Kroniek van het proza
Van Vorden's Nieuwe Roman
Een schrijver die ‘schoon schip’ maakt
Johan van Vorden, Maja. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.
TOEN daar eenige jaren geleden Johan van Vorden plotseling met zijn roman ‘Alex' Vrouwen’ de vreedzame stulp onzer proza-letterkunde - bij onze dichterlijke buren spookt het wel eens! - kwam binnenvallen, ontsponnen zich aanstonds allerhande min of meer fantastische gesprekken met betrekking tot het origine van dezen auteur. Wij weten niet of men naar aanleiding van dit zijn tweede boek den draad weder opvatten zal en doorborduren op dit volkomen onbelangrijk chapiter. Maar wel wagen wij het thans met onomstootelijke zekerheid vast te stellen, dat wij hier te maken hebben met een schrijver, die het moderne leven in zijn essentie verstaat en die door zijn werk er zeer veel toe bijdraagt om de bedenkelijke achterstand in te halen, waarin onze prozaletterkunde ten opzichte van den tijd, wiens kind wij nu eenmaal zijn, gaandeweg is geraakt.
Wie, zooals schrijver dezes, door toevallige omstandigheden het experiment had te bestaan ‘Maja’ te lezen onmiddellijk na een dagenlange lectuur van Ina Boudier Bakker's ‘Klop op de Deur’, moet daarvan wel heel sterk doordrongen raken. Want nagenoeg alle lijnen, die in den laatst genoemden roman verloren loopen in het onzeker land van het heden, waarover de schrijfster derhalve geen macht meer bleek te bezitten, worden juist in het eerst genoemde boek met merkwaardige helderheid en nauwkeurigheid tot uitdrukking gebracht.
Nu staan de zaken echter niet zoo eenvoudig, dat men van Johan van Vorden's roman zou kunnen zeggen, dat hij aanvangt dáár, waar Ina Boudier Bakker de hare heeft doen eindigen. Er heeft namelijk tusschen beiden wel degelijk een niveauverandering plaats gehad. De praemissen, waarvan Ina Boudier Bakker bij het schrijven van haar boek is uitgegaan zijn gansch andere dan die, welke ten grondslag liggen aan dat van Johan van Vorden. Wanneer u, zooals gezegd, toevalligerwijs beide romans na elkander gelezen mocht hebben, zal het u telkens weer treffen, hoe alles wat bij den een ‘zwart’ moet worden genoemd bij den ander ‘wit’ geworden is en omgekeerd. Het heele familiale verband bij voorbeeld, dat als het ware het geraamte vormt van mevrouw Boudier's boek, is bij Johan van Vorden in dezen zin zonder beteekenis geworden. Bij hem ontwikkelt het gebeuren zich niet binnen het kader van een familie, maar het gaat er van uit. De liefde wordt er niet in gelatenheid met haar menschelijke tekorten aanvaard, doch zij wordt als de uiterste prijs des levens onttrokken aan het menschelijk beschikkingsrecht.
Johan van Vorden maakt ‘schoon schip’. Met een soms baldadig cynisme en met een groote dosis paradoxaliteit ruimt hij de tallooze psychologische ‘loopjes’, die zoovele onzer romans van eentonigheid eenvoudig onleesbaar hebben doen zijn, op. De meest onverwachte wendingen laat hij uw geprikkelde aandacht maken. De dwaaste bokkesprongen maakt hij zoo nu en dan. Maar ge vergeeft hem dat alles gaarne, omdat hij u ten slotte van een ondragelijk geworden verveling verlost. Men kan het merken, dat hij er somtijds een kinderlijk plezier in moet hebben gehad ‘nu eens lekker tegen den bocht’ in te gaan!
Men zou hem echter onrecht doen, wanneer men een te groot gewicht hechtte aan dit, overigens onmiskenbaar, element van blague, dat zijn schrifturen en in het bizonder zijn laatste roman bezit. Daarachter schuilt een zeer waarachtig en zeer duidelijk ver neembaar ('schoon niet altijd even klaar waar neembaar!) levensgevoel, dat worstelt om bevrijding. En ook dit maakt Johan van Vorden's boek zoo verfrisschend en graag te lezen, dat daaruit niet spreekt een schrijver, die zijn wereld- en levensbeschouwing in zijn zak heeft en wiens werken als het ware een telkens hernieuwde variatie op éénzelfde thema zijn, doch dat men toegelaten wordt mèt hem te twijfelen, te verwerpen, weder op te nemen, enz.; kortom: dat hij ons niet tegenover het leven plaatst als tegenover een fait accompli, maar dat hij het ons doet zien als een stroom, waarin wij alle met ‘lijfs’ krachten te strijden hebben om ons behoud.
In welke boeken der laatste jaren hebben wij deze stem der vertwijfeling gehoord? ‘Waarom dit alles? De macht die ons dwingt om de wereld binnen te gaan en om haar weer te verlaten, solt klakkeloos met ons om. Wij zijn als een hulpeloos insekt dat door een ruwe hand wordt gekneusd en gemarteld. Wij wankelen met door den duivelschen greep verlamde beenen en met blinde oogen stuurloos in het rond. Waar moeten wij het zoeken? Wat hebben wij eigenlijk nog te zoe-