Ver weer
Wanneer een auteur zich onrechtvaardig behandeld weet, heeft hij dan geen recht op verweer? Moet hij zich werkelijk maar vlak in het gezicht laten slaan en zijn kastijder dan nog dankbaar gezind zijn? In het jongste no. van Den Gulden Winckel lanceert Anthonie Donker over een tweetal mijner dichtbundeltjes (een dezer bundeltjes schreef ik in samenwerking met El. Reitsma) een ‘intellectueele’ geestigheid als eenige critiek, en verder basta. Ik meen te gelooven, dat een auteur wel recht heeft op een eenigszins fatsoenlijker behandeling. De Nederlandsche verscritiek van vandaag schijnt te berusten in handen van een groepje jongeren, dat er de gewoonte op na houdt, ieder die buiten het groepje valt, d.w.z. ieder, die geen critiek schrijft, af te slachten, waardoor zij bij het publiek den indruk trachten te wekken, dat door hen alleen de moderne Nederlandsche poëzie wordt geschreven.
Geachte Heer Donker, ook gij behoort tot dit groepje. Mijn door U ‘beoordeelde’ dichtbundeltjes bevallen U blijkbaar niet. Maar hoe komt het dan toch, dat de heer D.A.M. Binnendijk, die toch ook niet de eerste de beste is, een der verzen uit ‘Wijn’ opnam in zijn bloemlezing ‘Prisma’? Hoe komt het, dat de Gemeenschap-redactie een paar der ‘Wijn’-verzen opnam in De Gemeenschap? Hoe komt het, dat Roel Houwink en Anton van Duinkerken zich voor de radiomicrofoon sympathiek uitlieten over ‘Wijn’? Hoe komt het, dat de Gids-redactie een der verzen uit ‘In Aedibus Amoris’ plaatste in De Gids?
Gebeurde dat allemaal omdat het werk zoo waardeloos is?
JAN H. EEKHOUT
Groningen, Febr. '31.