Kroniek van het proza
Romantiek en moderniteit
Constant van Wessem, Lessen in Charleston. - A'dam, De Spieghel, 1931.
ER zou een belangwekkende verhandeling te schrijven zijn over de invloed van de film op de moderne litteratuur. Zoowel de schrijvers wier werk een realistische strekking vertoont als zij wier belangstelling meer in romantische richting gaat, hebben zeer veel van de film geleerd en leeren nog steeds van haar.
Natuurlijk geldt dit niet voor auteurs, die tot de oudere generatie behooren en voor wie de film geen scheppende functie heeft kunnen krijgen, omdat zij haar niet vermochten te ervaren als een wezenlijk bestanddeel van het aspect van onzen tijd.
Een boek als dit van Constant van Wessem had niet kunnen geschreven worden zonder dat zijn schrijver te voren op een grondige wijze met de wereld van de film zou hebben kennis gemaakt. Het is er onverbrekelijk mede verbonden. Zoowel de gebeurtenissen, welke zich afspelen in dezen roman als de manier, waarop zij ons worden voorgesteld, zijn ondenkbaar zonder de levensfantasieën, die op het witte doek worden geprojecteerd.
Het is een eigenaardig en niet zoo bijzonder hoopvol verschijnsel, dat een oude kunst een belangrijk deel harer inspiratie ontleenen moet aan het domein eener zooveel jongere zuster, doch wij staan voor het feit en hebben het te aanvaarden.
De voornaamste oorzaak van dezen toestand dunkt ons, dat de filmkunst er eerder dan de litteratuur in geslaagd is vat te krijgen op de wijzigingen, die zich in het moderne levensgevoel in de jaren na den wereldoorlog hebben voltrokken. Haar traditie was nog een lichte last, die haar voldoende bewegingsvrijheid liet om de grillige schommelingen van de uit haar evenwicht gestooten na-oorlogsche geestesgesteldheid te volgen. De litteratuur zat terdege vastgeroest in allerhande psychologische schema's en complexen, waaruit het haar niet mogelijk was zich met een hand omdraaien te bevrijden. Geen wonder derhalve, dat degenen, die geen bevrediging meer konden vinden in den ouden toestand, hun blikken wendden naar de film, in de hoop daar middelen te vinden, geschikt om ook bij de hernieuwing van het proza in toepassing te worden gebracht.
Niemand zal willen beweren, dat dit een ideale handelwijze is; maar een ieder, die niet blind bleef voor de noodzakelijkheid om nieuwe wegen te vinden in het bijzonder voor onze proza-letterkunde, zal moeten toegeven, dat er op het oogenblik blijkbaar nog weinig andere en betere mogelijkheden zijn.
Er is echter een groot gevaar verbonden aan deze daadwerkelijke belangstelling van een deel onzer jongere schrijvers voor de film, namelijk dit, dat zij de eigenwettelijkheid van het litteraire uitdrukkingsmiddel over het hoofd gaan zien en film-scenario's schrijven in plaats van romans of novellen.
Aan dit gevaar is, naar het ons voorkomt, Constant van Wessem niet in die mate ontkomen als wij wel zouden hebben gewenscht. Zijn roman heeft hier en daar bedenkelijk veel van een filmscenario en bedenkelijk weinig van een roman, zooals wij dien verwachten mogen van iemand, die zich meermalen met een zekeren nadruk opgeworpen heeft als expert op het gebied van de moderniseering van ons proza.
Met zijn novelle ‘Gustaaf’, destijds in Het Getij verschenen, en daarna, voorzoover wij weten, helaas nimmer meer herdrukt, heeft Van Wessem het stellig bewijs geleverd, dat hij tot het schrijven van uitstekend proza bij machte is. Daarna begonnen onder pseudoniem zijn experimenten. Zij duurden geruimen tijd en men zag met belangstelling de uiteindelijke resultaten tegemoet. Waren onze verwachtingen te hoog gespannen, dat wij nu door dezen roman teleurgesteld zijn, of heeft de schrijver te vroeg gemeend den goeden weg te hebben gevonden?
De romantiek, die van Wessem onuitroeibaar eigen is, en die ook dit boek had moeten dragen, is jammerlijk te kort geschoten. Zij is geheel en al blijven hangen in de wereld van de film en heeft nergens het geestelijke fundament gevonden, dat zij nu eenmaal noodig heeft als litteraire uitingsvorm. Zij is volkomen aan de oppervlakte gebleven en bodemloos hol klinkt het onder haar.
Velerlei film-motieven zijn erin dooreen gevlochten en zij worden te zamen gehouden door den geest van Charlie Chaplin. Maar Chaplin's genialiteit behoort toe aan het snel verschietende beeld; in het rijk van het woord - hoe sterk voelt hij dit niet zelf! - breekt onherroepelijk zijn betoovering.
Het is een fout van van Wessem, dat hij dit blijkbaar niet heeft ingezien en dat hij de gebeurtenissen in zijn roman zoo ensceneerde, dat zij zonder den minsten samenhang voorbij fladderen aan onze aandacht. Zijn figuren en de wereld, waarin zij leven, bezitten slechts twee dimensies; de derde ontbreekt en dat is fataal,