Ontuchtige Uitgaven
Een Rijkskennerscommissie
DE zorg van de overheid voor het zedelijk heil van mijn geliefde landgenooten is over het benauwende heen het verstikkende genaderd. Ik doel hierbij geenszins op het dwingend drijven drank en dans uitsluitend achter gegrendelde luiken te laten genieten noch op het christelijk streven de z.g. geestesvrijheid in de boeien der orthodoxe geborneerdheid te slaan, dan wel op het pijnlijk pogen de bestrijding van de pornografie nationaal te centraliseeren in een afdeeling van het Rijksbureau voor de bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen.
De Minister van Justitie is ontstemd over de juist zoo amusante verschillen in plaatselijk optreden van politie en justitie ter zake van ‘ontuchtige uitgaven’. Hij meent, dat door een meer centrale leiding de mogelijkheid vergroot zal worden gelijktijdig op verschillende plaatsen op uniforme wijze op te treden. Hij wil voor het vervolg blamage der plaatselijke overheden voorkomen en deze liever landelijk maken. Dies zond die Minister een circulaire aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, waarin hij wees op een nieuw K.B. ter zake van een herziene instructie van dat Rijksbureau ter bestrijding van handel in vrouwen en kinderen. Dat bureau zal deskundige voorlichting moeten verschaffen ten aanzien van het al dan niet aanstootelijk te achten karakter van geschriften, afbeeldingen enz. alsmede aangaande de geschiktheid van openlijk tentoongestelde geschriften, afbeeldingen en voorwerpen om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen.
Het Rijksbureau ter bescherming der blanke slavinnen kreeg ten bate van die voorlichting een ‘commissie van advies’, waarvan men uit hoofde dier benoeming mag veronderstellen, dat haar leden door den Minister deskundig worden geacht om uit te maken, wat pornografie is en wat niet. Lieden, die het zuivere oordeel bezitten om te schiften, waar l'art pour l'art ophoudt en viezigheid ter prikkeling begint, fijnproevers, die de aesthetische waarde van pornografie tot op een grein weten af te wegen. Men zou verwachten een commissie met algemeen geachte kunstenaars - desnoods van het meest academische genre.
Het is onnoodig, dat een minister iemand zou kiezen, die door een of ander advocaat ter verdediging van een goede of een kwade zaak als specialiteit op het gebied der pornografie naar voren wordt geschoven, wijl hij zich zelf graag als peiler der viezigheid in de litteratuur opwerpt. Doch men kan toch de hoop koesteren, dat eenige kunstenaars ter assistentie geroepen worden wier aanzien en prestatie borg zijn, dat zij de geestesuitingen van anderen kunnen benaderen om uit te maken, waar de pornografie aanvangt en schadelijk of verderfelijk wordt. Men denkt dan aan een Israëls, Sluyters, Raedeker, Roland Holst, van Konijnenburg, Boutens, de Meester, Nijhoff, Veth enz.
Dat tevens in zoo'n commissie eenige rechtsgeleerden zitten, is begrijpelijk. Deze figuren - hoe uitgedroogd in artibus overigens - blijven dus buiten geding. Zij zijn een juridische noodzakelijkheid.
En hoe werd die commissie?
Twee rechtsgeleerden, een hoogleeraar in de psychiatrie, een hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, een redacteur van een paedagogisch blad en wijders een dame van onbekende reputatie - vermoedelijk uit de kringen van het stationswerk of andere nuttige instelling ter bescherming van onschuldige maagdekeins en ten slotte iemand, die zich ‘letterkundige’ noemt, een euphemisme voor schoolmeester, iemand, die een ontelbaar aantal schoolleesboekjes bijeenknipte en derhalve waant kundig in de letteren te zijn.
Al moge het niet direct duidelijk schijnen, waartoe een hooggeleerde psychiater noodig is om uit te maken of een naakt van Velasquez of Rembrandt pornografie is en uit een etalage verwijderd dient te worden, raadselachtig is, hoe een overigens hoogst achtenswaardige professor in de kunstgeschiedenis geacht wordt duidelijk te kunnen maken aan eenige juristen en aesthetische analphabeten, dat ‘Kamertjeszonde’ een gaaf kunstwerkje is, typeerend voor den schrijver en den realistischen tijd, doch dat ‘Hofstad’ een vies boek is, dat men op den brandstapel moest leggen - of omgekeerd.
Natuurlijk beslist in laatste instantie de Rechter, wat Kunst is en wat Vies, doch dit selecte gezelschap van ‘gezaghebbenden ter zake tot beoordeelen bevoegd te achten personen’ moet van advies dienen.
Met angst vraagt men zich af, welke departementale geniepeling, gedekt door de verantwoordelijkheid des Ministers, adviseert zoo'n goeie Excellentie toch zoo'n stelletje ‘gezaghebbenden’ bijeen te ronselen, die op andere terreinen ongetwijfeld allerachtenswaardigst zullen zijn, doch niet den minsten waarborg bieden, dat zij pornografisch geschoold zijn?
Waar haalt men ineens zoo'n bloemlezingmaniak, zoo'n litteratuur-poelier vandaan en hoe gedoogt men, dat zoo iemand zich officieel tot ‘letterkundige’ bestempelt?