Kroniek der poëzie
Excursie
Jo Landheer, Golven. - Brussel, A.A.M. Stols.
WIJ bezitten tallooze slechte en zelfs enkele goede romancières, dichteressen echter waren meestal zeldzaam in ons land en ook thans schijnt het vervaardigen van romannetjes als nuttige handwerken bij de Nederlandsche dames in hooger aanzien te staan dan het maken van verzen. Waarover ik mij slechts verheugen kan; een slechte roman kan mij amuseeren, een slecht vers ergert mij eer. Behalve de groote figuur van Henriëtte Roland Holst hadden wij, na Hélène Swarth, na, een oogenblik, Jacqueline van der Waals, geen dichteres meer. Annie Salomons was soms een goed schrijfster, echter nooit een dichteres van noemenswaardige beteekenis, de spontane oprechtheid van haar verzen ten spijt.
De vrouwelijke lyriek in ons land wordt echter op gelukkige wijze voortgezet door Jo Landheer. Deze stille figuur, die tot nu toe steeds op den achtergrond is gebleven, al kende men haar uit enkele verzen in de tijdschriften, treft men ten onrechte in bijna geen enkele bloemlezing of litteratuuroverzicht, waar zoo vele luidruchtige namen onverdiend paradeeren, aan. Haar werk doet voor al wat er aan goede poëzie in ons land geschreven wordt niet onder. In een kleine bundel vindt men hier met veel zelfcritiek enkele van haar gedichten bijeengebracht.
Het is een zachte, bijna aarzelende, sonore stem, die daaruit opklinkt, een smalle maar zuivere alt. Zonder uitzondering verheft zich eigenlijk elk dezer gedichten door een onverwachte wending tot iets bijzonders. In de drie eerste, broze gedichten, Voorgevoel, werd met een zuivere oorspronkelijkheid het tastend en verwonderd ontwaken eener jonge vrouw tot de volwassenheid, de teedere schrik van het eerste bewustzijn van zichzelf onder woorden gebracht.
In het gedicht Afscheid meent men aanvankelijk, dat de woordkeus iets te poëtisch getint is en het beeld der tot elkander neigende rozen is eenigszins conventioneel, maar dat wordt geheel en al weggenomen door het verrassende, volmaakte slot:
Twee rozen - o vond ik niet één van beide
In 't later licht opeens met uitgespreide
Bladen alleen en slank geheven staan.
Ook de andere gedichten - het zijn er maar enkele, maar honderdmaal liever dit volkomen gave bundeltje dan de zoogenaamde verzenbundels van vele jongeren, die er alles in ophoopen wat ze maar grijpen en vangen kunnen - zijn zonder uitzondering zeer bijzonder, van een schoonheid die bij vele verzen van Buning niet achterstaat.
Een schuchter, teer levens (en doods-)besef en een eindelooze verwondering spreken zich in deze verzen uit - het is of ze langzaam de oogen opslaan.
Golven heeft de schrijfster deze verzen genoemd - golven met opeens verwonderlijk lichtende kammen. Ik laat hier volgen:
Bij een doode moeder
‘Zoo was 't ook gisteren: dit stil vertrek,
Dezelfde lichtvlek ginds op 't oude kleed ...
Wat natte sneeuw die langs de ruiten gleed,
En in den tuin kreunde 't verweerde hek.
Soms 't vreemd gerucht van stappe', onweezlijk-zacht,
Soms in de verte 't blaffen van een hond ...
Toen stierf zij, met een glimlach om haar mond,
En ik lag slapend, ergens in den nacht.
Zag zij mij toen? Ik zie haar nu, maar niet
't Gelaat dat voor mij in de kussens zweeft:
Zij zit aan 't raam - in de ijle zonlucht beeft
De geur van vlier -; als in een vaag verdriet
Heft zij haar oogen, peinzend, grijs en groot ...
Het naaiwerk ritselt in de loome stilt' -
Nu gaat de deur, daar kom ik binnen, wild,
En warm van 't spelen met mijn kleine boot.
Zij praat wat, kust me, en reikt me 't avondbrood.
Bij de iepen sloft de tuinman, moe en krom,
O en de muggen dansen in de zon ...
Ik zie mijn kinderhanden, leunend aan haar schoot.’
* * *