Front
HET woord avant-garde heeft in Nederland nog steeds een onaangenamen klank. Al naarmate de klasse van bevolking worden vertegenwoordigers van een groep, die dezen term in zijn vlag voert, als volslagen krankzinnigen, pedante schooljongens of epigonen beschouwd. Zelfs de jongeren in onze literatuur vormen geen avant-garde meer, zoodra enkelen van hen van een ‘serieus’ blad een waardeerende kritiek hebben ontvangen. Zij doen moeite zoo gauw mogelijk erkend te worden als talentvolle beginnelingen liever dan zich in de eenzaamheid van hun eigen overtuiging terug te trekken.
Hen treft geen verwijt, het publiek treft geen verwijt, ofschoon dit langzamerhand eens moest uitscheiden met de verheerlijking van het boek, ‘door een vrouw geschreven’ (deze restrictie zet men er bij, omdat het zoo hoort, niet omdat men er eenig succes van verwacht.) De Hollandsche mentaliteit, het peil van het Hollandsche publiek is niet slechter dan dat van andere landen, het percentage van menschen, die goede boeken lezen en begrijpen is wellicht grooter (waarom zou het niet? er zijn hier betrekkelijk weinig analphabeten). Maar als gevolg van de funeste Amsterdamsche politiek in de zeventiende eenw (de gouden!) strekt ons land zich naar het oosten niet uit tot Hannover en naar het Zuiden niet tot Dusseldorp en Kortrijk maar tot Winterswijk en Maastricht.
Indien het percentage groot mocht zijn, de quantiteit blijft gering. Het gevolg van dit alles is, dat de jonge schrijver hier te lande, indien hij eenig talent heeft, te veel en indien hij veel talent heeft te weinig succes bereikt. De, laten we zeggen normale, niet ontalentvolle auteur vindt bij onze ernstige, eerlijke en onomkoopbare critiek een hem waardig onthaal, men veroorlooft hem korten tijd na het verschijnen van zijn eersten bundel zijn gedachten, voor zoover aanwezig, te publiceeren in een tijdschrift van standing, hij maakt onmiddellijk gebruik van deze gelegenheid om zijn positie te consolideeren en schrijft min of meer origineel over het werk, het talent en de reminiscenties van een ander.
Het critisch werk wordt hier te lande beschouwd als een noodzakelijke brug tot meerdere bekendheid. Op het critisch proza volgt een niet ongeslaagde tweede bundel, het proces herhaalt zich, de schrijver is erkend. Hij zal dan echter tevens den moed verloren hebben te erkennen, dat zijn geest slechts de stof voor twee bundels rijk was en dat hij nu alleen nog maar in staat is tot het vervaardigen van zg. critisch proza. Hij zal ernstig en toegewijd hopen op de toekomst. Indien hij vlijtig is en gematigd in zijn critiek zal hij op veertigjarigen leeftijd met gespatieerde letters vermeld worden in de plaatselijke literatuurgeschiedenis, op zestigjarigen leeftijd in vette drukletters en na zijn dood onder een apart hoofd. Indien men talent heeft (het behoeft niet veel te zijn) wordt men bij ons te lande mechanisch bekend. Wie zou zich (trouwens zonder kans op succes) willen verzetten tegen dezen gang van zaken?
Het eenige wat men kan betreuren, is de positie van den zeer talentvollen auteur, die dezelfde ontwikkelingsgang zal volgen, omdat hij van zijn pen niet kan leven, bij gebrek aan lezers. In zijn ontwikkeling wordt hij tegengehouden, blijft eveneens schrijven, laten we zeggen ook nog creatief en eindigt slechts talentvol. Er is nooit een ergerlijker en misleidender compromis met het publieke geweten gesloten dan de uitspraak, dat het genie tegen de verdrukking opgroeit (lees: in de gedachten van velen: beter gedijt). Het literaire genie in Nederland is een practische onmogelijkheid.
Zoo min in ons land een kaste van uitverkorenen bestaat, zoo min is hier plaats voor een kaste van ‘uitgestootenen’, min of meer talentvol maar in elk geval nog niet erkend.
Er bestaan geen geuzen in onze literatuur, die