uw ex-libris en ik zal u zeggen wie gij zijt. Ge kunt ermee verkeeren en praten, ge kunt er stil mee zijn en aangedaan op heel eigenaardige manier, het kan een aantrekkingskracht op u uitoefenen zooals geen ander voortbrengsel van kunst dit vermag. Het is echter niet de mate van liefde, die hier geldt, maar veeleer de toonaard, de klank.
Met deze gevoelens begon ik in 1926 aan den bouw van een literatuur. Ik ontmoette daarbij vele moeilijkheden, omdat ik niet wist, uit welke deelen ik het geheel moest optrekken. Het is zeer goed mogelijk, dat ik hier of daar dwaalde en mijn meening later op een of ander punt behoor te herzien. Doch het is de bezieling, die veel licht deed schijnen over punten, waaraan door louter starre redeneering een andere oplossing zou zijn gegeven dan de door mij gevondene. Nochtans, ik wil niet, zooals de Duitscher de beteekenis van het in het begin van dit artikel geciteerde spreekwoord uitdrukt: wer da bauet an den Straszen, soll die Leute reden lassen. Ik ben een en al oor voor wie mij iets belangrijks heeft mede te deelen en wil gaarne medewerken aan het uitbouwen van de groote openlucht-woning, waarin het ex-libris thans in alle vrijheid is gehuisvest.
Het zal echter voor de ontwikkeling van deze kunst en hare geschiedenis nuttig, zelfs noodig zijn, dat de beschrijving niet langer uitsluitend in mijn handen blijft. Er moet op dit terrein nog zeer veel werk worden verricht. Hoe meer er door de vangnetten van de heerlijk overmeesterende taal wordt gegrepen en bewaard, des te beter voor het welzijn van het ex-libris. Wij hebben auteurs noodig, bouwers van groote werken, architecten van literatuur. De geheele kunst van voor 1870 is nagenoeg niet beschreven! En er is nog veel meer, dat op bewerking wacht.
* * *
Zoo behandelde ik in mijn vorig artikel de waarde van het ex-libris. Ook in dit opzicht bezitten we geen enkele beschrijving. Wij beschikken met eere over teekenaars van ex-libris. Waar blijven de zich om hen heen bewegende teekenaars van de taal?
Doch wat die waarde betreft: mijn beschouwing heeft, hoewel ik meen mij duidelijk te hebben uitgedrukt, toch misverstand gewekt. De heer Wybo Meyer schreef mij: ‘M.i. is een waarde niet bepaalbaar, evenmin als van eenig ander werk van beeldende kunst. Hier geldt eigenlijk het: wat een gek ervoor geeft. En moet ik een concrete voorstelling formuleeren dan zou dat deze zijn: het is een absolute onmogelijkheid om te komen tot een vaste waarde-bepaling der ex-libris van vóór 1870.’
Ja, wat een gek ervoor geeft. Daarmee ben ik het gloeiend eens. Maar dat geldt ook voor onze versleten winterjas! Is daarmede mijn streven om maatstaven vast te stellen, als ijdel veroordeeld? Ik besef, dat die maatstaven aan schommelingen onderhevig zijn, maar toch niet zoo sterk, dat ze geenszins kunnen worden gebruikt.
Desniettemin ben ik mij ervan bewust, dat kunst op zichzelf beschouwd geenerlei verwantschap heeft met geld. Om mij meer op-den-man-af uit te drukken: ik acht betaling van vijf gulden voor een schilderij van Rembrandt even krankzinnig als van vijf ton, omdat de waarde - ik bedoel hier de geestelijke beteekenis - van kunst niet in een hoeveelheid zilverlingen kan worden aangegeven. Maar wij leven nu eenmaal maatschappelijk en in onzen maatschappelijken staat kunnen wij aan enkele begrippen van redelijkheid niet ontkomen, hoewel wij van oorsprong de dwaasheid erin erkennen. Het is de norm voor het bepalen van die waarde. Doch wij willen daarin toch ook een goede zijde zien. Ik ondervind zelfs thans reeds, dat er meer vraag naar ex-libris is dan vroeger en reeds deze bedrijvigheid is het begin van een ordening, een schikking op hooger plan van het ex-libris en een voorbode van de stijging zijner waarde. Eindelijk komt er een kentering.
Maar ik herhaal: wij hebben literatuur noodig, bouwers en scheppers van de stof.
* * *
Men vraagt mij wel opgaaf van den naam van een kunstenaar voor het ontwerpen van een ex-libris. Dat is altijd een lastige, want persoonlijke quaestie. Toch deed ik meer dan eens een bevredigende oplossing aan de hand. Evenwel behoort het aanwijzen van een ontwerper niet tot mijn taak. Het lichaam, dat in zaken als deze bevoegd en bereid is van advies te dienen, is het Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst (directeur W.F. Gouwe), Zwarteweg 64, den Haag, dat hèt bemiddelingsbureau is tegenover het publiek. Het werkt op den grondslag van de regelen en bepalingen der Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (V.A.N.K.), de organisatie der kunstenaars. (Voorzitter Mr. J.F. van Royen, secretaris N.P. de Koo). De V.A.N.K. nam indertijd het initiatief tot stichting van een zelfstandig bureau voor advies, inlichting en bemiddeling, dat in 1921 onder den naam van bedoeld Instituut tot stand kwam.
Op aanvraag aan genoemd adres ontvangt men gratis het zeer artistiek uitgevoerde propagandageschriftje, verzorgd door den heer N.P. de Koo (typografie) en Fokko Mees (houtsneden), dat over Instituut en V.A.N.K. uitvoerige inlichtingen behelst.