieve ontvankelijkheid!), verwacht zij van die plechtigheid heel veel - maar als de groote gebeurtenis voorbij is gegaan, dan ontdekt zij met schrik, dat er niets aan haar heeft plaats gevonden van wat zij verwachtte: God en Jezus hebben tot haar niet gesproken.
Ze gaat dan met de landsche kinderen ‘mee te boere’ in haar slechte kleeren; ze hoort onder 't eentonig dagwerk haar vriendinnetjes fluisteren over dingen die zij niet begrijpt: ‘alle godsvrucht is er af’. En dan komt in Alma de wanhopige gedachte op: Heere God, moet ik nu worden als die anderen? Zij voelt zich verlaten, buiten alle gemeenschap.
Maar haar verlangen blijft; een jongen die haar met eerlijke bedoelingen wil naderen stoot zij af - tot op een keer, dat op het veld een kerel haar wil omhelzen, haar opeens een licht verschijnt zoo fel als de bliksem en zij een stem hoort zeggen: Mijn uitverkoren bloem! ‘Het was geen menschelijke stem met woorden; het licht zelf had haar den zin geopenbaard, doch zoo duidelijk, zoo hevig, dat het pijn deed’. (35) Zij herkent in de dingen weer Gods tegenwoordigheid, en in de dagen die volgen heeft zij gesprekken met God in dezen trant:
‘Heer, wat moet ik doen?’
‘De Geest is in u en zal u leiden; wees in alles gerust; de Engel waakt over u. Gij hebt mij uwe ziel aangeboden als een bloem; nu moet ge u bekwamen om op te bloeien in heiligheid, opdat ik die bloem plukken kan’ ...
Alma wil zich bekwamen, maar hoe? Van de kloosterzusters ontvangt zij vriendschap; zal zij in het klooster gaan? Maar zij voelt, dat het dat niet is: ook in 't klooster vindt zij niet die algeheele toewijding welke zij zoekt.
Er breekt, na een kermis, een besmettelijke ziekte in 't dorp uit, en nu ziet Alma haar weg. Zij gaat de besmette huizen binnen en verpleegt de kranken, tot ten laatste zij als offer valt van haar christelijken offerzin.
* * *
Het is mogelijk, dat Streuvels bij het neerschrijven van dit verhaal de Heiligenlevens zooals die in oude kronieken verteld worden voor oogen hebben gestaan; dat het zijn bewuste bedoeling was om, evenals daar, alle ‘literatuur’, alles wat tot versiering zou voeren, te vermijden en alleen te vertrouwen op de kracht van het onopgesmukt, eenvoudig woord. Maar dan heeft hij toch het verschil tusschen eenvoud en nuchterheid uit het oog verloren.
Slechts een heel enkele maal is Streuvels eenvoudig zonder nuchter te zijn. Een voorbeeld:
In 't gaan naar, 't keeren van de fabriek bezoekt Alma het kapelletje, waar ze een groet brengt aan ons lieve-Vrouw, die haar er ‘met 't zelfde minzaam gelaat tegenlacht gelijk toen ze, kleine kinderen, het beeld versierden met veldbloemen, er in de Meimaand keerskes ontstaken en hun avondgebed deden. Hier onder de lindenhaag hangt nog dezelfde lucht met de reinheid en 't geluk van de kleuterjaren...’ (68)
Ik zette in 't boek bij de hier door mij gespatieerde woorden een verrast streepje, niet omdat ik dit zoo bijzonder vind, maar omdat in de dorre woestijn van vele woorden dit zinnetje opeens een diepere aandacht van den schrijver verraadt; hij blijft hier niet buiten Alma staan, maar vereenzelvigt zich met haar; het proza krijgt hier even een zweem van doorleefdheid.
Helaas ook maar even. Want het direct daarop volgende: ‘Langs den weg naar 't werk en naar huis voelt Alma hoe de zon, de boomen, het groen, de vogels, de lucht, de wolken Gods lof en heerlijkheid zingen’ etc. nemen wij voor kennisgeving