Tijdschriftenschouw
De bundelaars
Het zoo kort achter elkander verschijnen van eenige bundels critieken van Marsman, ter Braak, du Perron, Binnendijk en Nieuwenhuis was voor Albert Helman aanleiding deze bundelwoede nader te beschouwen en in DE GROENE maakt hij daarover o.a. de volgende opmerkingen:
‘Vele jongelingen, die een schoone dichterscarrière begonnen, handhaven nu enkel hun naam door op gezette tijden al hun dag-, week- en maandblad-critieken te bundelen, en: ziezoo, daar is weer een boek! Ik wil u wel verraden, dat het in 't geheel niet is de ijdelheid om zich gedrukt te zien, die hun parten speelt. Maar zij hebben aan een naam te beantwoorden, en wie riskeert een náám. Wat dit standsgevoel niet vermag te voltooien, verricht voorts het koopmanschap van vèr-ziende uitgevers, die blijkbaar van de overtuiging uitgaan, dat herdrukte critiek een soort van biscuit is, welke gewonnen heeft aan verschheid, en critiek in de tweede macht wordt. Voor een lezer, - dat wordt intusschen vergeten - is een lastige worteltrekking noodig, om uit al die herbakkenheid zijn waarheid te achterhalen.
Wat over dit alles te zeggen? Het zijn critieken over boeken die ge al of niet gelezen hebt, en waarover ge dus een meening bezit of niet. Wat wilt ge met de meeningen van anderen? De uwe confronteeren? Er een samenstellen uit hun kleinste gemeene veelvoud? Ons literair gevoel reconstrueeren uit hun G.G.D.? Men zou, om wiskundig te blijven spreken, er iets liefs voor geven, een beetje te kunnen goochelen met de logarithmen van dit alles.
Maar om ernstig te blijven, waar duidt dit alles op? Al deze auteurs zochten en zoeken nog hun heil in de creatieve kunst; maar naar verhouding (zoowel in hoeveelheid als in kwaliteit) produceeren zij slechts weinig. Het meeste dat zij in zich hebben, schijnt te worden tot critiek. Niet omdat deze gevraagd wordt - immers eerst brood, dan kruim, - maar omdat er niets anders te geven valt.
Een der hoofdredenen hiervan is niet ver te zoeken. Bijna al deze schrijvers publiceerden vroeger een jonge, lenige, spontane poëzie als hun puberteits-residu. In die periode ontwaken duizend scheppende potenties in een mensch dien men maar eenigszins vrij laat uitgroeien. Maar de meeste dier potenties verschrompelen spoedig, zoodra het leven wat al te heete zon op hunne hoofdjes laat stralen. Men heeft ze te vroeg in den literairen tuin een plaats onder de sierplanten willen geven. Daar staan ze nu met hun vele critische stekels en hun schaarsche, snel verbloeiende bloemen. Tragisch is het niet; wij krijgen de schoonheid die wij verdienen. En tegenover een groot dichter die eindigt als een klein advocaat staat de groote advocaat die mag eindigen als een klein dichter.’