Correspondentie
Geachte Redactie,
Het bestuur van den Ned. Uitgeversbond heeft geantwoord op een verwijt, dat ik niet gedaan heb. Het kan of wil niet begrijpen, wat ik aan de uitgevers verwijt. Laat mij het dan duidelijker zeggen, al moge dan het bestuur klagen over krachtige termen. In de circulaire van het bestuur staat: ‘de boekverkoopers mogen alleen de uitgaven welke bij deze “erkende uitgevers” verschenen in voorraad houden en exploiteeren.’ Deze overeenkomst noem ik egoïstisch en onzedelijk. Niemand zal een uitgever het maken van winst misgunnen. Als hij de berekening maakt, dat, als hij een werk uitgeeft, er te weinig of geen winst overblijft, dan acht ik hem verantwoord niet uit te geven. Maar zoo gaat het in de groote meerderheid der gevallen niet.
Mij zijn talrijke gevallen bekend en ikzelf maakte de ervaring, dat uitgevers - leden der vereeniging- - verklaarden te zullen uitgeven, als de schrijvers eerst 400, 500, tot 2000 gulden toe stortten voor de onkosten. Ging het werk goed, dan zouden die onkosten terugbetaald worden, nadat de uitgeverswinst geïncasseerd was. Van teruggave dezer gelden was, voor zoover mij bekend is, nooit sprake. Ik heb daarom - en dit anderen ook aangeraden - wat ik uit te geven had, zelf laten drukken en gefinancierd.
Dat is het natuurlijke verweer tegen het afschuiven van het risico op den schrijver, terwijl men toch als uitgever winst maakt. Tegen de natuurlijke verdediging van den schrijver komt nu het egoïsme van de uitgevers in het geweer en maakt het den boekverkoopers onmogelijk zulke uitgaven te exploiteeren. De uitgeversbond zou lof verdienen als hij ‘alle minderwaardigs’ uit eigen behuizing trachtte te weren, hij heeft inderdaad werk genoeg ‘met goede trouw en goed fatsoen onder zijn leden te bevorderen’; nu hij volkomen gerechtvaardigde uitgaven van anderen tracht te beletten of te saboteeren, wordt hij onzedelijk en is in strijd met het algemeen belang.
Het is de vloek van alle vakvereenigingen. Zij doen dingen, die elk lid beneden zich zou rekenen te doen, waar ieder lid in het bijzonder zich te fatsoenlijk voor houdt. Ik begrijp wel, dat de bond het niet prettig vindt, dit te moeten hooren, maar dat is voor mij geen reden om mijn oordeel terug te houden, een oordeel dat iedereen deelt, behalve de uitgevers.
De poging om te insinueeren, dat ik mijn brief alleen maar fantaseerde, al zegt men, dat men de verklaring aanvaardt, is nogal naief. Er schijnt aan het archief ook het een en ander te ontbreken. Of vernietigt men zulke onaangename brieven misschien liever dadelijk?
Welk ander daglicht kan er op de houding van den uitgeversbond vallen onder belichting door feiten als hier genoemd worden? Ik ben nog van oordeel, dat de handelingen van den uitgeversbond minder mooi zijn dan het bestuur zich verbeeldt en dat onzedelijke overeenkomsten als die waar ik tegen op kom zoo spoedig mogelijk teniet gedaan moeten worden.
Uitgeverij en boekverkooperij zouden er moreel bij winnen als dit gebeurde.
P. GOEDHART
's Gravenhage, Jan. 1931.
* * *
GEACHTE REDACTIE,
Voor de gelegenheid, ons geboden, de repliek van den heer Goedhart te beantwoorden, betuigen wij U vriendelijk dank. Wij zijn het natuurlijk met den geachten schrijver niet eens; wij hebben getracht hem duidelijk te maken wat de lijst is en welke de voordeelen zijn, daaraan verbonden; zijn antwoord toont ons, dat wij niet vermogen hem tot andere gedachten te brengen. Wij betreuren dit, maar zullen U niet meer plaatsruimte vragen om te herhalen hetgeen wij schreven, zij het dan misschien in anderen vorm.
Namens het Bestuur van den Ned. Uitgeversbond:
J.C. TJEENK WILLINK, voorzitter.
J.E. BELINFANTE, secretaris.