Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNegerhel en Negerhemel‘AT Fifty-ninth Streeth an altercation between two streetvendors arrested his attention. Their carts were drawn up one behind the other close to the kerb, and the great white horse attached to the inferior cart was placidly munching the bright crimson heads of the potted geraniums on the forward cart. The florist, an Italian, was screaming with rage, hurling unintelligible epithets at the little Jew who owned the white horse. The Jew laughed and made no effort to back his cart. Suddenly the Italian drew a long knife from his belt and plunged it to the hilt-into the breast of the animal. The beast groaned sickishly and shuddered, but did not fall. The blood gushed out in a red stream, like water from a hydrant...’Ga naar voetnoot1) De held ziet dit geval aan terwijl hij als ‘coloured man’ tot in het oneindige vergeefs heeft gesolliciteerd en een uitgever net een manuscript van hem heeft geweigerd met de bemerking, dat hij misschien wel talent heeft maar dat zijn laatste (en eerste) werk volkomen mislukt is. ‘He was in an impasse. He could think of no solution save to go back home and confess himself a failure and that in itself would be no solution. That meant that he had to begin all over again somewhere else in this heartless world of blacks, near whites, and whites. This world where they stabbed horses who were eating geraniums.’ Om zulk een straattooneel, gebruikt als illustratie van de gemoedsstemming voor een figuur, kan men de Amerikanen oprecht benijden, al is de moraal die er uit getrokken wordt niet juist. Immers, het demonstreert zoo duidelijk, dat er tusschen de ‘whites’ onderling diepgaande verschillen bestaan. Carl van Vechten ziet dit wellicht zelf in, hij laat althans de scène wel op een zeer bijzonder oogenblik plaats vinden. Het boek is overigens, niettegenstaande zijn kwaliteiten, hybridisch; we krijgen als gewoonlijk weer een schok, wanneer de auteur een ‘echt mooi’ interieur wil beschrijven. ‘He had never before seen a chamber so magnificent as Lasca's drawing-room. The walls, tinted in apple-green, were bare of pictures, save the representation of a nude woman in a silver frame which hung over the white marble fire place. The French furniture was upholstered in rich brocades of lemon and old rose. Over the Steinway, a black Spanish shawl, embroidend in huge vermilion and orange flowers, was held in place by a rock crystal-lamp in the form of a Chinese goddess. Men ziet, de kleurencombinatie is opvallend, en aan de uitrusting van dit vertrek ontbreekt slechts nog een of ander kleedje van Vlaamsche kant of een Vlaamsche gobelin (ook zeer gewild), | |
[pagina 216]
| |
Japansch lakwerk, een Gothisch raam en een Russische ikoon. Hoewel in dit milieu een ‘goudbruine’ vrouw resideert, wil het me maar niet bevallen. Verder is de held een man, die een aardig, degelijk meisje verlaat voor een vrouw, die met het mannelijk hart speelt en het daarna voor oud vuil weggooit. De blanken begrijpen niets van het geestelijk leven der negers en doen allerlei domme vragen; vooral de letterkundigen zijn hier sterk in. Maar toch, wij leeren ook andere dingen: dat de negers geen zin hebben voor tijd, dat ze elkaar onderling den voet trachten dwars te zetten in plaats van solidair te zijn, dat hun mentaliteit evenzeer gevarieerd is als die der blanken, dat ze eigenlijk niet zoo sterk van de blanken verschillen, als geheel genomen. Dit laatste wordt vrij goed aannemelijk gemaakt. Er wordt ronduit gezegd, dat de negers de blanken haten en dat ze trachten economisch gelijk met hen te komen, waarna volgens hen ongetwijfeld een sociale gelijkstelling zal volgen. Hoewel Nigger Heaven ons slechts weinig geeft van datgene waar wij op wachten, n.l. een inzicht in de mentaliteit der