Muziek
Willem Pijper, De Quintencirkel. - Amsterdam, n.v. Em. Querido's Uitg. Mij. 1929.
Willem Pijper, De Stemvork. - Amsterdam, n.v. Em. Querido's Uitg. Mij. 1930.
Zijn tweeden bundel ‘Opstellen over muziek’, dien hij onder den titel De Stemvork samenbracht, opende Willem Pijper met een artikel: Het papieren gevaar. Dat voert direct tot de rechtvaardiging van het bundelen van een reeks opstellen, die in tijdschriften of elders verschenen, het actueele verloren schijnen te hebben. De critiek en reportage betreffende de toonkunst is hier te lande in zulk een gevaarlijk stadium verzeild, dat het in boekvorm wijder verspreiden, van wat in het periodiek slechts beperkten kring pleegt te bereiken, niet anders dan uiterst welkom is, te meer wijl de schrijver tenminste gezaghebbend is, een figuur, een persoonlijkheid. Men moge hem bestrijden, zijn gevoelens niet steeds kunnen deelen, men moet toch zijn meening eerbiedigen, omdat zij gemotiveerd is door een krachtige kunstenaarsovertuiging.
Dat is juist de groote ramp van de tegenwoordige dagbladcritiek, dat deze in hoofdzaak door beunhazen, dilettanten, artistieke mislukkelingen of gewichtig doende schoolmeesters wordt geschreven. De voorlichting, onmisbaar in onzen tijd van telkens nieuwe stroomingen en elkaar verjagende modernismes, is in totaal verkeerde handen en het publiek beseft nog niet, dat het dientengevolge misleid wordt, achterlijk blijft en onkundig van de belangrijkste uitingen, die elders brandpunten van belangstelling vormen.
Het krantenlezend publiek slikt de geweldigste enormiteiten en de krantendirecties suffen klaarblijkelijk even hard. Hoe ware het b.v. anders mogelijk, dat in één blad de criticus van een zangeres schreef, dat zij een ‘Sint Nicolaasverrassing’ was, ‘een nieuwe mooie, van stem blonde en zonnige hooge sopraan, die zingt de noten en wat er in en achter leeft’, terwijl een ander criticus, schrijvende in een blad behoorende tot hetzelfde concern, over diezelfde zangeres, naar aanleiding van hetzelfde concert op dienzelfden avond door hem aangehoord, beweerde, dat diezelfde stem nooit eenige bekoring had gehad, geknepen en glansloos was, terwijl er geen sprake was van egalisatie der verschillende registers, geen sprake van zuivere intonatie of beheerschte ademhaling. De een schreef, dat ‘de op goedkoope effectjes berekende, vaak kwalijk sentimenteele voordracht in niet mindere mate de overtuiging schonk, dat men hier met een volslagen dilettante te doen had’. De andere criticus was ‘heel benieuwd, deze zeer interessante zangeres met haar prachtig soepele, zonnige, levensjonge en blijde stem, met de voordracht van een geboren kunstenares met persoonlijkheid, eens weer te ontmoeten’.
Onder zulke omstandigheden mag men met Pijper zeggen, ‘dat er in de muziekcritiek een aantal euvelen zijn binnengedrongen, die maken, dat de handelingen van dit ongeorganiseerde rechtscollege tegenwoordig niet minder zijn dan een gevaar’. Neen, niet een gevaar, maar absoluut een ramp! Want hier betrof het niet de te aanvaarden meeningsverschillen over ‘opvatting’ van een werk, hier gold het feiten, waarover tegenstrijdigheid belachelijk is. En de krantendirectie, die niet een dezer heeren wegens aperte incompetentie instantelijk, desnoods met een jaar salaris de straat opjaagt, begaat een grove, onvergeeflijke nalatigheid tegenover haar consumenten, het goedgeloovig krantenpubliek, dat vertrouwt op een behoorlijke voorlichting. Bij zulk een tegenspraak kan men niet anders dan één dier critici als ondeskundig en onbetrouwbaar qualificeeren, twee eigenschappen, die hij dus ook in zijn anderc schrijverij moet en zal demonstreeren. Daarmee is in feite bewezen de bewering van Pijper: ‘Voor de continuïteit der Europeesche toonkunst beteekent de journalistiek van heden een doodsgevaar.’
Een van de grootste gevaren voor de ontwikkeling van het muziekleven in ons land schuilt in het verderfelijke systeem van ‘critiek in het ochtendblad.’ Dit stelsel dwingt den zoogenaamden criticus tot dazen, tot ‘vullen’, tenzij hij een zoo rijken geest bezit als Vermeulen. Bij dezen vergeleken staat ook Pijper ten achter. Hij mist Vermeulens grandiose stijl, maar als persoonlijkheid, als krachtige, overtuigde figuur, als strijder voor wat zijn kunstenaarsziel hem inspireert, kan hij naast Vermeulen geplaatst worden. Zijn ideeën, zijn opvattingen, zijn waardeeringen baseeren zich op het streven van onzen tijd en worden gevormd door een ernstig bestudeeren van en medeleven met de evolutie der muziek in onze dagen. Daarom blijven al zijn getuigenissen, meeningen, opvattingen, waardevolle uitingen voor het huidig geestelijk streven der toonkunst. Zijn opstandigheid is onmisbaar, allernoodzakelijkst en het is te hopen, dat hij zelf thans tot muziekschooldirecteur geworden, zich niet tezeer zal koesteren in het behaaglijk gevoel van het professorale gezag, daaraan verbindend de hoffelijke, gedienstige glimlach voor wie het gezag en de baantjes plus opvoeringsmogelijkheden der eigen composities te vergeven hebben. Hij hoede zich voor wat men kliekgeest pleegt te noemen, een koek- en korstvorming in de lagen der muzikale samenleving, waaraan men zich bij streelende adoratie moeilijk en noode onttrekt. Want Pijper heeft een grootsche taak.
Hij is naast de krantenstamelaars en de door den universiteit voor de kunst verloren en totaal bedorven musicologen in den lande zoo goed als de eenige, wiens oordeel gevormd wordt in het besef van het groote belang van de muzikale uitingen van onze tijdgenooten.
Hij zou kunnen zijn de Alfred Einstein van ons land, indien hem gelegenheid werd gegeven een rubriek te vormen, zooals dien criticus in het Berliner Tageblatt geboden is. Daarop zal de krantencritiek zich moeten concentreeren, een periodiek overzicht van het belangrijkste in het concertleven en... heel wat concerten zullen dan rustig genegeerd kunnen worden. De criticus zal feuilletonistisch instructief zijn taak dienen te vervullen, opdat het publiek door kalme critische beschouwing en voorlichting het belang van de ontwikkeling der toonkunst leert te benaderen en daarbij tevens de groote figuren der vorige periodes beschouwt onder het wisselend aspect, dat iedere vergrooting van afstand biedt.
Pijper is doordrongen van die noodzakelijkheid en werkt in dien geest in ‘De Muziek’, verreweg het belangrijkste muzikale periodiek hier te lande. Vele van zijn artikelen in dat maandblad vindt men thans in Quintencirkel en Stemvork verzameld, en zij houden door hun aard en algemeene strekking hun actualiteit.