Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
Ina Boudier's jongste werk
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit boek heeft voor mijn gevoel iets dualistisch'. Het geeft ons de geschiedenis van Amsterdam in zijn maatschappelijke en cultureele ontwikkeling gedurende de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste decenniën der 20e, en daarnaast de geschiedenis van een Amsterdamsche familie. Natuurlijk staan die beide ontwikkelingsgeschiedenissen niet los van elkaar; er zijn telkens raakpunten. Maar een algeheel in elkaar grijpen van invloeden en factoren, zóó dat de stad de familie en de familie de stad is, ontbreekt toch. En zoo ontbeert dit boek m.i. te zeer wat voor een kunstwerk een eerste behoefte is: het ‘einheitliche’. Het trof wel toevallig, dat ik, juist vóór ik Ina Boudier's dikke werk in handen nam, mij, na jaren, nog eens had bezig gehouden met dien anderen omvangrijken familieroman: Buddenbrooks van Thomas Mann. Dat boek heeft, wat ik bij Ina Boudier-Bakker mis. In de Buddenbrooks is de stad juist zooveel de stad als zij de familie is, en omgekeerd de familie juist zooveel de familie als zij de stad is. Het artistieke doel van Mann was enkelvoudig en ongebroken; dat van Ina Boudier was dubbel. Laat ik mijn waardeering voor der schrijfster veelomvattenden arbeid nog even mogen verschuiven voor mijn bezwaren; die waardeering wordt er niet minder door. De ontwikkelingsgeschiedenis van Amsterdam (hoeveel moeite zich de schrijfster ook gegeven heeft) blijft te zeer uitsluitend anecdotisch van karakter. Er is hier, in chronologische volgorde, ontzaggelijk veel stof tezamengebracht, die het nageslacht vooral (wij zelf staan er misschien nog te dicht bij om dat alles even belangrijk te vinden) een aardig beeld zal geven van het Amsterdam in een vervlogen tijdperk. Maar een anecdote is een, het typische illustreerende, incidenteele mededeeling; het is geen Beeld. En waar het woord niet tot Beeld wordt ontstaat geen kunstwerk. Als ik den indruk naga, door deze breedvoerige beschrijvingen in mijn geest gewekt, dan vind ik eigenlijk slechts zeer enkele plaatsen waar die beschrijving eenig relief heeft gekregen, waar werkelijk zoo iets als een plastische beklijving is ontstaan: het carillon, zingend over de slapende stad (blz. 1), Willem III rijdend met zijn gemalin door het Amsterdam dier dagen, omringd door 't brullende volk, zich klemmend aan den wagen vast; de fruitverkoopers in den choleratijd: ‘De kerels en vrouwen met handkarren vol peren, pruimen, komkommers, garnalen keken donker toe. De menschen kochten niet. Tegen overrijp ooft vooral was gewaarschuwd, en in deze dagen zat het bederf in de lucht. Wrokkend trokken ze hun karren in de schaduw, nu een enkele zonnedag de atmosfeer drukkend maakte - keken met sombere gezichten, waaruit de vrees lichtte, hun rauwe krijsch verstild - nu voor den tweeden keer in het half uur een begrafenis langs trok.’ (blz. 48). In de beschrijving ligt Ina Boudier's kracht zeer zeker niet. Wij mogen in dit verband dan ook niet zwijgen (om nu maar alle vervelende dingen achter elkaar af te doen) van de haast ontelbare slordigheden in stijl en uitdrukking. Het is voor een criticus nooit prettig op dergelijke slordigheden den vinger te moeten leggen, te minder waar 't een auteur van beteekenis betreft. In de oogen van zijn lezers maakt hij zichzelf daarmee min of meer tot de miserabele figuur van den vittenden schoolmeester. Toch moet ik mij blootstellen aan dat gevaar, vooral in de hoop dat in een natuurlijk volgenden herdruk (moge het vele herdrukken zijn!) de schrijfster haar stijl nog eens grondig zal willen herzien. - Ik doe slechts een greep.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