Negers, deed de schrijver althans een poging het Negervraagstuk in Amerika ‘van binnen uit’ te behandelen. Het is niet onverklaarbaar, dat zulk een poging niet onmiddellijk gelukte en wij moeten dus tevreden zijn met wat we krijgen, al staat het verhaal zelf dan ook op de hoogte van een Europeeschen stuiversroman. Frère Noire daarentegen tracht ons van buiten af in te leiden; behalve dat van Vechtens methode m.i. juister is (een intelligent geschreven roman kan ons perspectieven openen, die in een beschouwing, zelfs al is deze verstandig en van goede grafieken voorzien, hetgeen niet het geval is met Frère Noire, voor ons verborgen blijven) stoot het boek van Magdeleine Paz ons af door zijn toon. Een vrouw goochelt hier met cijfers op een wijze, die de beste accoutant haar niet kan verbeteren als hij de winst voor één zijner cliënten moet berekenen voor de belasting. Ik wil en durf niet te beweren, dat deze cijfers geheel en al onjuist zijn, ook die van den accountant zijn dat niet. De toon van dit werk is eveneens vrouwelijk; het citaat (uit de Hollandsche vertaling bij de Ned. Uitgevers-Maatschappij verschenen, waar ik niets op tegen heb, behalve dat de spirituals in het Fransch zijn geciteerd evenals de titels van Amerikaansche boeken) demonstreert: ‘Een enkel ding staat vast, zoo vast, o, zwarte broeder, dat ik deze woorden schrijvende die beven en op bloed gelijken, even ophoud en je aankijk, jij die twee plichten hebt en twee wegen vóór je, elk in den vorm van een kruisweg - twee kettingen aan je voeten en twee zielen in je blik, het is omdat jouw bloed gaat vloeien... Ik weet niet, of men den neger (in Amerika; het negervraagstuk is behalve in Amerika voorloopig alleen in Zuid-Afrika urgent, maar daar zijn de toestanden zoo geheel anders, dat ze hier buiten beschouwing kunnen blijven) met zulke werken een dienst bewijst. Of liever, men bewijst hen er natuurlijk wel een dienst mede, omdat alle ‘onderdrukten’ in de oude wereld zullen meevoelen met het martelaarschap dezer misdeelden, wier vleesch op een lynch-partij nog met kurketrekkers uit het lichaam wordt gedraaid. Deze ‘onderdrukten’, die weldra misschien onze onderdrukkers zullen worden (zooal niet van den mensch als etend mechanisme, dan toch zeker van de cultuur en dus in de eerste plaats van den kunstenaar) vinden in dit boek voldoende eenzijdig verzameld materiaal bijeen om op een aantal enthousiaste protestvergaderingen hun medestanders aangenaam bezig te houden. Laten we niet zeggen dat het lezen van dit boek voor enkele anderen gelijk staat met het gespannen kijken in vroeger eeuwen naar de terechtstelling van een martelaar of misdadiger. In Frère Noire wordt Nigger Heaven nog even door Magdeleine Paz bij monde van dokter Dubois besproken. ‘Harlem,’ zegt dokter Dubois, ‘is niet zooals Carl van Vechten het in zijn “Nigger Heaven” voorstelt, het paradijs der negers, neen het is een vuile hoek, waar zwarten in kudden bijeenverzameld zijn, een plaats die zij in hun onwetendheid dom genoeg zijn lief te hebben. Men zou willen doen gelooven dat het leven van Harlem zich afspeelt in een Cabaret. De groote meerderheid der bewoners van Harlem weet niet wat cabarets zijn. De gemiddelde mensch in Harlem is een werker.’ Ik kan hierop niet anders zeggen dan dat dokter Dubois Nigger Heaven zeer oppervlakkig en met weinig intelligentie heeft gelezen. Laten we echter, wat de hoofdzaak betreft, eerlijk trachten te blijven; van wie anders kan de Neger hulp verwachten dan van den ons weldra overweldigenden stroom van het bewust wordende proletariaat? De communistische en socialistische bewegingen zijn evenals Boeddhisme en Christendom te beschouwen als revoluties van de zwakken, met dit verschil, dat de laatste stroomingen hun beschermelingen een geestelijk ideaal tot troost verstrekten, hetgeen van hooger orde is dan een materieel ideaal. Als gevolg hiervan kan echter de beweging, die een materieele verbetering beoogt, een grooter arbeidsveld hebben dan een geestelijke beweging, omdat de aanhangers niet zoo intensief met elkaar verbonden behoeven te | |
