Gij moet overtuigen, is uw spreuk. Maar ik wil mijnheer X., Y. of Z. niet overtuigen! Ik zou mij doodschamen, wanneer die personen zich, overtuigd door redeneering, aan mijne zijde schaarden! Ik wil niets anders dan die heeren de overtuiging van mijn diepe, onverwoestbare verachting geven; ik wil hen doen bemerken, dat ik walg van hun bedrijf, dat ik vies ben van hun adem, welke de atmosfeer verpest.
Redeneeren? Maar, Theodoor, waar denkt gij aan? Ik redeneer met menschen die ik acht, waardeer, bemin. Ik kàn met de beste wil van de wereld niet redeneeren - al zou ik het willen - met individuen, die voor mij minder zijn dan de inhoud der toilet-emmers. Zwijg er dan over, zegt ge. Vriend Theodoor, ik vraag niet beter. Maar dat is mij onmogelijk. Wanneer gij welgemoed uw huis verlaat en gij glijdt op uw stoep uit over de onwelvoeglijkheid der straathonden, dan zijt gij wel verplicht kennis te nemen van het bestaan van die diertjes en ik ben er bijna zeker van dat gij dat doen zult met een hartige vloek. Nu, precies zoo vergaat het mij, wanneer ik een artikel van den een of anderen grootmeester der vaderlandsche dagbladcritiek onder de oogen krijg. Ge ziet, dat wij au fond niet zoo heel veel verschillen. Alleen transponeer ik in het geestelijk leven de reacties, welke gij alleen in de dagelijksche realiteit kent. Wanneer ik uitglij over de vuiligheid van den heer X., dan zeg ik ook: ‘Bah, smerig beest’. Maar dàt mag niet volgens u! Moet ik dan met den heer X. gaan discussieeren? Spreekt gij fidel van uw buurman, ernstig, bestraffend en opvoedend toe? Begrijpt gij mij nu, Theodoor? Voor menschen die in de geestelijke wereld thuis zijn, die er in lèven, gelijk gij in Den Haag, zijn er oogenblikken, waarin zij niet anders kunnen doen als gij wanneer gij uitglijdt over wat nog beter een bananenschil had kunnen zijn; waarin zij vloeken en schelden; waarin zij, ook al zijn zij nog zoo vriendelijk van gemoed, nog zoo welopgevoed, niets anders kunnen, mogen, moeten doen dan vloeken en schelden.
Er zijn nog andere mogelijkheden. Redeneert gij met een vlegel, die u op de tram telkens geniepig op de zwaarbeoogde teentjes trapt? Redeneert gij met een ‘heer’, die uw gade een klap in het lieflijk gelaat plaatst? Redeneert gij met een Haarlemsche naaktlooper, die uw dochter te lijf wil? Redeneert gij met den straatjongen, die uw hagelwitte poedel met straatmest kleurt? Redeneert gij met een cliënt van de Stad Hamburg, die brandt van de intieme begeerte om uw lijk van portefeuille en horloge te ontlasten?
Neen, Theodoor, gij met uw temperament, met uw gezonde leden en de hooge opvattingen, welke gij koestert betreffende uw waardigheid als mensch en staatsburger; gij, zijnde zooals gij zijt, zult bij al die gelegenheden uw speeksel niet vermorsen in nuttelooze rethorische figuren; gij zult er, razend en schimpend, op los timmeren, omdat uw weldoorvoed lichaam, uw gezin, uw portefeuille en uw poedel u na aan het hart liggen en gij er prijs op stelt het ensemble nog eenigen tijd in zijn geheel te conserveeren.
Ik ook, Theodoor, wil, in mijn wereld, leven en blijven leven. En ik denk er niet over om mij door jongelui als bovenbedoeld te laten belagen. Ik zal schreeuwen, tieren, spoegen, bijten, trappen. Precies als gij. Wat u veroorloofd is in uw sfeer, zij mij veroorloofd in de mijne.
En alleen omdat gij geen flauw idee hebt van de milieu's, welke ik frequenteer, eischt ge van mij een soort fatsoen, dat gij zelf evenmin bezit, een soort fatsoen, dat overeenkomt met een onbewogenheid die idioot òf angeliek kan zijn, maar die meestal idioot is.
Ik hoor uw antwoord: ‘wanneer ik, Theodoor, een stukje van X. lees, maak ik mij toch óók niet boos.’ En ik wedervaar: dat zou ook heel gek zijn, beste vriend; het stukje van X. gaat u niet aan, gij behoort u niet te bemoeien met zaken die u niet raken en gij moet niet optreden op gebieden, welke voor u gesloten zijn. Mengt gij u in het huwelijksleven van uw buurman, schiet gij op den amant van diens echtgenoote?
Neen, gij moet rustig in Den Haag blijven. Wandel een grachtje om, drink een kopje koffie bij Riche, gebruik een borrel op de Witte, en ga niet te laat naar bed ... Maar laat òns de litteratuur, laat òns daar vechten en modderen - dat is òns terrein - en wanneer er zoo nu en dan iets moois te zien is, dan zullen wij u uitnoodigen om eens door de tralies te komen kijken.
Bemoei u niet met onze methoden en onze terminologie. Ik maak immers ook geen zorgen over de uwe. Alleen weet ik heel zeker, dat wij in analoge situatie's, maar op een verschillend plan, ongeveer analoog handelen en spreken! Dat gij dat nìet weet (en niet begrijpt) pleit niet voor uw doorzicht. Maar men kan ook zonder doorzicht een brave Theodoor zijn. Ik vertrouw, dat gij tot uw laatste snik doortrapt netjes zult blijven, een volmaakt Hagenaar, die discussieert met de hand voor den mond, een toonbeeld van deugd en betamelijkheid: de Ideale Liberale Buitenstaander.
En wij zijn en blijven de schoffies, die grof in den mond zijn ... helaas, omdat wij, óók voor ulieden, of ge wilt of niet, de kastanjes al vechtend uit het vuur moeten halen. En al vechtend heeft men geen tijd om de epiteta nauwkeurig te controleeren. Wij zijn en blijven de prolurken, om lieden van uw slag in de gelegenheid te stellen, bleekjes en voornaam, de dilettant uit te hangen.