door de kieren der buitenwereld nog de dunne lichtstralen van andere indrukken door, die het beeld dreigen te vervagen en er onduidelijke vlekken op achter laten.
Hoe onmisbaar als vernieuwende kracht het expressionisme was, de bandeloosheid waarin het telkens ontaardde is schuld, dat tal van jongeren, de Vlaamsche vrije-vers-dichters wel het ergst, van die gespannen concentratie van het scheppingsmoment geen vage notie hebben en zelfs niet beseffen, dat ook het vrije vers zijn inwendige organisatie heeft, die zijn banen bindt als was het volgens natuurwetten.
Beeldspraak, in de revolutiejaren van het expressionisme van een blinde losbandigheid en ook thans nog bij velen niet naar het natuurlijke wezen ervan georganiseerd, kan alleen bij innerlijke noodwendigheid bestaan, zelfs de wildste en vermetelste beelden van een groot dichter zijn tegen analyse bestand. De blinde beeldspraak, waaraan ook nu nog velen zich onder den indruk van het naoorlogsche expressionisme wagen, is zinnelooze grootspraak, willekeurige wartaal. Van willekeur is ook Engelmans beeldspraak niet vrij, maar veelal is zij ook van een prachtige onverwachtheid. Hij heeft strofen geschreven van een te raadselachtige maar teere en onmiskenbare schoonheid die tot het bekoorlijkste van zijn werk hooren. Engelman is zijn eigen talent echter nog niet geheel meester, het blijkt uit de invloeden waaraan hij toegeeft, van Holst, van Marsman, het blijkt uit de nabootsing van Van Ostayen, waartoe hij zich enkele malen laat verleiden, zonder in te zien, dat diens soms zonderling schoone grillen voor geen herhaling vatbaar zijn. Het blijkt uit de onvruchtbare poesie pure, die hij soms, als in het gedicht Vera Janacopoulos, bedrijft.
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
Er is muziek in dien aanhef, maar geen poëzie, de taal is leeg, het vers is geestelijk luchtledig, het is een van de wereld, van geest en ziel afgesloten spel van deinende klanken, het is een onvruchtbare navolging der muziek, waarin vroeger Gorter al faalde, het ontstaat op de simpele wijze van muzikale klankassociaties, een impressionistisch laisser-aller van invallen en rijmsuggesties. Het is een kleine, bekoorlijke klankgolf en het einde der poëzie.
Ver, ver achter die kleine, kleine klankgolfjes dreunt de wereld, een brandende oceaan; de speelsche dichter hoort het allang niet meer, verdiept, ingesluimerd in zijn ambrosiaansche taalverlustiging. Er zijn dichters, die zich ten eenenmale van de wereld afwenden, maar in hun poëzie voltrekt zich een groot, eenzaam treurspel der ziel. Doch van alle grootheid ontdaan is het zich wentelen in ziellooze woorden, zich wiegen op stafrijmen (violen vlagen op het mos, elysium de vlinders los, en duizendjarig dolen), zich laten drijven op toevallige rijmen (Venus schreef een ansichtkaart, aan een zeeman met een baard), van de wereld, van de ziel, ja zelfs van de spiritueele groteske (was het dat nog maar!) afdrijvend naar het insipide geprevel:
Het kan zijn, dat men in dit gedicht ‘Arne Borg’, wanneer men het zeer snel leest zoodat men de woorden niet meer hoort, in het rhytme iets gewaar wordt als een door het water schietende zwemmer, doch meer dan een klanktruc is het niet.
De scala der poëzie gaat van Sappho's minneliederen tot Homeros' heldenzangen, van Villon's schelmentragedie tot Rilkes mystieke ontmoetingen, van Henriëtte Roland Holst's aanroeping der menschheid tot Ostayens bitter-ironische aanfluiting van 's levens zin, maar reikt niet tot het happende visschemondje van deze regels.
Waarheen zal Engelmans poëzie zich ontwikkelen of waartoe inschrompelen? Aan het eind van zijn boek vindt men een grotesk ivoren dwergtorentje, aan het begin een wijde horizon. Hij blijve zich enkele zijner kleine strofen, Maria te Canne, en verder Amenophis en Lindberghs vlucht herinneren.
- Ik liet New-York en Halifax en Foundland achter:
zesduizend kilometer vlieg ik, blindelings gegaan.
Een korte zon het afscheid - maar geen macht ter
vrije wereld die de eeuwge grijsheid kan weerstaan.
De schroefslag slaat zijn korte dreigementen,
een waterberg valt dondrend dicht.
Een lage wolk: een tuimeling - dan staan de koele tenten
des doods voor mijn verstard en grauw gezicht.
De nornen zijn mijn lijkkleed al aan 't weven.
De witte zeemuur is mijn bed, mijn baar.
In stilte's ronden dom mag ik een korte poos nog zweven:
een eenzaam statuet, egyptisch, hoog en klaar.
Engelman behoort onder de schrijvers in ons land, die men als de Jong-Katholieken pleegt aan te duiden, tot de leiders. Des te opvallender is het, dat men in dit werk van Katholicisme nauwelijks een spoor aantreft.
Dit geldt in gelijke mate van het werk van zijn geestverwanten. Een Katholieke poëzie bestaat