Inimicaliteit
In DE STEM heeft in een rubriek Varia, die uit slechts één varium bestaat, zoodat die titel wat grootscheeps aandoet, Dirk Coster ‘Een vijand gevraagd’. Hij toont zich daarbij geërgerd en in zijn ijdelheid ietwat gekwetst, door eenige opmerkingen, die E. du Perron somwijlen maakte over de litteraire houding van Coster. Coster schrijft nu:
‘Het gaat nu werkelijk vervelend worden. Men kan nu haast geen blad meer opslaan van letteren en kunst, of er is een heer Ed. du Perron, in de kunstrubriek van zijn lijfblad de G.W. eerbiedvol gefotografeerd en aangeduid als eigenaar van een echt kasteel, bezig, per brief, per interview of per recensie te beweren dat ik, ondergeteekende, D. Coster genaamd, een verfoeilijk schrijver ben, een schande voor mijn land, dat “in 't buitenland zooiets niet voor zou kunnen komen,” dat ik kortom “dom, ethisch en verheven” ben maar niet echt verheven natuurlijk! En dat ieder die dit anders meent, ook dom, verheven en “achterlijk” is. Goed, wij vinden dat best. Wij hebben nooit totnogtoe zelfs ook maar de neiging gevoeld, om er met een syllabe op te reageeren, al duurt dit grappig spelletje nu al eenige jaren. Maar de laatste tijd beginnen we het een weinig triest te vinden. Laten wij ineens maar duiken naar de geheime lagen der ziel. Laten wij er maar voor uitkomen: onze ijdelheid begint gekwetst te raken! Laten we maar bekennen dat het ons aanvankelijk toch wel een weinig streelde, een dergelijke hartstochtelijke belangstelling te wekken bij een jongere, een jonge man, misschien een begaafde jonge man, en zoo niet, dan toch in ieder geval een jonge man met een kasteel. En dan wij! zoo'n doodgewone Coster! Vooral toen éen zijner intieme vrienden in “de Gulden Winckel” van April 1929 ondeugend uitbracht, dat hij, Du Perron, naar ieder woord dat we uitspraken, zat te snakken en te happen als een terriër, toen hebben wij een oogenblik moeite gehad, om een ellendig lachje, het ellendige misselijke lachje der gevleidheid weg te slikken (de mensch is zwak helaas!) Maar nu ... Het gaat vervelen! Er komt geen
schot in. Als de heer Du Perron ons dan zoo liefheeft (ik bedoel natuurlijk hatend liefheeft) waarom gedraagt hij zich dan niet beter? Dan wil ik ook een echte minnebrief van hem krijgen, ik bedoel natuurlijk: ik wil een schoon lied hooren van heftige, ziedende haat. Helaas echter: altijd weer, in ieder krantje, “dom verheven en ethisch,” - “ethisch, verheven en dom,” altijd eender, grauw, plat, zuur en arm. Heeft hij dan geen talent? Kan hij niet meer en beter? Is hier een geval van verregaande litteraire impotentie? Want de lust is wel aanwezig: als een maniak komt hij altijd terug. Dat begint onze trots te fnuiken. De waarde van een mensch is op zijn tijd ook af te meten aan de kracht en de waarde van zijn vijanden. Een behoorlijk mensch heeft recht op behoorlijke vijanden. En ik? Wat heb ik? Is dat nu mijn deel, mijn vijand? - deze slungel die jaar in jaar uit aan mijn hielen hangt met zijn armzalig ristje van zes eeuwig eendere scheldwoorden, die hij alleen maar herhalen kan, niet eens varieeren. Ik word dus nu kwaad op Ed. Du Perron. 't Is uit tusschen ons, gedaan met de idylle. Ik wil hem niet meer! Ik hou niet meer van hem! Ik wil een betere vijand. Ik ben wat beters waard. Ik krijg nu neiging me eindelijk om te draaien en niet-meer-vriendlijk te snauwen: doch dan toch wat,