blz. 804: zich verzinken in een man (‘sich versenken’?) Wij willen dit beulswerk staken. Wij krijgen het gevoel of wij een edele vrouw met grove knuisten naar het schavot duwen. Want edel is de schrijfster in hare conceptie, en haar boek als geheel draagt het merk van dien adel ongetwijfeld. Zoo wij dien maar niet zoeken waar hij nu eenmaal niet te vinden is. Nog eens: het dualisme van uiterlijk gebeuren en innerlijke ontwikkeling heeft de schrijfster maar zelden overwonnen. Het was zeker een gelukkige greep, den bespiegelenden boekhandelaar Karel de Roos - Annette's jeugdvriend - op te nemen in den roman en zoodoende eenig contact te brengen tusschen de zich evolueerende kunst, de maatschappelijke denkbeelden gedurende de laatste decenniën der vorige eeuw en de personen van het boek - dit contact blijft toch te uitwendig, is te weinig met het lot en de handelingen met name der hoofdpersonen verbonden om ons volkomen te kunnen bevredigen. Eerst de oorlogsjaren grijpen wat dieper in. Neen, als men Ina Boudier wil leeren kennen in haar kracht, dan zoeke men haar in de wondere toovermacht waarvan zij altijd het geheim bezeten heeft: de continuïteit harer vaak gebrekkige zinnenreeksen te doen openbreken op een diepte van zielsbewegingen, die onze verraste aandacht dadelijk spannen. Het is waar: feitelijk wordt de verdienste van haar breed-opgezet werk daarmede teruggebracht tot die van vele harer novellen en schetsen. Maar wat doet er dit toe. De schoonheid openbare zich hoe zij wil, mits zij zich slechts openbare. Daar is de figuur van Annette's blinde moeder, de levenskrachtige, kinderlijke vrouw, die haar lot draagt met een heldhaftigheid, welke niet alleen háár groot maakt, maar ook de schrijfster eert wier verbeelding haar schiep. Moet ik u herinneren aan haar laatste wandeling met de kinderen? ‘Wanneer we terugkomen weten we niet, vandaag of morgen of heelemaal niet’... Daar zijn de figuren van de drie gezusters Craets, tragisch oud wordende temidden van het zich hernieuwend leven. Die tragiek wordt niet gezegd, zooals ik haar hier zeg, doch voelbaar en tastbaar gemaakt in de gestalten van Louise, van Adolphine, van Carolien ... Louise in den starren hoogmoed van haar ‘stand’, die, als Fransje, graag de oogen sluit voor wat zij niet zien wil, toch, hoeveel jammerlijker dan Fransje! Adolphine in haar weggedrongen liefdeshonger; Carolien, voor wie beschermend de nacht komt als zij, gehurkt op den naakten vloer van haar asyl, met verbijsterende oogen staart naar de elkaâr verscheurende dieren. Het pleit voor een boek, als men, er over nadenkend, steeds nieuwe verborgenheden voor den geest ziet openwellen, ‘kleinigheden’ waaraan men aanvankelijk voorbijging. Herlees eens blz. 580, het gesprekje van de schijnbaar luchtige Francine met haar moeder; zulk een enkele uitlating van de jonge vrouw werpt plotseling een licht op het heele karakter, feller dan de gedetailleerdste beschrijvingen zouden kunnen doen. Herlees het gesprek op blz. 866-67 tusschen Annette en haar man over de beminde Jetje. Het begrijpen van de vrouw en het toch eigenlijk niet begrijpen van den man, dat toch weer een begrijpen was van Jetje's daad op zijne wijze. - Of de laatste dagen van Frederik Craets, het sterven van Annette. ‘Het was October en het gedunde gouden loof spiegelde zich in de donkere gracht - kleine goudstukjes dreven op het water. Onrustige witte wolkgevaarten in het blauw over de grauwe oude huizen. * * *
Er zou over dit boek nog veel te zeggen zijn, doch wij willen 't hierbij laten. Men kan, als de knaap in het sprookje, zijn uitgegaan om in het groote groot te zijn, om ridders en draken te verslaan, en het kan blijken dat zich geen ridders en draken, doch slechts kleine dingen op uw weg stellen. Ina Boudier's liefde is altijd naar de kleine dingen uitgegaan en zij heeft daarin, ook in dit boek, de grootheid van haar talent opnieuw gemanifesteerd. Wat doet het er dan feitelijk toe, dat de ridders en draken nog onoverwonnen daar staan; dat de roman over het Amsterdam in het laatst der vorige eeuw en in den wereldoorlog met ‘De Klop op de Deur’ nog niet geschreven is?
GERARD VAN ECKEREN |
|