Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Uitzicht op ‘Het Wijde’
| |
[pagina 145]
| |
strand van Cornwall, waarheen hij, acht en twintig jarig medicus, gevlucht is voor de vermoeienis van een liefde die verging: Juan, het gesloten, ziekelijk kind van geboorte en aardsch fortuin, eigenlijk vrouw al in den blik harer stille, critische oogen, en de impulsieve, stuurlooze Ann, jongste uit een bohémien-gezin en hunkerend naar levensvreugde. Deze Ann nu krijgt hij lief met den hardnekkigen, laten hartstocht van den gerijpten man voor een bevallige, weerlooze jeugd. Van dit alles en meer vernemen wij in het Dagboek, dat de eerste 133 pagina's van het werk vult. Het eigenlijk verhaal volgt dan. - Er komt natuurlijk een tweede man in Ann's leven: een jong musicus, slap en reeds aan de morfine verslaafd. Hij wordt Ann's held - ‘Bill’ blijft de vriend tot wien het spontane kind heenvlucht, telkens als zij in de moeilijkheden harer onberaden en toch logisch-natuurlijke liefde zich verward vindt. Als Bill haar in Parijs bezoekt, waar zij, getrouwd met Cyril (die haar intusschen alweer verlaten blijkt te hebben) is gaan wonen, leven Bill en zij dagen lang samen, met Ann en Cyril's kind, in de kleine kamer boven de daken der wereldstad. Hij had eerst in een hotel willen gaan, maar Ann overreedt hem ‘op den anderen divan’ te gaan slapen. ‘Je bent toch een dokter, en ik ben nu immers een getrouwde vrouw.’ Niet als Claude in l'Oeuvre plaatst Bill een scherm tusschen hen beiden, maar zij kleeden zich beurtelings in het keukentje uit. Hij kust haar goedennacht, draait het licht uit, en hoort dan uit het donker van de overzijde haar stem: ‘Bill, is het niet zalig? Wil je wel gelooven, dat ik het zóó haast prettiger vind dan wanneer Cyril er is? ...’ En even later: ‘Nu moest Juan er nog zijn, daar op een derden divan daar in den anderen hoek ...’ En nog weer later: ‘Wel te rusten Bill ... Het is eigenlijk jammer, dat jij niet Harry's vader bent inplaats van Cyril.’ ‘Dat had je eerder moeten bedenken Ann.’ Zij zuchtte. - Was er, vraagt Bill zich een der volgende dagen af: ‘Was er één verstandelijke verklaring te geven, waarom wij op zoo wonderlijke wijze onder hetzelfde dak te zamen woonden, en was het noodig de grenzen te bepalen voor dit geluk, dat zonder vorm was?’ [Ik spatieer. v.E.]. Bill-Ann-Cyril-Juan. Er heeft zich iets als een mystieke saamhoorigheid tusschen deze vier levens gesponnen, en ik acht het een groote verdienste van de schrijfster, dat zij ons deze saamhoorigheid als mystiek gevoelen doet. Er is een uiterlijk uiteen- en ondergrondsch weer bijeen drijven van deze zielen: Bill die zijn gevoelens uit en toch verzwijgt, Ann die niets verzwijgt en in hare argelooze oprechtheid vaak kwetst, Bill kwetst en Juan kwetst: Juan, die nooit spreekt, alleen maar kijkt, in haar isolement van altijd zieke, met haar donkere peinzende oogen, en afkeurt Bill's hartstocht en Ann's kinderlijke roekeloosheden en Cyril's minwaardigheid, en die toch ... ja, wat? wij weten 't niet, maar wij voelen het, zooals Ann en Bill het beiden voelen: ook Juan hoort ‘erbij’. Als Ann, veel later, nog weer eens door Cyril in den steek gelaten, naar Juan's wensch door Bill op reis wordt meegenomen naar Cornwall's kust, waaraan voor beiden zooveel herinneringen zijn verbonden, en zij overnachten in de eenvoudige dorps-inn, weer samen op één kamer; immers: ‘Bill, je kunt mij niet alleen in die kille kamer laten slapen. Ik kan eigenlijk best bij jou komen; we sliepen in Parijs immers ook samen’, heeft Ann gezegd, dan kan Bill, van teedere gewaarwordingen vol, den slaap niet vinden, en hij prent zich, wakker liggende, voorgoed het beeld van die kleine dorpskamer in den geest. ‘Juan's nadenkende blik en Cyril's ijdele glimlach zijn getuige geweest van die lange uren van slapeloosheid, die vervuld waren van het kortstondig maar bitter-zoet geluk, dat jij mij toestond. Van af het tafeltje, waar jij hun foto's had neergezet, zagen hun oogen mij aan. En hoe zou ik de diepere beteekenis hunner aanwezigheid daar hebben kunnen ontveinzen? Had jij hen daar niet neergezet, omdat wij nu eenmaal alle vier bij elkander behoorden en omdat door hun tegenwoordigheid het bedrog werd uitgewischt, dat wij pleegden? Hoe heb je mij, door deze onbewuste daad, de voorwaarde doen verstaan, die mijn recht op jou beperkte. Want ik heb toen, en voor het eerst, maar onherroepelijk, begrepen dat dit kortstondig geluk slechts een episode zijn zou in het grooter verband onzer vier levens, een episode, die, vanzelfsprekend uit onze vriendschap voortgekomen, even vanzelfsprekend zich weer in die vriendschap verliezen moest. En het is dit inzicht geweest, dat mij ervan weerhouden heeft, in later jaren, een beroep te doen gelden op het recht, dat je mij toen hebt toegestaan ...’ (367) Is dit niet van een treffende synthese? Inderdaad geef ik deze aanhaling als staaltje niet van die verwerpelijke ‘woord-kunst’, waarvan wij goddank nu wel zoo wat verlost zijn (want van zulke ‘kunst’ is er in dit boekje niets), maar van ‘het woord’ in zijn puren eenvoud, nochtans van zulk een wijde suggestiviteit. En hiermede, lezer, meen ik mijn taak, u in te leiden in dit zeker niet alledaagsch geschrift, naar mijn beste kunnen te hebben volbracht.
GERARD VAN ECKEREN |
|