[pagina 217]
| |
zijn. Het communisme en socialisme zijn historisch gesproken even noodzakelijk of verklaarbaar of liever nog onafwendbaar als de beide geestelijke stroomingen, zij zijn wellicht in het historisch gebeuren evenzeer integreerende elementen als b.v. de dood in het leven van het individu, maar men pleegt toch ook niet zelfmoord, zelfs al weet men dat de dood elke seconde een stap naderbij komt? Evenzeer als de geestelijke zullen genoemde materieele bewegingen op het moment dat zij de overwinning behalen afrekenen met de bestaande cultuur; door een volmaakt begrijpelijken ijver zal er (vooral daar de beweging hier op de materie gericht is, het Christendom had tenminste nog zijn Gothische kerken) in de eerste jaren geen tijd zijn voor het vormen van een nieuwe. Hierbij komt dan nog de reeds gemelde gelijkstelling der rassen, waardoor het blanke ras zijn eigen economische positie prijs geeft en het gevaar ontstaat dat een ander ras die positie in gaat nemen. Ook dit is wellicht onafwendbaar. Voor den tegenwoordigen drager van de blanke, kapitalistische cultuur is echter een zekere ‘rassenhaat’ een even bittere noodzaak als het innemen van een verdedigende stelling tegen het communisme, omdat steun van de eene strooming steun aan de andere ten gevolge heeft. Nu behoeft men dat rassenbewustzijn niet op te vatten zooals Günther en Lothrop Stoddard dit doen, maar indien men er van overtuigd is dat de blanke cultuur in wezen een andere is dan die van de Negers of Chineezen en men is zelf blanke, dan kan men slechts vijandig (als een vijand met het ‘blanke’ zwaard in de vuist, niet met een revolverschot om een hoekje of een kurketrekker in het vleesch) tegenover de cultuur van het andere ras staan, indien de mogelijkheid bestaat dat deze kan gaan domineeren. Ook de Negers zullen hun kans krijgen in de Wereldgeschiedenis, maar waarom zou men als blanke die kans tot eigen verderf vergrooten? Zij moeten voor zichzelf zorgen en dat zullen ze wel doen ook. Nu staat het m.i. vast dat de democratie op het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw niet haar zegevierenden intocht gehouden zou hebben als de intellectueelen (d.w.z. de cultuurdragers) haar niet uit rechtvaardigheidsoverwegingen hadden gesteund. Laat ons rechtvaardigheidsgevoel en ons solidariteitsgevoel (omdat wij naïvelijk veronderstellen met hen te kunnen samenwerken, terwijl wij slechts het aantal van onze vijanden, evenals bij de hulp aan de democratie verleend, vergrooten) ons nu ook geen parten spelen. Het zal reeds moeilijk genoeg zijn zich in de toekomst op bescheiden schaal te handhaven in de blanke cultuur en mochten andere blanken niet inzien, dat zij het paard van Troje binnenhalen door een ontijdige ‘versterking’ van hun gelederen (zooals Frankrijk het nu reeds op andere wijze als natie doet met zijn regimenten van kleurlingen) het ware een bewijs van kortzichtigheid, indien menschen, die zich een denkbeeld trachten te vormen omtrent den strijd, die het nageslacht moet voeren tegen de domheid en de traagheid der zich steeds vermeerderende massa, mee zouden helpen aan de vergrooting er van. Uit cultureele overwegingen alleen al is het antagonisme der rassen een noodzakelijke verdediging van het domineerende d.w.z. ten opzichte van het vreemde ras als geheel, maar deze ‘haat’ behoeft wellicht in Amerika niet grooter te zijn dan die tegen den blanken ‘verdrukte’, die elk oogenblik een voor de cultuur volwaardigen zoon kan voortbrengen. Want assimilatie behoort dáár althans nog tot de mogelijkheden. R. BLIJSTRA |
|